C-298/05 - Columbus Container Services

Printed via the EU tax law app / web

Zaak C‑298/05

Columbus Container Services BVBA & Co.

tegen

Finanzamt Bielefeld-Innenstadt

(verzoek van het Finanzgericht Münster om een prejudiciële beslissing)

„Artikelen 43 EG en 56 EG – Inkomsten‑ en vermogensbelasting – Voorwaarden voor heffing van belasting over winst van in andere lidstaat gelegen inrichting – Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting – Methoden van vrijstelling of van verrekening van belasting”

Conclusie van advocaat-generaal P. Mengozzi van 29 maart 2007 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 december 2007 

Samenvatting van het arrest

1.     Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Verdragsbepalingen – Werkingssfeer

(Art. 43 EG)

2.     Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

(Art. 234 EG)

3.     Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Vrij verkeer van kapitaal – Belastingwetgeving – Inkomstenbelasting

(Art. 43 EG en 56 EG)

1.     De verwerving, door een of meer natuurlijke personen met woonplaats in een lidstaat, van alle aandelen van een vennootschap met statutaire zetel in een andere lidstaat, die een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent dat de betrokkenen de activiteiten ervan kunnen bepalen, valt binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging. Deze bepalingen zijn bijgevolg van toepassing op een situatie waarin alle aandelen van de vennootschap rechtstreeks of indirect in handen zijn van de leden van eenzelfde familie die dezelfde belangen nastreven, in onderlinge overeenstemming via eenzelfde vertegenwoordiger in de algemene vergadering van deze vennootschap besluiten nemen die de vennootschap betreffen, en de activiteiten ervan bepalen.

(cf. punten 30‑32)

2.     Het Hof is in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd om uitspraak te doen over de kwestie of een verdragsluitende lidstaat de bepalingen van bilaterale verdragen die zijn gesloten om de gevolgen van dubbele belastingheffing weg te werken of te verminderen, heeft geschonden. Het Hof kan immers niet onderzoeken hoe een nationale maatregel zich verhoudt tot de bepalingen van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, daar deze kwestie niet de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreft.

(cf. punten 46‑47)

3.     De artikelen 43 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat op grond waarvan de inkomsten van een nationale ingezetene uit kapitaalinvesteringen in een inrichting met zetel in een andere lidstaat, ofschoon met laatstbedoelde lidstaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten, niet van de nationale inkomstenbelasting worden vrijgesteld, maar met verrekening van de in de andere lidstaat geheven belasting aan de nationale belasting worden onderworpen.

Bij de huidige stand van harmonisatie van het communautaire belastingrecht beschikken de lidstaten namelijk over een zekere autonomie. Uit deze belastingbevoegdheid volgt dat het recht van de vennootschappen om te kiezen in welke van de verschillende lidstaten zij zich zullen vestigen, niet betekent dat deze lidstaten verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om te waarborgen dat een vennootschap die ervoor heeft geopteerd om zich in een bepaalde lidstaat te vestigen, op nationaal niveau op dezelfde wijze wordt belast als een vennootschap die heeft besloten om zich in een andere lidstaat te vestigen. Deze fiscale autonomie houdt tevens in dat de lidstaten vrij zijn om te bepalen onder welke voorwaarden en op welk niveau de verschillende vestigingsvormen van nationale vennootschappen die in het buitenland opereren, zullen worden belast, mits deze vestigingsvormen daardoor niet worden gediscrimineerd ten opzichte van vergelijkbare nationale vestigingen.

(cf. punten 43, 45, 51, 53, 57 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 december 2007 (*)

„Artikelen 43 EG en 56 EG – Inkomsten‑ en vermogensbelasting – Voorwaarden voor belastingheffing over winst van in andere lidstaat gelegen inrichting – Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting – Methoden van vrijstelling of verrekening van belasting”

In zaak C‑298/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Münster (Duitsland) bij beslissing van 5 juli 2005, ingekomen bij het Hof op 26 juli 2005, in de procedure

Columbus Container Services BVBA & Co.

tegen

Finanzamt Bielefeld-Innenstadt,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič en E. Levits (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–       Columbus Container Services BVBA & Co., vertegenwoordigd door A. Cordewener en J. Schönfeld, Rechtsanwälte, en door T. Rödder, Steuerberater,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en U. Forsthoff als gemachtigden, alsmede door W. Schön, hoogleraar in de rechten,

–       de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Wimmer als gemachtigde,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster, C. ten Dam en D. J. M. de Grave als gemachtigden,

–       de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en J. P. Santos als gemachtigden,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. White en V. Jackson als gemachtigden, bijgestaan door P. Baker, QC, en T. Ward, barrister,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 maart 2007,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 EG en 56 EG.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Columbus Container Services BVBA & Co. (hierna: „Columbus”) en het Finanzamt Bielefeld-Innenstadt (hierna: „Finanzamt”) inzake de heffing van belasting over de winst die Columbus in 1996 heeft gemaakt.

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen van Duits recht

3       Overeenkomstig § 1, lid 1, van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting, BGBl. 1990 I, blz. 1902; hierna: „EStG”) is elke ingezetene van Duitsland aldaar onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting en onderworpen aan het beginsel „van het wereldinkomen”. Krachtens dit beginsel, dat geldt voor alle soorten inkomsten, met inbegrip van de inkomsten uit onderneming (§ 2, lid 1, punt 2, EStG) en de inkomsten uit kapitaal (§ 2, lid 1, punt 5, EStG), worden zowel in Duitsland als in het buitenland behaalde inkomsten uniform berekend en belast.

4       Ingevolge § 1 EStG en § 1 van het Körperschaftssteuergesetz (Duitse wet op de vennootschapsbelasting, BGBl. 1991 I, blz.  637) is een vennootschap die naar Duits recht als een personenvennootschap wordt gekwalificeerd, als zodanig niet belastingplichtig. De winst die een dergelijke vennootschap in Duitsland of in het buitenland maakt, wordt overeenkomstig het beginsel van fiscale transparantie van personenvennootschappen toegerekend aan haar in Duitsland woonachtige vennoten naar rato van hun deelneming en bij hen belast (§ 15, lid 1, punt 2, eerste volzin, EStG).

5       De winst van een personenvennootschap wordt ook dan aan haar vennoten toegerekend, wanneer deze vennootschap als zodanig in het buitenland, in de staat waar zij haar zetel heeft, aan de vennootschapsbelasting is onderworpen.

6       Om te vermijden dat de inkomsten die Duitse ingezetenen in het buitenland behalen, dubbel worden belast, heeft de Bondsrepubliek Duitsland bilaterale verdragen gesloten, waaronder de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland tot voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van sommige andere aangelegenheden inzake belastingen van inkomen en van vermogen, ondertekend te Brussel op 11 april 1967 (BGBl. 1969 II, blz. 18; hierna: „bilateraal belastingverdrag”).

7       Artikel 7, lid 1, van het bilateraal belastingverdrag bepaalt dat winst van een Duitse onderneming die haar bedrijf uitoefent door middel van een op het grondgebied van het Koninkrijk België gevestigde vaste inrichting, zoals een commanditaire vennootschap, in deze lidstaat wordt belast voor zover hij aan die vaste inrichting is toe te rekenen. Volgens de verwijzingsbeslissing behandelt het bilateraal belastingverdrag winstuitkeringen als dividenden in de zin van artikel 10 van dit belastingverdrag, daar commanditaire vennootschappen overeenkomstig de Belgische belastingregeling onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting.

8       Overeenkomstig artikel 23, lid 1, punt 1, van dit belastingverdrag zijn de inkomsten die door een ingezetene van Duitsland in België worden behaald en op grond van dit belastingverdrag in laatstgenoemde lidstaat belastbaar zijn, in Duitsland belastingvrij. Vaststaat dat inkomsten uit kapitaalinvesteringen in een Belgische commanditaire vennootschap onder de vrijstellingsregeling van dit artikel 23, lid 1, punt 1, vallen.

9       Anders dan het bilateraal belastingverdrag, bepaalt § 20, leden 2 en 3, van het Gesetz über die Besteuerung bei Auslandsbeziehungen (Außensteuergesetz; Duitse wet inzake belastingheffing in situaties die aanknopingspunten met het buitenland bevatten) in de – ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende – versie van het Missbrauchsbekämpfungs- und Steuerbereinigungsgesetz (Duitse wet inzake fiscale harmonisatie en fraudebestrijding) van 21 december 1993 (BGBl. 1993 I, blz. 2310; hierna: „AStG”):

„2.      Wanneer inkomsten uit kapitaalinvesteringen in de zin van § 10, lid 6, tweede zin, bij de buitenlandse inrichting van een onbeperkt belastingplichtige ontstaan en als inkomsten van een tussenvennootschap aan belasting zouden zijn onderworpen indien deze inrichting een buitenlandse vennootschap was, moet dubbele belasting niet door vrijstelling, maar door verrekening van de over deze inkomsten geheven buitenlandse belasting worden voorkomen.

3.      In de gevallen van lid 2 moet bij vermogen dat ten grondslag ligt aan inkomsten uit kapitaalinvesteringen in de zin van § 10, lid 6, tweede zin, met uitzondering van inkomsten uit kapitaalinvesteringen in de zin van § 10, lid 6, derde zin, dubbele belasting niet door vrijstelling, maar door verrekening van de over dit vermogen geheven buitenlandse belasting worden voorkomen. [...]”

10     § 10, lid 6, tweede zin, AStG bepaalt:

„Inkomsten uit kapitaalinvesteringen van een tussenvennootschap zijn inkomsten van de buitenlandse tussenvennootschap die voortvloeien uit het houden, het beheer, het waardebehoud of de waardevermeerdering van betaalmiddelen, vorderingen, effecten, deelnemingen of soortgelijke vermogenswaarden [...]”

11     § 8, leden 1 en 3, AStG luidt:

„1.      Een buitenlandse vennootschap is een tussenvennootschap voor inkomsten die tegen een laag tarief worden belast [...]

[...]

3.      Van een laag belastingtarief in de zin van lid 1 is sprake wanneer in de staat van de bedrijfsleiding of in de staat waar de buitenlandse vennootschap haar zetel heeft, minder dan 30 % winstbelasting over de inkomsten wordt geheven zonder dat dit het gevolg is van compensatie met inkomsten uit andere bron, of wanneer de aldus in aanmerking te nemen belasting overeenkomstig de belastingregeling van de betrokken staat wordt verminderd met de belasting die drukt op de vennootschap waarvan de inkomsten afkomstig zijn [...]”

 Bepalingen van Belgisch recht

12     Naar Belgisch recht vallen de ondernemingen die als „coördinatiecentra” worden aangemerkt onder de belastingregeling van koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982 (Belgisch Staatsblad van 13 januari 1983). Overeenkomstig dit koninklijk besluit wordt de belastinggrondslag voor winst die een coördinatiecentrum in België maakt, forfaitair bepaald op grond van de „cost plus-methode” (methode van kostenomslag).

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13     Columbus is een commanditaire vennootschap naar Belgisch recht die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding te Antwerpen (België) was gevestigd. Zij is een coördinatiecentrum in de zin van koninklijk besluit nr. 187.

14     De aandelen van Columbus zijn in handen van acht in Duitsland wonende leden van eenzelfde familie met elk een deelneming van 10 %, en voor de overige 20 % van een Duitse personenvennootschap waarvan de aandelen eveneens aan de leden van deze familie toebehoren. Op de algemene vergadering van Columbus worden alle aandeelhouders door dezelfde persoon vertegenwoordigd.

15     Columbus maakt deel uit van een internationaal belangrijk economisch concern. Haar maatschappelijk doel is de coördinatie van de activiteiten van dit concern en omvat met name de centralisatie van de financiële verrichtingen en de boekhouding, de financiering van de liquiditeit van de dochterondernemingen of filialen, elektronisch gegevensbeheer alsmede reclame‑ en marketingactiviteiten.

16     Economisch gezien is Columbus voornamelijk actief op het gebied van het beheer van kapitaalinvesteringen in de zin van § 10, lid 6, tweede zin, AStG. Dat leverde haar in 1996 8 044 619 DEM (4 113 148 EUR) aan „inkomsten uit onderneming” en 53 477 DEM (27 342 EUR) aan „diverse inkomsten” op.

17     Voor 1996 heeft de Belgische fiscus op Columbus de regeling voor coördinatiecentra toegepast; daarbij werd de door deze vennootschap gemaakte winst concreet tegen een tarief van minder dan 30 % belast.

18     Naar Duits recht is Columbus een personenvennootschap.

19     Overeenkomstig het Duitse belastingrecht, met name § 20, lid 2, AStG, heeft het Finanzamt de vennoten bij belastingaanslag van 8 juni 1998 vrijstelling met progressievoorbehoud verleend voor de diverse inkomsten van Columbus. Op de „inkomsten uit onderneming” van Columbus hebben de vennoten daarentegen wél belasting moeten betalen, zij het dat het Finanzamt de daarover in België geheven belasting eerst had verrekend.

20     Bij aanslag van 16 juni 1998 heeft het Finanzamt voorts overeenkomstig § 20, lid 3, AStG de referentiewaarde van het vermogen van Columbus op 1 januari 1996 vastgesteld met het oog op de berekening van de bij de vennoten te heffen vermogensbelasting.

21     Columbus heeft tegen deze aanslagen, met uitzondering van die betreffende de diverse inkomsten, bezwaar aangetekend bij het Finanzamt en na afwijzing daarvan beroep ingesteld bij het Finanzgericht Münster.

22     Voor het Finanzgericht Münster voert Columbus met name aan dat § 20, leden 2 en 3, AStG onverenigbaar is met de bepalingen van artikel 43 EG. Volgens deze vennootschap leidt de vervanging van de vrijstellingsmethode van artikel 23, lid 1, punt 1, van het bilateraal belastingverdrag, door de verrekeningsmethode van § 20, leden 2 en 3, AStG ertoe dat de betrokken buitenlandse inrichtingen minder aantrekkelijk worden. Door de intrekking van het belastingvoordeel dat deze inrichtingen genoten, wordt de door het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging volgens haar op ongerechtvaardigde wijze beperkt.

23     Columbus betoogt verder dat geen motivering voor de niet-naleving van het bilateraal belastingverdrag is gegeven.

24     Het Finanzgericht Münster sluit niet uit dat de bepalingen van § 20, leden 2 en 3, AStG de vrijheid van vestiging schenden. Het twijfelt ook aan de verenigbaarheid van deze voorschriften met het vrije verkeer van kapitaal. De bijheffing waaraan buitenlandse inkomsten op grond van deze bepalingen worden onderwerpen zou Duitse ingezetenen namelijk ervan kunnen weerhouden in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland te investeren zonder dat deze beperking van het kapitaalverkeer gerechtvaardigd kan worden.

25     Daarop heeft het Finanzgericht Münster de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staan artikel 52 EG-Verdrag (thans artikel 43 EG) en de artikelen 73 B tot en met 73 D EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG tot en met 58 EG) eraan in de weg dat § 20, leden 2 en 3, [AStG] de inkomsten uit kapitaalinvesteringen in de buitenlandse inrichting van een in Duitsland onbeperkt belastingplichtige, die als inkomsten van een tussenvennootschap aan belasting onderworpen zouden zijn indien de inrichting een buitenlandse vennootschap was, in afwijking van [het bilateraal belastingverdrag] niet door vrijstelling van de Duitse belasting, maar door verrekening van de over de inkomsten geheven buitenlandse winstbelasting van de dubbele belasting bevrijdt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

26     Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat als die aan de orde in het hoofdgeding op grond waarvan de inkomsten van een nationale ingezetene uit kapitaalinvesteringen in een inrichting met zetel in een andere lidstaat, ofschoon met laatstbedoelde lidstaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten, niet van de nationale inkomstenbelasting worden vrijgesteld, maar na verrekening van de in de andere lidstaat geheven belasting integendeel aan de nationale belasting worden onderworpen.

27     Vooraf zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen, de lidstaten bevoegd blijven om de criteria voor de belasting van de inkomsten en het vermogen vast te stellen teneinde, in voorkomend geval door het sluiten van een verdrag, dubbele belastingen af te schaffen (zie met name arresten van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C‑307/97, Jurispr. blz. I‑6161, punt 57; 3 oktober 2006, FKP Scorpio Konzertproduktionen, C‑290/04, Jurispr. blz. I‑9461, punt 54, en 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C‑374/04, Jurispr. blz. I‑11673, punt 52).

28     Ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, zijn deze niettemin verplicht die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie arresten van 19 januari 2006, Bouanich, C‑265/04, Jurispr. blz. I‑923, punt 28, en Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 36).

 Bestaan van een beperking van de vrijheid van vestiging

29     Volgens vaste rechtspraak vallen nationale bepalingen die van toepassing zijn op de deelneming door een onderdaan van de betrokken lidstaat in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, die hem een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent dat hij de activiteiten ervan kan bepalen, binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het Verdrag inzake de vrijheid van vestiging (zie in die zin arresten van 18 juli 2007, Oy AA, C‑231/05, Jurispr. blz. I‑00000, punt 20, en 23 oktober 2007, Commissie/Duitsland, C‑112/05, Jurispr. blz. I‑00000, punt 13).

30     Volgens die rechtspraak valt de verwerving, door een of meerdere natuurlijke personen met verblijfplaats in een lidstaat, van alle aandelen van een vennootschap met statutaire zetel in een andere lidstaat, die een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent dat de betrokkenen de activiteiten ervan kunnen bepalen, binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging (zie arresten van 13 april 2000, Baars, C‑251/98, Jurispr. blz. I‑2787, punten 21 en 22, alsmede 5 november 2002, Überseering, C‑208/00, Jurispr. blz. I‑9919, punt 77).

31     In het onderhavige geval blijkt uit punt 14 van dit arrest dat alle aandelen van Columbus rechtstreeks of indirect in handen zijn van de leden van eenzelfde familie. Betrokkenen streven dezelfde belangen na, nemen in onderlinge overeenstemming via eenzelfde vertegenwoordiger in de algemene vergadering van deze vennootschap besluiten die de vennootschap betreffen en bepalen de activiteiten ervan.

32     Hieruit volgt dat de bepalingen van het Verdrag inzake de vrijheid van vestiging van toepassing zijn op een situatie als die aan de orde in het hoofdgeding.

33     Artikel 43 EG schrijft de afschaffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging voor. Hoewel de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging volgens de bewoordingen ervan het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, verbieden zij dus ook de staat van oorsprong de vestiging in een andere lidstaat van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationale regeling opgerichte vennootschap te bemoeilijken (zie met name arresten van 16 juli 1998, ICI, C‑264/96, Jurispr. blz. I‑4695, punt 21, en 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑36/02, Jurispr. blz. I‑9609, punt 42).

34     Het is tevens vaste rechtspraak dat alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken als dergelijke beperkingen moeten worden beschouwd (zie arresten van 30 november 1995, Gebhard, C‑55/94, Jurispr. blz. I‑4165, punt 37, en 5 oktober 2004, CaixaBank France, C‑442/02, Jurispr. blz. I‑8961, punt 11).

35     Zoals in punt 7 van het onderhavige arrest is uiteengezet, worden inkomsten uit winst die een Duitse vennootschap behaalt via een Belgische commanditaire vennootschap overeenkomstig het bilateraal belastingverdrag bij de ingezeten belastingplichtigen van Duitsland vrijgesteld. Wanneer een dergelijke vennootschap, zoals in het hoofdgeding, op grond van de Belgische belastingregeling over de in België gemaakte winst evenwel minder dan 30 % belasting moet betalen, worden deze inkomsten ingevolge de bepalingen van het AStG die in het hoofdgeding aan de orde zijn, niettegenstaande dat belastingverdrag, bij de ingezeten belastingplichtigen van Duitsland niet langer vrijgesteld van de inkomstenbelasting, maar onderworpen aan de Duitse belastingregeling, met dien verstande dat de belasting die in België is geheven wordt verrekend met die welke in Duitsland is verschuldigd.

36     Krachtens § 20, leden 2 en 3, AStG geldt de vrijstelling van het bilateraal belastingverdrag namelijk niet voor inkomsten afkomstig van een vennootschap die in het buitenland wordt belast tegen een tarief dat in § 8, leden 1 en 3, AStG als „laag” wordt aangemerkt; deze inkomsten vallen integendeel binnen de werkingssfeer van de verrekeningsmethode van § 20, leden 2 en 3, AStG.

37     Volgens de inlichtingen die Columbus ter terechtzitting heeft verstrekt, zou de belastingdruk bij de vennoten van Columbus als gevolg van de vervanging, voor aanslagjaar 1996, van de vrijstellingsmethode door de verrekeningsmethode met 53 % zijn gestegen.

38     Opgemerkt zij evenwel dat ook indien de toepassing, in het kader van de heffing van belasting bij de vennoten van Columbus, van de verrekeningsmethode waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van § 20, leden 2 en 3, AStG voorzien, de uitoefening van de activiteiten van deze vennootschap duurder maakt dan wanneer die belastingheffing op grond van de vrijstellingsmethode van het bilateraal belastingverdrag had plaatsgevonden, zulks niet noodzakelijk betekent dat deze bepalingen een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG vormen.

39     De vrijheid van vestiging verbiedt namelijk elke discriminatie op grond van de zetel van vennootschappen (zie in die zin arrest Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 35, en arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 40). In casu staat vast dat de Duitse belastingregeling aan de orde in het hoofdgeding, die in dat opzicht vergelijkbaar is met de Belgische belastingregeling die van toepassing was in de zaak Kerckhaert en Morres (arrest van 14 november 2006, C‑513/04, Jurispr. blz. I‑10967, punt 17), geen onderscheid maakt tussen de belastingheffing over inkomsten uit winst van personenvennootschappen met zetel in Duitsland en die over inkomsten uit winst van personenvennootschappen met zetel in een andere lidstaat die de door deze vennootschappen op zijn grondgebied gemaakte winst tegen minder dan 30 % belast. Door de toepassing van de verrekeningsmethode op deze buitenlandse vennootschappen leidt deze belastingregeling alleen ertoe dat de winst van dergelijke vennootschappen in Duitsland wordt onderworpen aan hetzelfde belastingtarief als die van in Duitsland gevestigde personenvennootschappen.

40     Vennootschappen als Columbus lijden geen belastingnadeel ten opzichte van in Duitsland gevestigde personenvennootschappen, zodat er geen sprake kan zijn van discriminatie door ongelijke behandeling van deze twee categorieën vennootschappen.

41     Het is juist dat volgens vaste rechtspraak discriminatie ook kan resulteren uit de toepassing van dezelfde regel op verschillende situaties (zie arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C‑279/93, Jurispr. blz. I‑225, punt 30, en 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C‑311/97, Jurispr. blz. I‑2651, punt 26).

42     Ten aanzien van de belastingregeling van de woonstaat wordt de positie van een vennoot die winst ontvangt, evenwel niet noodzakelijkerwijs verschillend door de omstandigheid alleen dat hij deze winst van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap ontvangt, welke lidstaat de gemaakte winst bij de uitoefening van zijn belastingbevoegdheid tegen minder dan 30 % belast (zie in die zin arrest Kerckhaert en Morres, reeds aangehaald, punt 19).

43     In omstandigheden als die in het hoofdgeding zijn de nadelige gevolgen die de toepassing van een regeling voor winstbelasting zoals die van het AStG kan meebrengen, het gevolg van de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheid door twee lidstaten (zie arrest Kerckhaert en Morres, reeds aangehaald, punt 20).

44     In dit verband zij eraan herinnerd dat verdragen ter voorkoming van dubbele belasting zoals bedoeld in artikel 293 EG, ertoe strekken de negatieve effecten die voor de werking van de interne markt voortvloeien uit het in het vorige punt genoemde naast elkaar bestaan van nationale belastingstelsels, weg te werken of te verminderen (arrest Kerckhaert en Morres, reeds aangehaald, punt 21).

45     Het gemeenschapsrecht voorziet bij de huidige stand ervan en voor een situatie als in het hoofdgeding evenwel niet in algemene criteria voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Europese Gemeenschap. Afgezien van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), het Verdrag van 23 juli 1990 tot afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (PB L 225, blz. 10), en richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB L 157, blz. 38), is tot dusver in het kader van het gemeenschapsrecht immers geen enkele unificatie‑ of harmonisatiemaatregel tot afschaffing van dubbele belastingen vastgesteld (zie arrest Kerckhaert en Morres, reeds aangehaald, punt 22).

46     Hoewel de lidstaten op grond van hun in punt 27 van het onderhavige arrest genoemde bevoegdheden talrijke bilaterale verdragen hebben gesloten om bedoelde negatieve gevolgen weg te werken of te verminderen, neemt dit niet weg dat het Hof in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd is om uitspraak te doen over de kwestie of een verdragsluitende lidstaat de bepalingen van een dergelijk verdrag heeft geschonden.

47     Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het Hof immers niet onderzoeken hoe een nationale maatregel als die aan de orde in het hoofdgeding zich verhoudt tot de bepalingen van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting als het bilateraal belastingverdrag, daar deze kwestie niet de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreft (zie in die zin arrest van 14 december 2000, AMID, C‑141/99, Jurispr. blz. I‑11619, punt 18).

48     Anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, blijkt ook niet uit de punten 43 en 44 van het arrest van 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr (C‑294/97, Jurispr. blz. I‑7447), dat de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling als die in het hoofdgeding.

49     Het Hof heeft in dat arrest Eurowings Luftverkehr weliswaar geoordeeld dat een lidstaat de heffing van belasting bij ontvangers van diensten niet kan rechtvaardigen door de omstandigheid dat de dienstverleners in een andere lidstaat in geringere mate werden belast, maar in de zaak die tot dat arrest heeft geleid ging het om een nationale regeling waarbij dienstverleners gevestigd in de betrokken lidstaat fiscaal minder gunstig werden behandeld dan die gevestigd in andere lidstaten. De fiscale behandeling waaraan de vennoten van vennootschappen als Columbus en de in Duitsland gevestigde personenvennootschappen worden onderworpen, berust evenwel niet op een dergelijke ongelijke behandeling.

50     Columbus betoogt verder dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van het AStG de keuze van vennootschappen in welke lidstaten zij zich zullen vestigen, negatief beïnvloeden.

51     Zoals in punt 44 van het onderhavige arrest is vastgesteld, beschikken de lidstaten bij de huidige stand van harmonisatie van het communautaire belastingrecht over een zekere autonomie. Uit deze belastingbevoegdheid volgt dat het recht van de vennootschappen om te kiezen in welke van de verschillende lidstaten zij zich zullen vestigen, niet betekent dat deze lidstaten verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om te waarborgen dat een vennootschap die ervoor heeft geopteerd om zich in een bepaalde lidstaat te vestigen, op nationaal niveau op dezelfde wijze wordt belast als een vennootschap die heeft besloten om zich in een andere lidstaat te vestigen.

52     Columbus voert verder aan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van het AStG de keuze tussen de verschillende vestigingsvormen negatief beïnvloeden. Zo zou zij aan de toepassing van deze bepalingen zijn ontsnapt, indien zij had besloten haar bedrijf in België te voeren door middel van een dochteronderneming-kapitaalvennootschap in de plaats van via een inrichting als die aan de orde in het hoofdgeding.

53     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de fiscale autonomie waaraan in de punten 44 en 51 van het onderhavige arrest wordt gerefereerd, tevens inhoudt dat de lidstaten vrij zijn om te bepalen onder welke voorwaarden en op welk niveau de verschillende vestigingsvormen van nationale vennootschappen die in het buitenland opereren, zullen worden belast, mits deze vestigingsvormen daardoor niet worden gediscrimineerd ten opzichte van vergelijkbare nationale vestigingen.

54     Gelet op het voorgaande en op het feit dat vennootschappen als Columbus, enerzijds, en de in Duitsland gevestigde personenvennootschappen, anderzijds, zoals uiteengezet in punt 40 van het onderhavige arrest, fiscaal gelijk worden behandeld, zij vastgesteld dat de bepalingen van het AStG niet kunnen worden geacht een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG te vormen.

 Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal

55     Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter verder te vernemen of artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding.

56     In dit verband volstaat het in herinnering te brengen dat een regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, zoals blijkt uit het voorgaande, belastingplichtigen van een lidstaat aan wie de winst van een in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap wordt toegerekend, niet discrimineert. De conclusie in punt 54 van dit arrest geldt dus ook voor de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 60).

57     Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 43 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat op grond waarvan de inkomsten van een nationale ingezetene uit kapitaalinvesteringen in een inrichting met zetel in een andere lidstaat, ofschoon met laatstbedoelde lidstaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten, niet van de nationale inkomstenbelasting worden vrijgesteld, maar na verrekening van de in de andere lidstaat geheven belasting aan de nationale belasting worden onderworpen.

 Kosten

58     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 43 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat op grond waarvan de inkomsten van een nationale ingezetene uit kapitaalinvesteringen in een inrichting met zetel in een andere lidstaat, ofschoon met laatstbedoelde lidstaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten, niet van de nationale inkomstenbelasting worden vrijgesteld, maar na verrekening van de in de andere lidstaat geheven belasting aan de nationale belasting worden onderworpen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.