(verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing)
„Burgerschap van Unie – Artikel 18 EG – Recht om vrij in lidstaten te reizen en te verblijven – Beslag op loon – Modaliteiten”
Samenvatting van het arrest
Burgerschap van de Europese Unie – Recht om vrij op grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven – Nationale wettelijke
regeling waarin voor beslag vatbare gedeelte van pensioen wordt bepaald door hierop nationale bronbelasting op pensioen in
mindering te brengen – Niet-inaanmerkingneming van in woonstaat van ontvanger over pensioen verschuldigde belasting – Ontoelaatbaarheid
– Nationale wettelijke regeling waarin voor dergelijke inaanmerkingneming als voorwaarde wordt gesteld dat schuldenaar in
andere lidstaat daadwerkelijk betaalde belasting bewijst – Toelaatbaarheid – Voorwaarden
(Art. 18 EG)
Het gemeenschapsrecht verzet zich in beginsel tegen een wettelijke regeling van een lidstaat krachtens welke het voor beslag
vatbare gedeelte van een in deze staat periodiek aan een schuldenaar uitgekeerd pensioen wordt bepaald door de in deze staat
te betalen bronbelasting in mindering te brengen op het pensioen, terwijl bij de bepaling van de voor beslag vatbare gedeelten
van dit pensioen geen rekening wordt gehouden met de belasting die de ontvanger van dit pensioen later daarop moet betalen
in de lidstaat waar hij woont.
Het gemeenschapsrecht verzet zich daarentegen niet tegen een dergelijke nationale wettelijke regeling wanneer deze voorschrijft
dat met een dergelijke belasting rekening moet worden gehouden, maar daarbij als voorwaarde stelt dat de schuldenaar bewijst
dat hij in de lidstaat waar hij woont, daadwerkelijk een specifiek bedrag aan inkomstenbelasting heeft betaald of binnen een
bepaalde termijn moet betalen. Dat geldt echter alleen voorzover, in de eerste plaats, het recht van de betrokken schuldenaar
om met deze belasting rekening te laten houden, duidelijk blijkt uit deze wettelijke regeling, in de tweede plaats, de regels
volgens welke met deze belasting rekening wordt gehouden, waarborgen dat de voor beslag vatbare gedeelten van het pensioen
van de betrokkene jaarlijks op dezelfde wijze kunnen worden aangepast als indien een dergelijke belasting aan de bron was
geheven in de lidstaat die deze wettelijke regeling heeft vastgesteld, en, in de derde plaats, deze regels niet tot gevolg
hebben dat de uitoefening van dit recht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.
(cf. punten 35, 48, dictum 1‑2)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 april 2004(1)
„Burgerschap van de Unie – Artikel 18 EG – Recht om vrij in lidstaten te reizen en te verblijven – Beslag op loon – Regels”
In zaak C-224/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Korkein oikeus (Finland), in het aldaar aanhangige geding
tussen
Heikki Antero Pusa
en
Osuuspankkien Keskinäinen Vakuutusyhtiö,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 18 EG,wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,
samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. La Pergola
(rapporteur) en S. von Bahr, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
–
de Finse regering, vertegenwoordigd door E. Bygglin als gemachtigde,
–
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door A. Cingolo, avvocato dello
Stato,
–
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O'Reilly en P. Aalto als gemachtigden,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde, en de Commissie,
vertegenwoordigd door C. O'Reilly en P. Aalto, ter terechtzitting van 25 september 2003,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 november 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 14 juni 2002, ingekomen bij het Hof op 17 juni daaraanvolgend, heeft de Korkein oikeus krachtens artikel 234
EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 18 EG.
2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen H. A. Pusa en Osuuspankkien Keskinäinen Vakuutusyhtiö (onderlinge maatschappij
van coöperatieve banken) betreffende de bepaling van het bedrag waarvoor laatstgenoemde beslag mag leggen op het pensioen
dat Pusa in Finland ontvangt.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht
3
Artikel 18, lid 1, EG bepaalt:
„Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud
van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.”
4
Artikel 12, lid 1, EG luidt:
„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op
grond van nationaliteit verboden.”
Bepalingen van nationaal recht
5
Overeenkomstig de ulosottolaki (Finse wet op de gedwongen executie; hierna: „executiewet”) kan op het vermogen van de schuldenaar,
waaronder de lonen en pensioenen die hij periodiek ontvangt, beslag worden gelegd ter voldoening aan zijn verplichtingen.
6
De executiewet bepaalt evenwel dat een deel van het loon niet vatbaar is voor beslag. Aangezien het bedrag met name afhangt
van de totale inkomsten van de betrokkene, is het niet voor beslag vatbare gedeelte van het loon variabel.
7
In hoofdstuk 4 van de executiewet bepaalt § 6, lid 3:
„Wanneer beslag wordt gelegd op loon dat periodiek wordt uitbetaald, mag hoe dan ook geen beslag worden gelegd op het bij
decreet vastgestelde bedrag dat de schuldenaar tot aan de dag van de volgende loonbetaling wordt geacht nodig te hebben voor
zijn eigen levensonderhoud en, voorzover zij te zijnen laste zijn, dat van zijn echtgenoot, zijn kinderen, geadopteerde kinderen,
alsmede die van zijn echtgenoot [hierna: ‚beschermd gedeelte’].”
8
Volgens § 6 b, tweede alinea, in dit hoofdstuk 4 wordt het niet voor beslag vatbare gedeelte van het loon berekend „op basis
van het bedrag dat overblijft na heffing van de wettelijke bronbelasting”.
9
§ 6 a, lid 1, in hetzelfde hoofdstuk 4, bepaalt:
„Wanneer de solvabiliteit van de schuldenaar wegens ziekte, werkloosheid of een andere bijzondere reden wezenlijk is verminderd,
kan het niet voor beslag vatbare gedeelte van het loon, tot nader orde of voor het loon dat over een bepaalde periode wordt
betaald, op een hoger bedrag worden bepaald dan het bij § 6 voor het niet voor beslag vatbare gedeelte vastgestelde bedrag.
De reden voor een dergelijk besluit moet worden opgetekend in het proces-verbaal van beslaglegging of in een proces-verbaal
dat in het kader van de bijzondere procedure tot vaststelling van een dergelijk besluit is opgesteld. […]”
10
Krachtens § 7 in hoofdstuk 4 van de executiewet zijn de bepalingen inzake lonen van toepassing op pensioenen.
11
Verder hebben het Koninkrijk Spanje en de Republiek Finland op 15 november 1967 een overeenkomst tot het vermijden van dubbele
belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen gesloten (hierna: „overeenkomst inzake dubbele
belasting”). Artikel 18 van deze overeenkomst bepaalt:
„[…] pensioenen en andere soortgelijke vergoedingen ter zake van een vroegere dienstbetrekking zijn slechts belastbaar in
de verdragsluitende staat waar de ontvanger van het pensioen of de vergoeding woonachtig is”.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
12
Pusa heeft de Finse nationaliteit. Als gepensioneerde heeft hij zijn land van herkomst verlaten en is hij in Spanje gaan wonen.
In Finland ontvangt hij een invaliditeitspensioen dat hem op een bankrekening in deze lidstaat wordt uitbetaald.
13
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft de ambtenaar die bij de Riihimäen kihlakunnanoikeus (rechtbank van eerste aanleg van
Riihimäki) (Finland) belast is met de gedwongen executies, toegestaan dat op het pensioen van Pusa beslag wordt gelegd tot
invordering van een schuld die hij had aangegaan bij Osuuspankkien Keskinäinen Vakuutusyhtiö.
14
Aangezien Pusa krachtens de overeenkomst inzake dubbele belasting onder de Spaanse inkomstenbelasting viel en dus in Finland
niet aan bronbelasting was onderworpen, werd het voor beslag vatbare gedeelte van zijn pensioen berekend op basis van het
brutobedrag daarvan. Overeenkomstig het bepaalde in de executiewet werd de instelling die belast is met de uitbetaling van
het pensioen, gelast om ter voldoening van de schuldeiser van Pusa een bedrag in te houden dat overeenkomt met een derde van
het nettobedrag van het aan Pusa uitgekeerde pensioen, of, indien dit nettobedrag niet hoger was dan 5 238 FIM per maand,
drie vierde van het bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen het nettobedrag en het beschermde gedeelte, dat 97 FIM
per dag bedraagt.
15
Pusa heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Nadat de Korkein oikeus had vastgesteld dat, indien de belasting van 19 % die
Pusa later in Spanje moet betalen, niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van het voor beslag vatbare gedeelte van
zijn pensioen, de betrokkene maandelijks slechts over een bedrag zal beschikken dat lager is dan het bedrag dat hij zou hebben
ontvangen als hij in Finland was blijven wonen, en omdat hij zich afvroeg of deze situatie verenigbaar was met het door het
EG-Verdrag aan de burgers van de Europese Unie gegarandeerde recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, heeft
hij beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
„Staat artikel 18 EG of een andere bepaling van gemeenschapsrecht in de weg aan een nationale regeling krachtens welke voor
beslag ter uitvoering van een vonnis betreffende een geldschuld, het voor beslag vatbare gedeelte van het periodiek aan de
schuldenaar uitbetaalde pensioen wordt bepaald door de in de betrokken lidstaat te betalen bronbelasting in mindering te brengen
op het pensioen, terwijl de inkomstenbelasting die een in een andere lidstaat wonende schuldenaar in de staat van zijn woonplaats
moet betalen, niet op deze wijze in mindering wordt gebracht, zodat in dat geval het voor beslag vatbare gedeelte groter is
omdat het wordt bepaald op basis van het brutobedrag en niet op basis van het nettobedrag van het pensioen?”
De prejudiciële vraag
16
Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, dient de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de
onderdanen van de lidstaten te zijn en verleent deze diegenen onder hen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun
nationaliteit en onverminderd de dienaangaande uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, binnen de materiële werkingssfeer
van het Verdrag aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (zie met name arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C‑184/99,
Jurispr. blz. I‑6193, punt 31; 11 juli 2002, D'Hoop, C‑224/98, Jurispr. blz. I‑6191, punt 28, en 2 oktober 2003, Garcia Avello,
C‑148/02, Jurispr. blz. I‑0000, punten 22 en 23).
17
Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die welke de uitoefening betreffen
van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het
grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie met name reeds aangehaalde arresten Grzelczyk, punt 33; D'Hoop,
punt 29, en Garcia Avello, punt 24).
18
Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de onderdanen van deze
lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het in strijd met het beginsel van het vrije verkeer zijn indien hij
in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan indien hij geen gebruik had gemaakt van de
door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (arrest D'Hoop, reeds aangehaald, punt 30).
19
Deze rechten kunnen hun volle werking immers niet ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat ervan kan worden weerhouden
deze rechten uit te oefenen door belemmeringen die bij zijn verblijf in de lidstaat van ontvangst worden opgeworpen door een
regeling die hem benadeelt wegens het feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie, naar analogie, arrest D'Hoop, reeds
aangehaald, punt 31).
20
Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt om de enkele reden dat zij hun recht om vrij in een andere
lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de
beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de
uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest D'Hoop, reeds aangehaald, punten 34 en
35). Deze regeling zou enkel gerechtvaardigd kunnen zijn indien zij was gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan
van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht
(arrest D'Hoop, reeds aangehaald, punt 36).
21
Derhalve moet worden nagegaan of in een situatie als die van het hoofdgeding Finse onderdanen die in Finland zijn blijven
wonen, krachtens de executiewet gunstiger worden behandeld dan Finse onderdanen die hun woonplaats in Spanje hebben gevestigd,
om de enkele reden dat zij hun recht om vrij te reizen hebben uitgeoefend, en, indien dit wordt bewezen, of dit verschil in
behandeling in voorkomend geval kan worden gerechtvaardigd op basis van de in punt 20 van het onderhavige arrest aangehaalde
criteria.
22
Ter beantwoording van deze vraag zij om te beginnen vermeld dat, hoewel de materie van de gedwongen executie tot invordering
van schulden, zoals de Finse regering opmerkt, in het algemeen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, deze bevoegdheid
niettemin moet worden uitgeoefend met eerbiediging van het gemeenschapsrecht en in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende
het in artikel 18 EG neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie, naar analogie,
arresten van 23 november 2000, Elsen, C‑135/99, Jurispr. blz. I‑10409, punt 33, en Garcia Avello, reeds aangehaald, punt 25).
23
Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, staat in casu vast dat de executiewet voor de bepaling van het voor beslag vatbare
gedeelte van een in Finland periodiek uitgekeerd pensioen uitdrukkelijk voorschrijft, dat de in Finland geheven bronbelasting
op het inkomen daarop in mindering moet worden gebracht, maar niet de belasting die de ontvanger van dit pensioen later daarop
zal moeten betalen in de lidstaat waar hij woont.
24
In de eerste plaats kan de omstandigheid dat in de executiewet niet is voorgeschreven dat voor de bepaling van het voor beslag
vatbare gedeelte van een pensioen dat periodiek wordt uitbetaald, een later te heffen belasting daarop in mindering moet worden
gebracht, op zich geen verschil in behandeling teweegbrengen die in strijd is met het gemeenschapsrecht.
25
Immers, zoals blijkt uit de verwijzingsbeschikking en de door de Finse regering bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen,
wil de executiewet door de regeling krachtens welke op periodiek uitbetaalde pensioenen slechts voor een bepaald bedrag beslag
kan worden gelegd, zowel schuldeisers de mogelijkheid bieden om het recht op invordering van de hun verschuldigde bedragen
uit te oefenen als de schuldenaar ervan verzekeren dat het beslag hem niet een minimuminkomen ontneemt en, in voorkomend geval,
het bestaansminimum waarmee het beschermde gedeelte wordt geacht overeen te komen.
26
Deze doelstellingen, die de schuldenaar in staat moeten stellen een begrensd gedeelte van zijn maandelijkse inkomsten in zodanige
mate aan het invorderingsrecht van zijn schuldeisers te onttrekken dat hem nog een minimuminkomen verzekerd is, lijken te
kunnen rechtvaardigen dat, zoals de Finse regering betoogt, het voor beslag vatbare gedeelte van een pensioen enkel wordt
bepaald op basis van het bedrag dat zonder het beslag metterdaad aan de betrokkene wordt uitgekeerd, dat wil zeggen door met
name de bronbelasting in mindering te brengen op dit bedrag.
27
Om dezelfde reden kan de Finse wetgever in beginsel niet worden verweten dat hij in de executiewet niet heeft bepaald dat
bij voorbaat rekening wordt gehouden met een belastingschuld die, aangezien hij nog niet is vervallen, dus niet meteen een
bedreiging vormt voor het minimuminkomen, dat deze wet aan de betrokken schuldenaar beoogt te garanderen.
28
Zoals de Finse regering terecht stelt, zou in het andere geval ten onrechte inbreuk worden gemaakt op de rechten van de schuldeisers,
wier bescherming de executiewet om gegronde redenen eveneens wil garanderen.
29
Daarentegen moet in de tweede plaats worden overwogen dat de executiewet niet, zonder in te druisen tegen het gemeenschapsrecht,
kan uitsluiten dat op enigerlei wijze rekening wordt gehouden met de in de lidstaat van de woonplaats verschuldigde belasting,
wanneer deze belasting daadwerkelijk opeisbaar is geworden en derhalve op overeenkomstige wijze van invloed is op het feitelijke
niveau van de inkomsten waarover de schuldenaar beschikt, en met name op zijn vermogen om in zijn levensbehoeften te voorzien.
30
Zoals de verwijzende rechter heeft vastgesteld, zal Pusa, die in Spanje woont en krachtens de overeenkomst inzake dubbele
belasting aldaar aan belasting op zijn pensioen is onderworpen, indien deze belasting niet in aanmerking wordt genomen, na
het beslag en heffing van de belasting op zijn pensioen voor het betrokken belastingjaar over een lager bedrag beschikken
dan indien hij in Finland was blijven wonen.
31
Hieruit volgt dat, indien de executiewet aldus moet worden uitgelegd dat op generlei wijze rekening kan worden gehouden met
de aldus door Pusa in Spanje betaalde belasting, dit verschil in behandeling tot zeker en onontkoombaar gevolg zal hebben
dat Pusa nadeel ondervindt van het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van het in artikel 18 EG gegarandeerde recht om vrij
in de lidstaten te reizen en te verblijven.
32
Immers, door zijn woonplaats naar Spanje te verleggen zou de betrokkene krachtens de executiewet zelf, waaraan hij in geval
van beslag op zijn pensioen in Finland onderworpen blijft, en gelet op de overeenkomst inzake dubbele belasting, automatisch
het voordeel verliezen dat voor de bepaling van het voor beslag vatbare gedeelte van zijn pensioen rekening wordt gehouden
met de belasting die hij daarop betaalt, omdat in deze wet voor de mogelijkheid om met deze belasting rekening te houden het
criterium van de bronbelasting wordt gehanteerd, hetgeen van de betrokkene juist zou vereisen dat hij zijn woonplaats niet
naar Spanje verlegt (zie, naar analogie, arrest Elsen, reeds aangehaald, punt 34).
33
Bovendien kan het verschil in behandeling ten gevolg van een dergelijke uitsluiting niet worden gerechtvaardigd.
34
Het niet in aanmerking nemen van de in de lidstaat van de woonplaats verschuldigde belasting, wanneer deze belasting opeisbaar
is geworden en op overeenkomstige wijze van invloed is op het feitelijke niveau van de inkomsten waarover de schuldenaar beschikt,
en met name op zijn vermogen om in zijn levensbehoeften te voorzien, kan immers niet worden gerechtvaardigd op basis van de
rechtmatige doelstellingen van de executiewet, zoals deze in punt 25 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, aangezien
een dergelijke uitsluiting juist indruist tegen de doelstelling om de schuldenaar een minimuminkomen en zelfs het bestaansminimum
te garanderen dat overeenkomt met het beschermde gedeelte.
35
Derhalve verzet het gemeenschapsrecht zich in beginsel tegen een wettelijke regeling van een lidstaat krachtens welke het
voor beslag vatbare gedeelte van een in deze lidstaat periodiek aan een schuldenaar uitbetaald pensioen wordt bepaald door
de in deze staat te betalen bronbelasting op het inkomen in mindering te brengen op het pensioen, terwijl bij de bepaling
van de voor beslag vatbare gedeelten van dit pensioen geen rekening wordt gehouden met de belasting die de ontvanger van dit
pensioen later daarop moet betalen in de lidstaat waar hij woont, omdat dit verschil in behandeling tot gevolg heeft dat het
jaarlijks inkomen waarover de schuldenaar werkelijk vrij kan beschikken, nadat belasting over het pensioen is geheven, in
dit tweede geval lager is.
36
In de derde plaats zij evenwel vastgesteld dat volgens de opmerkingen die de Finse regering bij het Hof heeft ingediend, de
executiewet, en met name § 6 a, lid 1, in hoofdstuk 4 daarvan, in de praktijk aldus wordt uitgelegd dat bij elke concrete
beoordeling van de solvabiliteit van de schuldenaar rekening kan worden gehouden met een in een andere lidstaat verschuldigde
belasting, voorzover deze schuldenaar een met bewijzen gestaafde verklaring overlegt waaruit het werkelijke bedrag van deze
belasting alsmede de overige omstandigheden die van invloed zijn op zijn solvabiliteit, blijken. Volgens deze regering kan
de beslagene krachtens deze wet eveneens na een jaar aanspraak maken op perioden waarin het beslag geheel of gedeeltelijk
kan worden geschorst om rekening te houden met de belasting die hij daadwerkelijk in een andere lidstaat heeft betaald. Pusa
heeft volgens haar evenwel geen gebruik gemaakt van de aldus door de executiewet geboden mogelijkheden.
37
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen.
Het Hof moet in beginsel in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties
acht slaan op de in de verwijzingsbeschikking omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vraag moet
worden geplaatst (arrest van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 10).
38
Bijgevolg staat het enkel aan de verwijzende rechter om na te gaan of de uitlegging die de Finse regering voor het Hof aan
de executiewet heeft gegeven, eventueel gegrond is.
39
Voorzover evenwel de verwijzingsbeschikking in casu zelf de executiewet, en met name § 6 a, lid 1, in hoofdstuk 4 daarvan,
vermeldt en deze beschikking geen informatie bevat op basis waarvan de uitlegging van de Finse regering kan worden ontkracht,
dient het Hof te onderzoeken of artikel 18 EG zich verzet tegen een nationale regeling die aldus zou worden uitgelegd.
40
Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat, zoals uit de punten 24 tot en met 28 van het onderhavige arrest blijkt,
de legitieme doelstellingen van de executiewet rechtvaardigen dat deze regeling voor de bepaling van de voor beslag vatbare
gedeelten van een pensioen enkel rekening houdt met de belasting die over dit pensioen verschuldigd is in de lidstaat waar
de beslagene woont, indien het precieze bedrag van deze belasting bekend is en wordt bewezen dat dit bedrag daadwerkelijk
is betaald of binnen een bepaalde termijn moet worden betaald.
41
Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, vereist het gemeenschapsrecht evenwel, zoals de advocaat-generaal in punt 30 van
zijn conclusie heeft vastgesteld, dat deze belasting door de nationale regeling op zodanige wijze in aanmerking wordt genomen
dat de voor beslag vatbare gedeelten van het pensioen van een in Spanje wonende schuldenaar jaarlijks op dezelfde wijze kunnen
worden aangepast als indien een dergelijke belasting in Finland aan de bron was geheven.
42
Vervolgens moet worden overwogen dat een voorwaarde dat de schuldenaar moet bewijzen dat hij in de staat van zijn woonplaats
een specifiek bedrag aan belasting over zijn pensioen heeft betaald of binnen een bepaalde termijn moet betalen, niet onevenredig
is aan de legitieme doelstelling te verzekeren dat voor de bepaling van het geheel of gedeeltelijk niet voor beslag vatbare
bedrag van dit pensioen eerst rekening wordt gehouden met de belasting nadat deze daadwerkelijk verschuldigd of betaald is.
43
Zoals de Finse regering terecht betoogt en de advocaat-generaal in de punten 30 en 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt,
is de schuldenaar in beginsel immers het best in staat om dit bewijs op snelle en betrouwbare wijze te leveren.
44
Dit geldt echter enkel indien de nationale regels inzake bewijsvoering de uitoefening van het recht om de betrokken belasting
op passende wijze in aanmerking te laten nemen, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie, naar analogie,
arrest van 10 april 2003, Steffensen, C‑276/01, Jurispr. blz. I‑3735, punt 80).
45
Ten slotte zij nog vermeld dat, indien de executiewet uitdrukkelijk voorschrijft dat het voor beslag vatbare gedeelte van
het pensioen wordt bepaald op basis van het nettopensioen, dat wil zeggen na heffing van de bronbelasting die de pensioentrekker
in Finland verschuldigd is, de mogelijkheid voor de beslagene om door een aanpassing van het voor beslag vatbare gedeelte
van zijn pensioen, rekening te laten houden met de belasting die hij in Spanje moet betalen, zoals de Commissie terecht in
overweging heeft gegeven, niet mag afhangen van een discretionaire beoordeling van de autoriteit die bevoegd is om beslaglegging
toe te staan. Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet dit recht integendeel duidelijk
blijken uit de betrokken nationale regeling.
46
Dienaangaande heeft de Finse regering ter terechtzitting meegedeeld dat de executiewet wordt herzien en dat de herziene versie
daarvan juist een uitdrukkelijke bepaling zou bevatten krachtens welke rekening moet worden gehouden met belastingen die door
een belastingplichtige na beslag op een gedeelte van zijn inkomsten zijn betaald.
47
Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of de executiewet bepalingen bevat die voldoen aan de verschillende voorwaarden
welke in de punten 40 tot en met 45 van het onderhavige arrest zijn opgesomd.
48
Derhalve moet op de gestelde vraag worden geantwoord als volgt:
–
het gemeenschapsrecht verzet zich in beginsel tegen een regeling van een lidstaat krachtens welke het voor beslag vatbare
gedeelte van een in deze staat periodiek aan een schuldenaar uitgekeerd pensioen wordt bepaald door de in deze staat te betalen
bronbelasting in mindering te brengen op het pensioen, terwijl bij de bepaling van de voor beslag vatbare gedeelten van dit
pensioen geen rekening wordt gehouden met de belasting die de ontvanger van dit pensioen later daarop moet betalen in de lidstaat
waar hij woont;
–
het gemeenschapsrecht verzet zich daarentegen niet tegen een dergelijke nationale regeling wanneer deze voorschrijft dat met
een dergelijke belasting rekening moet worden gehouden, maar daarbij als voorwaarde stelt dat de schuldenaar moet bewijzen
dat hij in de lidstaat waar hij woont, daadwerkelijk een specifiek bedrag aan belasting over het inkomen heeft betaald of
binnen een bepaalde termijn moet betalen. Dat geldt echter enkel voorzover, in de eerste plaats, het recht van de betrokken
schuldenaar om met deze belasting rekening te laten houden duidelijk blijkt uit deze wettelijke regeling, in de tweede plaats,
de regels volgens welke met deze belasting rekening wordt gehouden, waarborgen dat de voor beslag vatbare gedeelten van het
pensioen van de betrokkene jaarlijks op dezelfde wijze kunnen worden aangepast als indien een dergelijke belasting in Finland
aan de bron was geheven en, in de derde plaats, deze regels niet tot gevolg hebben dat de uitoefening van dit recht in de
praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.
Kosten
49
De kosten door de Finse en de Italiaanse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als
een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Korkein oikeus bij beschikking van 14 juni 2002 gestelde vraag, verklaart voor recht:
1)
Het gemeenschapsrecht verzet zich in beginsel tegen een regeling van een lidstaat krachtens welke het voor beslag vatbare
gedeelte van een in deze staat periodiek aan een schuldenaar uitgekeerd pensioen wordt bepaald door de in deze staat te betalen
bronbelasting in mindering te brengen op het pensioen, terwijl bij de bepaling van de voor beslag vatbare gedeelten van dit
pensioen geen rekening wordt gehouden met de belasting die de ontvanger van dit pensioen later daarop moet betalen in de lidstaat
waar hij woont.
2)
Het gemeenschapsrecht verzet zich daarentegen niet tegen een dergelijke nationale regeling wanneer deze voorschrijft dat met
een dergelijke belasting rekening moet worden gehouden, maar daarbij als voorwaarde stelt dat de schuldenaar moet bewijzen
dat hij in de lidstaat waar hij woont, daadwerkelijk een specifiek bedrag aan belasting over het inkomen heeft betaald of
binnen een bepaalde termijn moet betalen. Dat geldt echter enkel voorzover, in de eerste plaats, het recht van de betrokken
schuldenaar om met deze belasting rekening te laten houden duidelijk blijkt uit deze wettelijke regeling, in de tweede plaats,
de regels volgens welke met deze belasting rekening wordt gehouden, waarborgen dat de voor beslag vatbare gedeelten van het
pensioen van de betrokkene jaarlijks op dezelfde wijze kunnen worden aangepast als indien een dergelijke belasting in Finland
aan de bron was geheven en, in de derde plaats, deze regels niet tot gevolg hebben dat de uitoefening van dit recht in de
praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.
Jann
Timmermans
Rosas
La Pergola
von Bahr
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2004.