ARREST VAN HET HOF VAN 21 FEBRUARI 1991. - G.C. NOIJ TEGEN STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOGE RAAD - NEDERLAND. - SOCIALE ZEKERHEID - VASTSTELLING VAN DE TOEPASSELIJKE WETGEVING. - ZAAK C-140/88.
Jurisprudentie 1991 bladzijde I-00387
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Toepasselijke wetgeving - Rechthebbenden op pensioenen of renten - Onderwerping aan wetgeving van staat van woonplaats ondanks uitkering van pensioen door andere Lid-Staat - Toelaatbaarheid - Invordering door staat van woonplaats van premies voor dekking van kosten van prestaties die ten laste komen van Lid-Staat die pensioen betaalt - Ontoelaatbaarheid - Voorheen verrichten van beroepswerkzaamheden in staat van woonplaats - Geen invloed
( Verordening ( EEG ) nr . 1408/71 )
De regels van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de bepalingen in de titels II en III van verordening ( EEG ) nr . 1408/71, staan er niet aan in de weg, dat iemand die, na als werknemer op het grondgebied van een Lid-Staat te hebben gewerkt, uit dien hoofde een rustpensioen geniet en die zich in een andere Lid-Staat vestigt alwaar hij geen werkzaamheden verricht, aan de wetgeving van laatstgenoemde staat wordt onderworpen . Die regels staan er echter wel aan in de weg, dat van de belanghebbende in die staat wegens het enkele feit dat hij aldaar woonachtig is, premies worden verlangd voor de verplichte verzekering ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere Lid-Staat komen .
Dezelfde beginselen gelden, indien de belanghebbende vóór het tijdvak waarop de premies betrekking hebben, op het grondgebied van de woonstaat werkzaamheden - eventueel van ondergeschikte betekenis - heeft verricht, in loondienst dan wel als zelfstandige .
In zaak C-140/88,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
G . C . Noij
en
Staatssecretaris van Financiën,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van titel II van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening ( EEG ) nr . 1517/79 van de Raad van 16 juli 1979 ( PB 1979, L 185, blz . 1 ),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt : O . Due, president, J . C . Moitinho de Almeida, G . C . Rodríguez Iglesias en M . Díez de Velasco, kamerpresidenten, C . N . Kakouris, F . Grévisse en M . Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal : J . Mischo,
griffier : J . A . Pompe, adjunct-griffier,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door E . F . Jacobs, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde;
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J . Conde de Saro, directeur-generaal Cooerdinatie communautaire juridische en institutionele aangelegenheden, en R . Silva Lapuerta, abogado del Estado, als gemachtigden;
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R . Barents, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde;
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van de vertegenwoordigers van partijen ter terechtzitting van 16 mei 1990,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juni 1990,
het navolgende
Arrest
1 Bij arrest van 11 mei 1988, ingekomen bij het Hof op 20 mei daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening ( EEG ) nr . 1517/79 van de Raad van 16 juli 1979 ( PB 1979, L 185, blz . 1 ).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen G . C . Noij en de Staatssecretaris van Financiën over de premies die Noij wordt geacht over het jaar 1979 te betalen krachtens het stelsel van Nederlandse volksverzekeringen .
3 Blijkens het verwijzingsarrest heeft Noij, die de Nederlandse nationaliteit bezit, zich in Nederland gevestigd na 25 jaar als mijnwerker in België werkzaam te zijn geweest . Ofschoon hij uit dien hoofde ingevolge de Belgische wet recht heeft op een rustpensioen, hetgeen het recht inhoudt op Belgische kinderbijslag en medische verstrekkingen, werd Noij als Nederlands ingezetene onderworpen aan het Nederlandse stelsel van volksverzekeringen .
4 De aan de beide stelsels verbonden uitkeringen zijn in hoofdzaak gelijk, behoudens bepaalde in het Nederlandse stelsel toe te kennen voorzieningen ter bevordering van de leef - en arbeidsomstandigheden . In het Belgische stelsel bestaan soortgelijke voorzieningen, maar deze zijn gekoppeld aan het woonachtig zijn op het grondgebied van die staat .
5 Volgens het verwijzingsarrest werd Noij geacht onder meer premieplichtig te zijn voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, ofschoon de medische verstrekkingen die hij ontvangt, tot het moment waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, ten laste komen van het Belgische orgaan .
6 Van mening dat de heffing van die naar de grondslag van zijn rustpensioen berekende premies, die opliepen tot 23 % daarvan, onverenigbaar was met de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van werknemers en met verordening nr . 1408/71, stelde Noij bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch beroep tegen de desbetreffende beslissing in . Dat beroep werd verworpen op grond dat verzoeker niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 1 van verordening nr . 1408/71 . Noij stelde daarop beroep tot cassatie in en de Hoge Raad der Nederlanden, van oordeel dat verschillende bepalingen van gemeenschapsrecht uitlegging behoefden, heeft de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de uitspraak van het Hof over de volgende prejudiciële vragen :
"1 ) Staan de van het Europese gemeenschapsrecht deel uitmakende regels op het gebied van de sociale zekerheid, die er toe strekken het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap tot stand te brengen, in het bijzonder de regels betreffende de vaststelling van de toe te passen nationale wetgeving, vervat in titel II van verordening nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, eraan in de weg dat van degene die op het grondgebied van een Lid-Staat woont ( hierna : de woonstaat ) en sedert de beëindiging door hem van zijn op het grondgebied van een andere Lid-Staat in loondienst verrichte werkzaamheden krachtens de sociale wetgeving van die andere Lid-Staat ter zake van deze werkzaamheden een rustpensioen geniet, als verplicht verzekerde krachtens de sociale wetgeving van zijn woonstaat, mede naar de grondslag van dat rustpensioen, premie wordt geheven :
a ) indien hij na beëindiging van zijn op het grondgebied van die andere Lid-Staat verrichte werkzaamheden in het geheel niet meer heeft gewerkt?
b ) indien hij na die beëindiging gedurende enige tijd - in loondienst dan wel als zelfstandige - op het grondgebied van zijn woonstaat heeft gewerkt?
7 Voor een nadere uiteenzetting van de Nederlandse wettelijke regeling, de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
Het eerste onderdeel van de eerste vraag
8 Met het eerste onderdeel van de eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de regels van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder die van de titels II en III van verordening nr . 1408/71, eraan in de weg staan, dat van iemand die, na als werknemer te hebben gewerkt op het grondgebied van een Lid-Staat, uit dien hoofde een rustpensioen geniet en die, wanneer hij zich in een andere Lid-Staat vestigt alwaar hij geen werkzaamheden verricht, onder de wetgeving van laatstgenoemde Lid-Staat valt, op grond van deze wetgeving premies voor de verplichte verzekering kunnen worden geheven die zijn berekend naar de grondslag van zijn inkomen, het rustpensioen daaronder begrepen .
9 Allereerst zij opgemerkt, dat geen van de bepalingen van titel II van verordening nr . 1408/71 in een geval als het onderhavige van toepassing is . Noij verkeert in geen van de situaties waarop de artikelen 13, lid 2, sub b, c, d en e, en 14 tot en met 17 betrekking hebben . Artikel 13, lid 2, sub a, inhoudende dat "op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat", heeft slechts betrekking op personen die werkzaamheden in loondienst verrichten .
10 Deze bepaling beoogt immers wetsconflicten op te lossen die zich kunnen voordoen wanneer gedurende een bepaald tijdvak de woonplaats en de plaats van tewerkstelling niet in dezelfde Lid-Staat gelegen zijn . Dergelijke conflicten kunnen zich niet meer voordoen met betrekking tot werknemers die hun beroepsactiviteit voorgoed hebben gestaakt .
11 Ook met betrekking tot titel III van verordening nr . 1408/71, die bijzondere bepalingen voor de verschillende soorten pensioenen bevat, moet worden opgemerkt, dat reeds artikel 33, in de versie van verordening ( EEG ) nr . 2864/72 van de Raad van 19 december 1972 ( PB 1972, L 306, blz . 1 ), die in het hoofdgeding van toepassing is, het orgaan van een Lid-Staat die een pensioen of rente verschuldigd is, verbiedt premies in te houden om de kosten van prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, wanneer die prestaties voor rekening komen van een orgaan van een andere Lid-Staat ( zie arrest van 28 maart 1985, zaak 275/83, Commissie/België, Jurispr . 1985, blz . 1097, r.o . 3 ).
12 Dat artikel is gewijzigd bij verordening ( EEG ) nr . 2332/89 van de Raad van 18 juli 1989 ( PB 1989, L 224, blz . 1 ), waarbij een tweede lid is toegevoegd, inhoudende dat de woonstaat die een stelsel van volksverzekeringen kent en krachtens de wetgeving waarvan geen pensioen of rente is verschuldigd, niet uit hoofde van het feit dat de pensioengerechtigde aldaar zijn woonplaats heeft, premies kan invorderen voor de dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere Lid-Staat komen .
13 Die bepalingen passen bij het doel van verordening nr . 1408/71, namelijk bij te dragen aan de totstandkoming van een zo volledig mogelijk vrij verkeer van migrerende werknemers . Met het oog daarop voorzien verscheidene andere bepalingen in de opheffing van soortgelijke belemmeringen van die fundamentele vrijheid als die welke voortkomt uit de in geding zijnde premieheffing, met name belemmeringen die het gevolg zijn van het overbrengen van de woonplaats naar een andere Lid-Staat en van de gelijktijdige toepasselijkheid van de wetgeving van meerdere Lid-Staten . Wanneer er geen redenen van algemeen belang zijn, zou het dan ook in strijd zijn met dat doel om een werknemer een gedeelte van zijn krachtens de wetgeving van de ene Lid-Staat ontvangen pensioen te ontnemen, eenvoudig omdat hij in een andere Lid-Staat is gaan wonen .
14 De in artikel 33 neergelegde regels betreffende prestaties bij ziekte en moederschap vormen derhalve de toepassing van een meer algemeen beginsel, te weten dat van iemand die op een pensioen of rente recht heeft omdat hij op het grondgebied van een Lid-Staat woont, geen premies voor de verplichte verzekering kunnen worden verlangd ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere Lid-Staat komen .
15 Mitsdien moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord, dat de regels van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder die vervat in de titels II en III van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, niet eraan in de weg staan, dat iemand die, na als werknemer te hebben gewerkt op het grondgebied van een Lid-Staat, uit dien hoofde een rustpensioen geniet en die zich in een andere Lid-Staat vestigt alwaar hij geen werkzaamheden verricht, aan de wetgeving van laatstgenoemde staat wordt onderworpen . Die regels staan er echter wel aan in de weg, dat van de belanghebbende in die staat wegens het enkele feit dat hij aldaar woonachtig is, premies worden verlangd voor de verplichte verzekering ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere Lid-Staat komen .
Het tweede onderdeel van de eerste vraag en de tweede vraag
16 Blijkens het verwijzingsarrest wenst de nationale rechter met deze vragen in wezen te vernemen, of het antwoord hetzelfde luidt indien de belanghebbende in de in de eerste vraag bedoelde situatie vóór het tijdvak waarop de betrokken premies betrekking hebben, op het grondgebied van de woonstaat werkzaamheden - eventueel van ondergeschikte betekenis - heeft verricht, in loondienst dan wel als zelfstandige .
17 De omstandigheid dat de belanghebbende in dergelijke omstandigheden heeft gewerkt, is voor het antwoord op de eerste vraag van geen belang . Waar de bepalingen van titel II van verordening nr . 1408/71 om de hiervóór genoemde redenen niet van toepassing zijn, kan niet worden afgeweken van het beginsel, dat van de rechthebbende op een pensioen of rente wegens het feit dat hij op het grondgebied van een Lid-Staat woonachtig is, geen premies voor de verplichte verzekering kunnen worden verlangd ter dekking van kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere Lid-Staat komen .
18 Mitsdien moet op het tweede onderdeel van de eerste vraag en op de tweede vraag worden geantwoord, dat het antwoord hetzelfde luidt, indien de belanghebbende in de in de eerste vraag bedoelde situatie vóór het tijdvak waarop de premies betrekking hebben, op het grondgebied van de woonstaat werkzaamheden - eventueel van ondergeschikte betekenis - heeft verricht, in loondienst dan wel als zelfstandige .
Kosten
19 De kosten door de Nederlandse en de Spaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 11 mei 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht :
1 ) De regels van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder die vervat in de titels II en III van verordening ( EEG ) nr . 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, staan niet eraan in de weg, dat iemand die, na als werknemer te hebben gewerkt op het grondgebied van een Lid-Staat, uit dien hoofde een rustpensioen geniet en die zich in een andere Lid-Staat vestigt alwaar hij geen werkzaamheden verricht, aan de wetgeving van laatstgenoemde staat wordt onderworpen . Die regels staan er echter wel aan in de weg, dat van de belanghebbende in die staat wegens het enkele feit dat hij aldaar woonachtig is, premies worden verlangd voor de verplichte verzekering ter dekking van de kosten van prestaties die ten laste van een orgaan van een andere Lid-Staat komen .
2 ) Het antwoord luidt hetzelfde, indien de belanghebbende in de in de eerste vraag bedoelde situatie vóór het tijdvak waarop de premies betrekking hebben, op het grondgebied van de woonstaat werkzaamheden - eventueel van ondergeschikte betekenis - heeft verricht, in loondienst dan wel als zelfstandige .