„Niet-nakoming – Indirecte belastingen – Richtlijn 69/335/EEG – Bijeenbrengen van kapitaal – Taks op beursverrichtingen – Taks op aflevering van effecten aan toonder”
Samenvatting van het arrest
Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal – Nationale wettelijke
regeling die inschrijving op nieuwe effecten en materiële overhandiging van nieuwe effecten aan toonder onderwerpt aan belasting
– Ontoelaatbaarheid
(Richtlijn 69/335 van de Raad, art. 11)
Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 11 van richtlijn 69/335 betreffende de indirecte belastingen
op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, dat onder meer bepaalt dat de lidstaten het opmaken,
de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke
effecten aan geen enkele belasting onderwerpen, een lidstaat
– die de inschrijving, in deze lidstaat, op nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap
of een beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, onderwerpt aan een „taks op
de beursverrichtingen”, en
– die de materiële overhandiging van effecten aan toonder die nationale of buitenlandse openbare fondsen betreffen, wanneer
het gaat om nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij
na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, onderwerpt aan een „taks op de aflevering van effecten aan
toonder”.
Ook al maakt deze bepaling niet uitdrukkelijk melding van de eerste verkrijging of de eerste overhandiging van deze effecten,
toch zou het toestaan van de heffing van een belasting of een recht op de eerste verkrijging van een nieuw uitgegeven effect
of op de materiële overhandiging van een effect aan toonder in het kader van de uitgifte ervan, in werkelijkheid neerkomen
op het belasten van de uitgifte zelf van dit effect, voorzover deze verrichtingen integrerend deel uitmaken van een globale
verrichting ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal.
„Niet-nakoming – Indirecte belastingen – Richtlijn 69/335/EEG – Bijeenbrengen van kapitaal – Taks op beursverrichtingen – Taks op aflevering van effecten aan toonder”
In zaak C-415/02,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en C. Giolito als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Snoecx als gemachtigde, bijgestaan door B. van de Walle de Ghelcke, avocat,
verweerder,
betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk België,
–
door de inschrijving, in België, op nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een
beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de
beursverrichtingen, en
–
door de materiële overhandiging van effecten aan toonder die Belgische of buitenlandse openbare fondsen betreffen, wanneer
het gaat om nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij
na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de aflevering van effecten
aan toonder,
de krachtens artikel 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het
bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB
L 156, blz. 23), op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken en N. Colneric,
rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 2004,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 november 2002, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen
krachtens artikel 226 EG beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Koninkrijk België,
–
door de inschrijving, in België, op nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een
beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de
beursverrichtingen, en
–
door de materiële overhandiging van effecten aan toonder die Belgische of buitenlandse openbare fondsen betreffen, wanneer
het gaat om nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij
na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de aflevering van effecten
aan toonder,
de krachtens artikel 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het
bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB
L 156, blz. 23; hierna: „richtlijn 69/335”), op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Het rechtskader
De gemeenschapsregeling
2
Artikel 11 van richtlijn 69/335 bepaalt:
„De lidstaten onderwerpen aan geen enkele belasting, in welke vorm ook:
a) het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of
andere soortgelijke effecten, alsmede van certificaten van deze stukken, onverschillig door wie zij worden uitgegeven;
b) leningen, met inbegrip van renten, afgesloten tegen uitgifte van obligaties of andere verhandelbare effecten, onverschillig
door wie deze worden uitgegeven, en alle daarmede verband houdende formaliteiten, alsmede het opmaken, de uitgifte, de toelating
ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van deze obligaties of andere verhandelbare effecten.”
3
Artikel 12, lid 1, van richtlijn 69/335 bepaalt:
„In afwijking van het in de artikelen 10 en 11 bepaalde kunnen door de lidstaten worden geheven:
a) al dan niet forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten;
[…]”
4
In de toelichting bij het door de Commissie op 14 december 1964 ingediende voorstel voor een richtlijn [COM(64) 526 def],
dat tot de vaststelling van richtlijn 69/335 heeft geleid, staat te lezen:
„Bij deze [indirecte] belastingen [op kapitaalbewegingen] kan een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de belastingen
die het samenbrengen van kapitaal treffen en, anderzijds, de belastingen die het effectenverkeer raken. De onderhavige ontwerp-richtlijn
heeft betrekking op de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal; deze groep belastingen omvat het kapitaalsrecht
geheven op het eigen kapitaal van kapitaalvennootschappen, het zegelrecht op binnenlandse effecten, het zegelrecht dat wordt
geheven bij introductie of emissie van effecten van buitenlandse oorsprong op de binnenlandse kapitaalmarkt, alsmede andere
indirecte heffingen met dezelfde kenmerken. De indirecte belastingen op het effectenverkeer, zoals de belastingen op de beursverrichtingen,
zullen later in een andere ontwerp-richtlijn worden behandeld. Het onderhavige voorstel laat deze belastingen dus onaangetast.”
5
Volgens artikel 2, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de indirecte belastingen op effectentransacties,
dat door de Commissie op 2 april 1976 werd ingediend (PB C 133, blz. 1; hierna: „voorstel voor een richtlijn van 1976”), is
als een belastbare transactie te beschouwen „de overdracht of de verkrijging van effecten onder bezwarende titel, wanneer
de transactie in een lidstaat of in een derde land wordt afgesloten door een inwoner van een lidstaat. Elke overdracht of
verkrijging van effecten vormt een afzonderlijke, belastbare transactie.”
6
Artikel 4, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn van 1976 bepaalt:
„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de volgende transacties vrij te stellen van belasting:
a)
de uitgifte van effecten, en de eerste verkrijging van effecten in het kader van de uitgifte,
[…]”
7
In deel V van de bijlage bij het voorstel voor een richtlijn van 1976 wordt bepaald dat „onder uitgifte van effecten in de
zin van de onderhavige richtlijn wordt begrepen de overdracht van effecten door de emittent, met inbegrip van deze welke uit
de kapitalisering van de reserves voortvloeit”.
De nationale regeling
8
De in casu relevante Belgische wettelijke bepalingen zijn opgenomen in het Belgische Wetboek der met het zegel gelijkgestelde
taksen (hierna: „WZGT”), en vloeien voort uit de wet van 14 april 1965 tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek-,
en griffierechten, het Wetboek der zegelrechten en het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen (Belgisch Staatsblad van 24 april 1965, blz. 4430).
9
Artikel 120 van het WZGT bepaalt:
„De hiernavolgende verrichtingen die in België worden aangegaan of uitgevoerd zijn aan de taks op de beursverrichtingen onderworpen,
wanneer zij Belgische of vreemde openbare fondsen tot voorwerp hebben:
1°
elke verkoop, elke aankoop en, meer algemeen, elke afstand en elke verwerving onder bezwarende titel;
2°
elke afgifte aan de inschrijver gedaan ten gevolge van een beroep op het publiek door een openbare uitgifte, tentoonlegging,
aanbod of verkoop.”
10
Ingevolge de artikelen 120, 2º, en 121, § 1, van het WZGT, wordt de taks op de beursverrichtingen geheven over de afgifte
aan de inschrijver van aandelen en obligaties. Het tarief schommelt tussen 0,07 % en 1 %.
11
Volgens artikel 126-1, 1º, van het WZGT zijn de verrichtingen waarin geen tussenpersoon van beroep optreedt of een overeenkomst
sluit hetzij voor rekening van een der partijen, hetzij voor eigen rekening, van de taks op de beursverrichtingen vrijgesteld.
12
Artikel 159, eerste en tweede alinea, van het WZGT, luidt als volgt:
„Elke aflevering van effecten aan toonder is onderworpen aan de taks op de aflevering van effecten aan toonder, wanneer zij
Belgische of vreemde openbare fondsen betreft.
Onder aflevering wordt verstaan elke materiële overhandiging van het effect ten gevolge van:
1°
een inschrijving,
2°
een verkrijging onder bezwarende titel,
3°
een omzetting van effecten op naam in effecten aan toonder,
4°
het terugnemen van effecten die zich in open bewaargeving bevinden bij een kredietinstelling, een beursvennootschap, een vennootschap
voor vermogensbeheer of de Interprofessionele Effectendeposito- en Girokas.”
13
Artikel 163, 1°, van het WZGT bepaalt dat de afleveringen van effecten gedaan ten gevolge van een verkrijging onder bezwarende
titel waarin geen tussenpersoon van beroep optreedt of een overeenkomst sluit voor rekening van een der partijen, van de taks
op de aflevering van effecten aan toonder zijn vrijgesteld.
14
De artikelen 120, 1° en 2°, en 159 van het WZGT, die respectievelijk de werkingssfeer van de taks op de beursverrichtingen
en van de taks op de aflevering van effecten aan toonder omschrijven, maken geen onderscheid tussen nieuwe uitgiftes van effecten
en latere transacties betreffende bestaande effecten.
De precontentieuze procedure
15
Omdat de Commissie van mening was dat de taks op de beursverrichtingen en de taks op de aflevering van effecten aan toonder
in strijd zijn met artikel 11 van richtlijn 69/335, heeft zij bij brief van 10 mei 1999 het Koninkrijk België aangemaand zijn
opmerkingen in te dienen binnen een termijn van twee maanden.
16
Bij brief van 2 augustus 1999 heeft de Belgische regering de Commissie laten weten dat zij van mening is dat de twee betrokken
taksen binnen de werkingssfeer van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 vallen.
17
Omdat de Commissie dit antwoord ontoereikend vond, zond zij het Koninkrijk België op 26 januari 2000 een met redenen omkleed
advies met het verzoek de nodige maatregelen te nemen om binnen twee maanden vanaf de kennisgeving ervan aan dit advies te
voldoen.
18
Bij brief van 29 maart 2000 heeft de Belgische regering de Commissie laten weten dat zij bij haar zienswijze bleef en heeft
zij verzocht een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de Commissie te beleggen. Omdat op deze bijeenkomst, die op 14 december
2000 heeft plaatsgevonden, geen oplossing kon worden bereikt, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
Het beroep
19
De Commissie voert aan dat het Koninkrijk België, door over nieuwe effecten de taks op de beursverrichtingen en de taks op
de aflevering van effecten aan toonder te heffen, artikel 11 van richtlijn 69/335 heeft geschonden, aangezien deze bepaling
de lidstaten verbiedt met name de uitgifte van effecten aan een belasting, in welke vorm ook, te onderwerpen.
De grief betreffende de taks op de beursverrichtingen
Argumenten van partijen
20
Volgens de Commissie is de taks op de beursverrichtingen in strijd met artikel 11 van richtlijn 69/335, voorzover zij wordt
geheven over de inschrijving op nieuwe effecten die zijn uitgegeven, hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een
beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening.
21
De Commissie is van oordeel dat deze taks, anders dan de Belgische regering betoogt, niet onder de in artikel 12, lid 1, sub
a, van richtlijn 69/335 bepaalde afwijking valt. Als uitzondering op de regel van niet-belastbaarheid moet deze bepaling restrictief
worden uitgelegd en is zij niet van toepassing op nieuwe effecten. Zij staat de lidstaten weliswaar toe, rechten op de overdracht
van effecten te heffen, doch het begrip „overdracht” vooronderstelt dat de betrokken effecten vóór de overdracht aan een andere
eigenaar hebben toebehoord. Deze uitlegging wordt bevestigd door, enerzijds, de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn
van 14 december 1964 en, anderzijds, de rechtspraak van het Hof (zie arresten van 2 februari 1988, Dansk Sparinvest, 36/86,
Jurispr. blz. 409, en 25 mei 1989, Maxi Di, 15/88, Jurispr. blz. 1391), waaruit blijkt dat een lidstaat kapitaalvennootschappen
ter zake van de in artikel 11 van richtlijn 69/335 bedoelde verrichtingen niet mag onderwerpen aan een andere belasting dan
de in artikel 12 van deze richtlijn genoemde belastingen en rechten.
22
Met betrekking tot het begrip „uitgifte van effecten” betoogt de Commissie dat dit begrip niet aldus mag worden uitgelegd
dat het de eerste overdracht van die effecten omvat, daar een dergelijke uitlegging het in artikel 11 van richtlijn 69/335
bepaalde verbod elke betekenis zou ontnemen. De uitgifte van effecten kan niet los van de verkrijging van die effecten door
de inschrijvers worden gezien en het verbod om de uitgifte te belasten geldt, naar analogie van wat het Hof in het arrest
van 27 oktober 1998, FECSA en ACESA (C-31/97 en C-32/97, Jurispr. blz. I‑6491, punten 18 en 19) heeft verklaard, voor de volledige
verrichting, waartoe ook de verkrijging van de effecten door de inschrijver behoort.
23
De Commissie betwist de uitlegging die de Belgische instanties van artikel 4, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn van
1976 geven. Waar deze bepaling het heffen van belasting over de uitgifte van effecten en over de eerste verkrijging ervan
verbiedt, kan het immers, anders dan de Belgische regering aanvoert, niet worden begrepen als een aanduiding dat deze twee
verrichtingen los van elkaar staan of dat artikel 11 van richtlijn 69/335 alleen ziet op de uitgifte. Het is integendeel voor
de duidelijkheid dat het in deze bepaling vervatte verbod in een ander ontwerp van richtlijn wordt herhaald. Aldus expliciteren
de woorden „eerste verkrijging van effecten in het kader van de uitgifte” slechts de inhoud van het in dit artikel 11 bepaalde
verbod.
24
Met betrekking tot de werkingssfeer van de taks op de beursverrichtingen betoogt de Commissie dat de omstandigheid dat sommige
verrichtingen niet aan deze taks zijn onderworpen, de schending van artikel 11 van richtlijn 69/335 niet kan rechtvaardigen.
Zij voegt hieraan toe dat, anders dan de Belgische regering betoogt, de taks op de beursverrichtingen niet alleen wordt geheven
op effectentransacties ter uitvoering van een beursorder. Hoe dan ook mag noch het optreden van een tussenpersoon van beroep
bij de verrichtingen waarop deze taks wordt geheven, noch de identiteit van de schuldenaar van de taks in aanmerking worden
genomen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van deze taks met de hierboven genoemde bepaling.
25
De Belgische regering is van mening dat artikel 11, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 zich niet tegen het heffen van belasting
op de eerste overdracht van de effecten na de uitgifte ervan verzet.
26
Volgens deze regering impliceert het gebruik van het woord „verhandelen” in artikel 11 van richtlijn 69/335 noodzakelijkerwijs
een aantal latere overdrachten. Het verbod op iedere belasting van deze verrichtingen heeft een uiterst ruime draagwijdte,
die evenwel wordt beperkt door de in artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn vervatte afwijking volgens welke belasting
mag worden geheven op de overdracht van effecten.
27
De Belgische regering betoogt dat de door de Commissie bepleite uitlegging van de term „uitgifte” en de stelling dat de overdracht
het bestaan van een vorige eigenaar vooronderstelt, niet kunnen worden aanvaard. Het begrip „uitgifte van effecten” ziet niet
op de eerste verkrijging van effecten door de inschrijver, doch alleen op de handeling van de vennootschap die de uitgifte
doet.
28
Uit het voorstel voor een richtlijn van 1976 blijkt namelijk dat „uitgifte van effecten” aldus moet worden begrepen dat het
doelt op de eerste overdracht van deze effecten, en niet de eerste verkrijging ervan behelst. Aangezien dit voorstel nooit
werd goedgekeurd, staat het de lidstaten vrij rechten te heffen op de eerste verkrijging van effecten. Uit het arrest van
17 december 1998, Codan (C-236/97, Jurispr. blz. I-8679), volgt overigens dat het begrip „overdrachten” in artikel 12, lid 1,
sub a, van richtlijn 69/335 ruim dient te worden uitgelegd en dat alle overdrachten van effecten, met inbegrip van de ter
beurze verrichte overdrachten, aan dezelfde regeling moeten worden onderworpen en voor de in deze bepaling vervatte afwijking
in aanmerking komen.
29
De Belgische regering voert aan dat artikel 4, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn van 1976 weliswaar ingaat tegen
het algemene verbod van artikel 11 van richtlijn 69/335, doch dat uit het in eerstgenoemd artikel gemaakte onderscheid tussen
de uitgifte van effecten en de verkrijging ervan volgt dat alleen de uitgifte niet mag worden belast. De tweede verrichting
valt onder de in artikel 12, lid 1, sub a, van dezelfde richtlijn bepaalde afwijking en ontsnapt aan dit verbod.
30
De Belgische regering voegt hieraan toe dat uit de reeds aangehaalde arresten Dansk Sparinvest et Maxi Di blijkt dat het belastingverbod
van artikel 11 van richtlijn 69/335 alleen ziet op de kapitaalvennootschappen, dat wil zeggen de emittenten, en dat deze bepaling
niet eraan in de weg staat dat de beleggers of de eerste verkrijgers aan een belasting worden onderworpen. Voorzover alleen
de beleggers aan de taks op de beursverrichtingen zijn onderworpen, stelt de Belgische wettelijke regeling daadwerkelijk de
uitgifte van effecten globaliter vrij van belastingen.
Beoordeling door het Hof
31
Om de eerste grief van de Commissie te beoordelen, zij eraan herinnerd dat artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335 verbiedt,
het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of
andere soortgelijke effecten, alsmede van certificaten van deze stukken, onverschillig door wie zij worden uitgegeven, aan
een belasting, in welke vorm ook, te onderwerpen.
32
Ook al maakt deze bepaling, zoals de Belgische regering aanvoert, niet uitdrukkelijk melding van de eerste verkrijging van
aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke effecten, toch zou, gelijk de advocaat-generaal in punt 14 van zijn conclusie
heeft opgemerkt, het toestaan van de heffing van een belasting of een recht op de eerste verkrijging van een nieuw uitgegeven
effect, in werkelijkheid neerkomen op het belasten van de uitgifte zelf van dit effect, voorzover deze integrerend deel uitmaakt
van een globale verrichting ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal. De uitgifte van effecten an sich volstaat immers
niet, maar heeft slechts zin vanaf het ogenblik dat deze effecten een afnemer vinden.
33
Derhalve impliceert het nuttig effect van artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335 dat de „uitgifte” in de zin van deze bepaling
de eerste verkrijging van de effecten in het kader van de uitgifte ervan omvat.
34
Deze vaststelling wordt niet op losse schroeven gezet door de argumenten die het Koninkrijk België aanvoert.
35
Wat ten eerste het argument betreft dat, aangezien artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335 niet uitdrukkelijk melding maakt
van de eerste verkrijging van effecten na de uitgifte ervan, deze verrichting niet onder het verbod van deze bepaling valt,
moet worden opgemerkt dat enerzijds de in artikel 4, lid 1, sub a, van het voorstel voor een richtlijn van 1976 gebruikte
termen eerste verkrijging van effecten „in het kader van de uitgifte” aangeven dat de eerste verkrijging van effecten integrerend
deel uitmaakt van en onlosmakelijk verbonden is met de meer algemene verrichting van de uitgifte van effecten. Anderzijds
kan de omstandigheid dat de Commissie, in voorkomend geval rekening houdend met verschillen in uitlegging of toepassing van
het genoemde artikel 11, sub a, de uniforme toepassing van de richtlijnen betreffende deze verrichtingen heeft willen waarborgen
door een nauwkeuriger definitie van „uitgifte van effecten” te geven, geen invloed hebben op de vaststelling dat uit economisch
oogpunt de eerste verkrijging van effecten in het kader van de uitgifte ervan als een integrerend deel van deze uitgifte moet
worden beschouwd.
36
Met betrekking tot, ten tweede, het argument dat de taks op de beursverrichtingen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn
69/335 valt, omdat de schuldenaars van deze taks niet de door deze richtlijn bedoelde kapitaalvennootschappen, maar wel de
beleggers zijn, volstaat het erop te wijzen dat het verbod om een andere belasting dan het kapitaalrecht en de in artikel
12 van deze richtlijn genoemde rechten en belastingen te heffen, slechts naar de uitdrukkelijk genoemde kapitaalverrichtingen
verwijst, zonder dat voor de karakterisering ervan de identiteit van de schuldenaar van de belasting dient te worden gepreciseerd.
37
Wat ten derde het argument betreft dat de taks op de beursverrichtingen een taks op de overdracht van effecten in de zin van
artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 vormt, en derhalve voor de in deze bepaling geformuleerde afwijking in aanmerking
moet komen, dient erop te worden gewezen dat deze afwijking, zoals alle uitzonderingen, restrictief moet worden uitgelegd
en niet tot gevolg mag hebben dat het beginsel waarvan wordt afgeweken, elk nuttig effect verliest.
38
De door de Belgische regering bepleite uitlegging van de term „overdrachten” in artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335
zou er evenwel op neerkomen dat artikel 11, sub a, elk nuttig effect wordt ontnomen, aangezien op de uitgifte, die overeenkomstig
deze bepaling aan geen andere belasting dan het kapitaalrecht mag worden onderworpen, op die manier toch een belasting of
een recht zou worden geheven, omdat de nieuw uitgegeven effecten noodzakelijkerwijs, in het kader van de uitgifte ervan, aan
verkrijgers worden „overgedragen”.
39
De eerste verkrijging van effecten in het kader van de uitgifte ervan kan derhalve niet als een „overdracht” in de zin van
artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 worden aangemerkt, en een taks op deze eerste verkrijging kan bijgevolg niet
onder de afwijking van deze bepaling vallen.
40
Gelet op deze overwegingen moet worden vastgesteld dat de taks op de beursverrichtingen, voorzover zij wordt geheven op nieuwe
effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging,
hetzij bij de uitgifte van een lening, een belasting in de zin van artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335 vormt, waarvan
de invoering door deze bepaling wordt verboden.
41
Hieruit volgt dat de eerste grief van de Commissie gegrond is.
De grief betreffende de taks op de aflevering van effecten aan toonder
Argumenten van partijen
42
Aangaande deze taks betoogt de Commissie dat de argumenten die zij met betrekking tot de taks op de beursverrichtingen heeft
aangedragen, mutatis mutandis voor de taks op de aflevering van effecten aan toonder gelden. Zij verklaart evenwel dat deze
taks slechts met artikel 11 van richtlijn 69/335 in strijd is voorzover zij wordt geheven op de overhandiging van effecten
bij de uitgifte ervan.
43
De Belgische regering voert om te beginnen aan dat de Commissie haar betoog ter zake van de onverenigbaarheid van de taks
op de aflevering van effecten aan toonder met artikel 11 van richtlijn 69/335 niet toereikend heeft onderbouwd. Een eenvoudige
verwijzing naar het met betrekking tot de taks op de beursverrichtingen gevoerde betoog volstaat niet, daar deze twee taksen
erg verschillend zijn.
44
Verder betoogt de Belgische regering dat de taks op de aflevering van effecten aan toonder, die ten doel heeft de aflevering
van materiële waardepapieren te ontmoedigen en het beleggen in open effecten te bevorderen, het in artikel 11 van richtlijn
69/335 bepaalde verbod eerbiedigt, aangezien uitsluitend de materiële overhandiging van effecten aan belasting wordt onderworpen.
Deze laatste verrichting staat evenwel volledig los van de uitgifte van de effecten. Wanneer de uitgegeven effecten op naam
of gedematerialiseerd zijn, of in open bewaring worden gegeven bij een financiële instelling, wordt die taks immers niet geheven.
Bovendien kan de afgifte van effecten aan toonder ook niet als het „in omloop brengen” of het „verhandelen” van deze effecten
in de zin van artikel 11 van richtlijn 69/335 worden aangemerkt.
45
De Belgische regering betoogt ten slotte dat de taks op de aflevering van effecten aan toonder onder de afwijking van artikel
12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 valt, omdat de term „overdracht”, zoals deze door het Hof in het arrest Codan is uitgelegd,
zowel op de juridische toewijzing van de effecten als op de materiële overhandiging ervan ziet.
Beoordeling door het Hof
46
Opgemerkt zij dat de grief van de Commissie alleen betrekking heeft op de heffing van de taks op de aflevering van effecten
aan toonder op de materiële overhandiging van dergelijke effecten in het kader van de uitgifte ervan.
47
Ook al leidt de uitgifte van effecten aan toonder, gelijk de Belgische regering aanvoert, op zich niet tot de heffing van
deze taks, toch moet de materiële overhandiging van dit soort effecten aan de eerste verkrijgers ervan, om dezelfde redenen
als die welke in punt 35 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, als een integrerend deel van de uitgifte in de zin van
artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335 worden beschouwd.
48
Hieraan moet worden toegevoegd dat de materiële overhandiging van effecten aan toonder aan de eerste verkrijgers evenmin onder
de afwijking van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 valt, aangezien, zoals in punt 37 van het onderhavige arrest
is uiteengezet, de term „overdracht” restrictief moet worden uitgelegd en, om dezelfde redenen als die welke in punt 38 van
dit arrest zijn gegeven, niet op de materiële overhandiging van nieuw uitgegeven effecten kan zien.
49
Anders dan de Belgische regering stelt, is deze vaststelling niet in strijd met de uitlegging die het Hof in het reeds aangehaalde
arrest Codan van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 heeft gegeven.
50
Gelijk de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof in dat arrest namelijk geen ruime
uitlegging van het begrip „overdracht van effecten” gegeven, doch zich ertoe beperkt, de verschillende taalversies van richtlijn
69/335, waar deze uiteenlopen, op uniforme wijze uit te leggen, waarbij het heeft geoordeeld dat artikel 12, lid 1, sub a,
van deze richtlijn niet aldus kan worden uitgelegd dat het de mogelijkheid van de lidstaten om rechten te heffen beperkt tot
beursverrichtingen, zoals uit de Duitse en de Deense taalversies van deze richtlijn blijkt.
51
Gelet op deze overwegingen moet worden vastgesteld dat de taks op de aflevering van effecten aan toonder, voorzover zij wordt
geheven op de eerste materiële overhandiging van nieuw uitgegeven effecten aan toonder, een krachtens artikel 11, sub a, van
richtlijn 69/335 verboden belasting vormt.
52
Hieruit volgt dat de tweede grief van de Commissie eveneens gegrond is.
53
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België,
–
door de inschrijving, in België, op nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een
beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de
beursverrichtingen, en
–
door de materiële overhandiging van effecten aan toonder die Belgische of buitenlandse openbare fondsen betreffen, wanneer
het gaat om nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij
na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de aflevering van effecten
aan toonder,
de krachtens artikel 11 van richtlijn 69/335 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
54
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen,
voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering
van de Commissie worden verwezen in de kosten.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
rechtdoende, verstaat:
1)
–
Door de inschrijving, in België, op nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een
beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de
beursverrichtingen, en
is het Koninkrijk België de krachtens artikel 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte
belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, op hem
rustende verplichtingen niet nagekomen.
2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.
Timmermans
Gulmann
Schintgen
Macken
Colneric
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2004.