C-591/10 - Littlewoods Retail e.a.

Printed via the EU tax law app / web

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

19 juli 2012 (*)

„Tweede en Zesde btw-richtlijn – Voorbelasting – Teruggaaf van overschot – Betaling van rente – Voorwaarden”

In zaak C-591/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 25 november 2010, ingekomen bij het Hof op 14 december 2010, in de procedure

Littlewoods Retail Ltd e.a.

tegen

Her Majesty’s Commissioners for Revenue and Customs,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot en A. Prechal, kamerpresidenten, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet (rapporteur), D. Šváby en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 november 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Littlewoods Retail Ltd e.a., vertegenwoordigd door D. Anderson en L. Rabinowitz, QC, alsook door S. Elliott, barrister,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Murrell als gemachtigde, bijgestaan door D. Wyatt, QC,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, K. Petersen en J. Möller als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en N. Rouam als gemachtigden,

–        de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door K. Lykourgos en E. Symeonidou als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en C. Soulay als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2012,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het recht van de Unie inzake de vergoeding van financiële schade die een belastingplichtige heeft geleden doordat hij te veel belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) heeft betaald.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen de ondernemingen van het Littlewoods-concern (hierna: „Littlewoods”) en Her Majesty’s Commissioners for Revenue and Customs (hierna: „Commissioners”) over de voorwaarden voor de vergoeding van financiële schade die Littlewoods heeft geleden doordat zij te veel btw heeft betaald.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Artikel 8 en bijlage A, punt 13, van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, 71, blz. 1303), definiëren de maatstaf van heffing van de btw voor onder meer leveringen en diensten.

4        Artikel 11, C, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”), bepaalt:

„In geval van annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de handeling heeft plaatsgevonden, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd onder de voorwaarden die door de lidstaten worden vastgesteld.

In geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling, kunnen de lidstaten evenwel van deze regel afwijken.”

 Recht van het Verenigd Koninkrijk

5        De Value Added Tax Act 1994 (wet op de belasting over de toegevoegde waarde 1994; hierna: „VATA 1994”) bevat bepalingen inzake de administratie, inning en uitvoering van de btw alsmede inzake het instellen van beroep bij een gespecialiseerde rechtbank. Deze Act stelt de Commissioners in staat om verschuldigde btw die nog niet door de belastingplichtigen is betaald, te innen, en de belastingplichtigen om onverschuldigd betaalde btw terug te vorderen. De VATA 1994 bevat voorts bepalingen betreffende de betaling van rente over bedragen die belastingplichtigen aan de Commissioners verschuldigd zijn en over bedragen die de Commissioners aan belastingplichtigen verschuldigd zijn.

6        Section 80 VATA 1994 bepaalt:

„Creditering of terugbetaling van te hoog vastgestelde of te veel betaalde btw

1.      Wanneer een persoon

a)      bij de Commissioners btw-aangifte heeft gedaan voor een bepaald afrekeningstijdvak (ongeacht wanneer dit is geëindigd), en

b)      daarbij een bedrag aan belasting heeft aangegeven dat ter zake van de btw niet verschuldigd was,

zijn de Commissioners gehouden hem voor dat bedrag te crediteren.

[...]

1B.      Wanneer een persoon voor een bepaald afrekeningstijdvak (ongeacht wanneer dit is geëindigd) aan de Commissioners een bedrag aan btw heeft betaald dat hun niet verschuldigd was, en het niet gaat over

a)      een bedrag dat als btw was aangegeven, maar uit dien hoofde niet verschuldigd was, [...]

[...]

zijn de Commissioners gehouden het aldus voldane bedrag aan hem terug te betalen.

2.      De Commissioners zijn enkel gehouden tot terugbetaling of creditering van het krachtens deze section verschuldigde bedrag wanneer daartoe een verzoek wordt gedaan.

2A.      Wanneer

a)      ten gevolge van een krachtens deze section ingediend verzoek een persoon voor een bedrag moet worden gecrediteerd op grond van de subsections 1 of 1A, en

b)      na verrekening van overeenkomstig of krachtens deze Act in aanmerking te nemen bedragen, dat bedrag geheel of gedeeltelijk aan hem verschuldigd blijft,

zijn de Commissioners gehouden het aldus verschuldigd gebleven bedrag aan hem te betalen (of terug te betalen).

[...]

7.      Tenzij in deze section anders is bepaald, zijn de Commissioners niet gehouden tot creditering of terugbetaling van bedragen die voor de btw zijn aangegeven of betaald, maar hun uit hoofde daarvan niet verschuldigd waren.”

7        Wanneer een verzoek krachtens section 80 VATA 1994 wordt ingewilligd, kan de belastingplichtige bovendien aanspraak maken op rente over het te veel betaalde, die wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van section 78 VATA 1994. Deze section bepaalt:

„Rente bij bepaalde vergissingen van de belastingdienst

1.      Wanneer een persoon ten gevolge van een vergissing van de Commissioners

a)      bij hen een bedrag aan btw heeft aangegeven dat hij uit hoofde van de btw niet verschuldigd was, en de Commissioners dientengevolge overeenkomstig section 80, 2A, gehouden zijn tot betaling (of terugbetaling) van een welbepaald bedrag, of

b)      heeft verzuimd krachtens section 25 een verzoek in te dienen om creditering voor een bedrag waarvoor hij gerechtigd was een dergelijk verzoek om creditering in te dienen, dat de Commissioners hem derhalve moeten betalen, of

c)      [anders dan in een geval als bedoeld sub a of b hiervóór] aan de Commissioners een bedrag aan btw heeft betaald dat uit hoofde van de btw niet verschuldigd was, dat de Commissioners hem derhalve moeten terugbetalen, of

d)      een hem door de Commissioners ter zake van de btw verschuldigd bedrag met vertraging heeft ontvangen,

betalen de Commissioners, indien en voor zover zij hiertoe anders dan uit hoofde van deze section niet gehouden zijn, hem over het toepasselijke tijdvak rente over dat bedrag, zij het onder voorbehoud van de volgende bepalingen van deze section.

[...]

3.       Rente uit hoofde van deze section is verschuldigd tegen de krachtens section 197 van de Finance Act 1996 (Financieringswet 1996) geldende rentevoet. [...]”

8        De op grond van section 78 VATA 1994 verschuldigde rente wordt berekend volgens section 197 van de Finance Act 1996 en de Air Passenger Duty and Other Indirect Taxes (Interest Rate) Regulations 1998 [regelgeving van 1998 inzake de ten aanzien van luchtreizigers geheven belasting en andere indirecte belastingen (rentevoet)]. Op grond van deze bepalingen worden sinds 1998 de rentevoeten voor die section 78 vastgesteld volgens een formule die aanknoopt bij het gemiddelde van de basisrentevoeten voor leningen van zes clearingbanken, dat de „referentierentevoet” wordt genoemd. Voor de tijdvakken tussen 1973 en 1998 zijn de rentevoeten vastgesteld in tabel 7 van de Regulations van 1998. De voor section 78 VATA 1994 geldende rentevoet is de referentierentevoet minus 1 %. Section 78 definieert het „toepasselijke tijdvak” waarover rente verschuldigd is. In de hoofdgedingen loopt dit tijdvak vanaf de datum waarop de Commissioners het te veel betaalde hebben ontvangen, tot op de datum waarop zij betaling hebben toegestaan van het bedrag waarover rente verschuldigd is.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

9        Volgens de verwijzende rechter hebben alle verzoeksters in de hoofdgedingen, behalve houdstermaatschappij Littlewoods Limited, sinds de invoering van de btw in het Verenigd Koninkrijk, in 1973, een postorderbedrijf op catalogusbasis gevoerd. In dit kader verspreidden deze ondernemingen catalogi en verkochten zij de daarin getoonde producten middels netwerken van „agenten”. De agenten ontvingen commissie over de door of via hen verrichte verkopen (hierna: „aankopen door derden”). Deze commissie, die kon worden ontvangen in contanten, werd berekend over de in het verleden door de agenten zelf verrichte aankopen of – tegen een verhoogd tarief – over toekomstige aankopen.

10      Van 1973 tot en met oktober 2004 is de commissie over aankopen door derden ten onrechte beschouwd als een vergoeding voor de door de agent ten behoeve van Littlewoods verrichte diensten. Eigenlijk had zij, zowel naar Unierecht als naar nationaal recht, moeten worden behandeld als een korting op de vergoeding voor in het verleden verrichte aankopen, indien zij was ontvangen in contanten of berekend over die aankopen, of voor toekomstige aankopen, indien zij tegen het verhoogde tarief was berekend over toekomstige aankopen. Littlewoods heeft derhalve met betrekking tot bepaalde leveringen te veel btw betaald, aangezien het belastbare bedrag van de door haar geleverde goederen abusievelijk hoger was vastgesteld dan het in werkelijkheid was.

11      De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat de te veel betaalde bedragen ingevolge richtlijn 67/228 – wat de tijdvakken vóór 1978 betreft – en richtlijn 77/388 – vanaf 1978 – rechtens niet verschuldigd waren.

12      Littlewoods heeft bij de Commissioners vorderingen ingesteld tot terugbetaling van de te veel betaalde btw. Sinds oktober 2004 hebben de Commissioners te veel betaalde btw ten bedrage van 204 774 763 GBP aan Littlewoods terugbetaald. Deze terugbetaling is verricht overeenkomstig section 80 VATA 1994.

13      Daarnaast hebben de Commissioners overeenkomstig section 78 VATA 1994 over die som enkelvoudige rente ten bedrage van 268 159 135 GBP betaald.

14      In de gedingen voor de verwijzende rechter eist Littlewoods betaling van verdere bedragen, die bij elkaar oplopen tot ongeveer 1 miljard GBP. Littlewoods stelt dat dit bedrag overeenkomt met het voordeel dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft genoten door het gebruik van de hoofdsommen van de te veel betaalde belasting. Volgens haar is dat bedrag berekend op basis van de samengestelde rentevoet die gold voor door de regering van het Verenigd Koninkrijk in de betrokken periode aangegane leningen. In datzelfde bedrag is de reeds betaalde enkelvoudige rente begrepen.

15      In de hoofdgedingen stelt Littlewoods twee op het nationale recht gebaseerde rechtsvorderingen in, namelijk een vordering tot restitutie van onrechtmatig geheven belasting, die doorgaans wordt aangeduid als de „Woolwich-vordering” („Woolwich claim”), en een vordering tot restitutie van bedragen die zijn betaald als gevolg van een rechtsdwaling („mistake-based claim”).

16      Dienaangaande benadrukt de verwijzende rechter dat de verjaringstermijn voor een Woolwich-vordering zes jaar bedraagt, te rekenen vanaf de datum waarop te veel belasting is betaald, terwijl die van een vordering tot restitutie als gevolg van een rechtsdwaling zes jaar bedraagt, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene de dwaling heeft ontdekt of redelijkerwijs had kunnen ontdekken.

17      Volgens de verwijzende rechter zijn deze nationaalrechtelijke verjaringstermijnen in overeenstemming met de vereisten van het recht van de Unie.

18      In de hoofdgedingen staat vast dat:

–        de Commissioners vanaf 1973 tot en met oktober 2004 in strijd met Unierecht en nationaal recht btw hebben geheven;

–        Littlewoods krachtens Unierecht en nationaal recht recht heeft op terugbetaling van de te veel betaalde btw, aangezien de overeenkomstige bedragen aan de Commissioners zijn betaald;

–        voorts aan Littlewoods enkelvoudige rente is betaald, op basis van en berekend in overeenstemming met de nationaalrechtelijke bepalingen, en

–        de voorwaarden voor overheidsaansprakelijkheid wegens schending van het Unierecht niet vervuld zijn.

19      Volgens de verwijzende rechter kan in het onderhavige geval geen van de door Littlewoods ingestelde rechtsvorderingen worden toegewezen. Naar zijn oordeel kon de te veel betaalde btw enkel worden teruggevorderd met een vordering krachtens section 80 VATA 1994 en kon Littlewoods slechts op grond van section 78 van deze Act rente vorderen. Bijgevolg moeten de door haar ingestelde vorderingen, uitsluitend beoordeeld naar nationaal recht, op grond van de sections 78 en 80 worden afgewezen.

20      De verwijzende rechter heeft evenwel twijfels aangaande de vraag of een dergelijke oplossing verenigbaar is met het Unierecht.

21      In die omstandigheden heeft de High Court of Justice of England and Wales, Chancery Division, de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Indien een belastingplichtige te veel btw – die door de lidstaat is geïnd in strijd met de voorwaarden van de Unierechtelijke btw-regels – heeft betaald, is dan de teruggaafregeling van een lidstaat die enkel voorziet in (a) terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen, en (b) vergoeding van enkelvoudige rente over die sommen krachtens een nationale regeling zoals section 78 [VATA] 1994, verenigbaar met het Unierecht?

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, vereist dan het Unierecht dat de teruggaafregeling van een lidstaat voorziet in (a) terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen, en (b) vergoeding van samengestelde rente als maatstaf voor de gebruikswaarde van de te veel betaalde sommen in de handen van de lidstaat en/of het verlies van de gebruikswaarde van het geld aan de zijde van de belastingbetaler?

3)      Indien het antwoord op de eerste en de tweede vraag ontkennend luidt, wat dient dan de teruggaafregeling waarin de lidstaat krachtens het Unierecht moet voorzien, naast de terugbetaling van de te veel betaalde hoofdsommen, in te houden met betrekking tot de gebruikswaarde van het te veel betaalde en/of de rente?

4)      Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, vereist dan het in het Unierecht neergelegde doeltreffendheidsbeginsel dat een lidstaat nationaalrechtelijke beperkingen (zoals de sections 78 en 80 [VATA]) buiten toepassing laat bij om het even welke nationale vorderingen of voorzieningen die de belastingplichtige anders ter beschikking zouden staan om de Unierechtelijke rechten te doen gelden waarvan het bestaan is vastgesteld in het antwoord van het Hof van Justitie op de eerste drie vragen, of is het voldoende dat de nationale rechter dergelijke beperkingen enkel met betrekking tot één van die nationale vorderingen of voorzieningen buiten toepassing laat?

Welke andere beginselen moeten de nationale rechter tot richtsnoer dienen bij de handhaving van dit Unierechtelijke recht, teneinde aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel te voldoen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

22      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in een situatie als die in de hoofdgedingen, waarin de te veel geïnde btw – die in strijd met het Unierecht is geheven – aan de betrokken belastingplichtige is terugbetaald, in overeenstemming is met het Unierecht dat het nationale recht voorziet in betaling van enkelvoudige rente over dat bedrag dan wel of het nationale recht krachtens het Unierecht dient te voorzien in betaling van samengestelde rente als compensatie voor de gebruikswaarde van het te veel betaalde en/of het verlies van de gebruikswaarde daarvan of nog in een andere, in voorkomend geval door het Hof te preciseren teruggaafregeling. Indien de toepasselijke nationale regeling onverenigbaar is met het Unierecht, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke consequenties hij daaraan moet verbinden.

23      In dit verband zij vooraf erop gewezen dat Littlewoods, zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, in de hoofdgedingen geen schadevordering wegens schending van het Unierecht door het Verenigd Koninkrijk, maar een vordering tot terugbetaling van de in strijd met dit recht geïnde btw heeft ingesteld.

24      Volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die in een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 84). De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95–C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20; arrest Metallgesellschaft e.a., reeds aangehaald, punt 84; arresten van 2 oktober 2003, Weber’s Wine World e.a., C-147/01, Jurispr. blz. I-11365, punt 93, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 202).

25      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie reeds aangehaalde arresten Metallgesellschaft e.a., punten 87-89, en Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 205).

26      Blijkens deze rechtspraak vloeit het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, voort uit het Unierecht zelf.

27      Bij het ontbreken van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten San Giorgio, punt 12, en Weber’s Wine World e.a., punt 103, en arrest van 6 oktober 2005, MyTravel, C-291/03, Jurispr. blz. I-8477, punt 17).

28      Zo is het volgens vaste rechtspraak de lidstaten op grond van het doeltreffendheidsbeginsel verboden om de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te maken (zie arresten van 7 januari 2004, Wells, C-201/02, Jurispr. blz. I-723, punt 67, en 19 september 2006, i-21 Germany en Arcor, C-392/04 en C-422/04, Jurispr. blz. I-8559, punt 57).

29      In het onderhavige geval verlangt dit beginsel dat de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van btw heeft geleden, wordt ontzegd.

30      Het staat aan de verwijzende rechter om met inachtneming van alle omstandigheden van de zaak uit te maken of dat in de hoofdgedingen het geval is. Dienaangaande volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de Commissioners Littlewoods overeenkomstig section 78 VATA 1994 rente over de in strijd met het recht van de Unie geheven btw hebben betaald. Op grond van deze bepaling heeft Littlewoods 268 159 135 GBP aan enkelvoudige rente ontvangen, welk bedrag overeenkomt met de rente die verschuldigd was over ongeveer 30 jaar en meer dan 23 % hoger is dan de hoofdsom van 204 774 763 GBP.

31      Wat de toets aangaat of in de hoofdgedingen het gelijkwaardigheidsbeginsel is nageleefd, zij in herinnering geroepen dat voor de naleving van dit beginsel is vereist dat de betrokken nationale bepaling gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover deze vorderingen eenzelfde voorwerp en oorzaak hebben. Het gelijkwaardigheidsbeginsel kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale regeling toe te passen op alle vorderingen die op een bepaald gebied van het recht worden ingesteld. Om zich ervan te vergewissen of dit beginsel is geëerbiedigd, moet de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften voor beroepen tot restitutie tegen de staat, nagaan of de procedureregels die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten moeten waarborgen, in overeenstemming zijn met dit beginsel, en zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken onderzoeken van vorderingen op basis van nationaal recht, waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare vorderingen zijn. Uit dien hoofde moet de nationale rechter nagaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft (zie in die zin arrest van 29 oktober 2009, Pontin, C-63/08, Jurispr. blz. I-10467, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Volgens de verwijzende rechter leidt toepassing van section 78 VATA 1994 ertoe dat twee vorderingen van „common law”, namelijk de Woolwich-vordering en de op rechtsdwaling gebaseerde vordering tot restitutie, niet met succes kunnen worden ingesteld. In wezen wenst de verwijzende rechter te vernemen of, indien section 78 en section 80 VATA 1994 in strijd blijken met het Unierecht, buitentoepassinglating van de daarin opgenomen beperking ten aanzien van de Woolwich-vordering in de hoofdgedingen zou kunnen leiden tot een rentevergoeding in overeenstemming met het Unierecht, dan wel of daartoe die beperking ten aanzien van alle rechtsvorderingen of voorzieningen van „common law” buiten toepassing zou moeten blijven.

33      Zoals blijkt uit vaste rechtspraak, is de nationale rechter, wanneer hij wordt geconfronteerd met een rechtsbepaling die onverenigbaar is met het rechtstreeks toepasselijke Unierecht, verplicht die nationale bepaling buiten toepassing te laten, met dien verstande dat die verplichting geen beperkingen stelt aan zijn bevoegdheid om, wanneer naar binnenlands recht verschillende wegen kunnen worden bewandeld, te kiezen voor die middelen welke geschikt zijn om de door het Unierecht verleende individuele rechten te waarborgen (zie in die zin met name de arresten van 27 oktober 1993, Van Gemert-Derks, C-337/91, Jurispr. blz. I-5435, punt 33; 22 oktober 1998, IN. CO. GE.’90 e.a., C-10/97–C-22/97, Jurispr. blz. I-6307, punt 21, en 19 november 2009, Filipiak, C-314/08, Jurispr. blz. I-11049, punt 83).

34      Gelet op het bovenstaande dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat de belastingplichtige die te veel btw heeft betaald, welke door de betrokken lidstaat in strijd met de Unierechtelijke btw-regels is geheven, recht heeft op terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven btw alsook op betaling van rente over de terug te betalen hoofdsom. Het staat aan de nationale rechter, met inachtneming van het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel, uit te maken of over de terug te betalen hoofdsom „enkelvoudige rente” dan wel „samengestelde rente” of nog een ander soort rente dient te worden betaald.

 Kosten

35      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Het recht van de Unie moet aldus moet worden uitgelegd dat de belastingplichtige die te veel belasting over de toegevoegde waarde heeft betaald, welke door de betrokken lidstaat in strijd met de Unierechtelijke regels inzake belasting over de toegevoegde waarde is geheven, recht heeft op terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven belasting alsook op betaling van rente over de terug te betalen hoofdsom. Het staat aan de nationale rechter, met inachtneming van het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel, uit te maken of over de terug te betalen hoofdsom „enkelvoudige rente” dan wel „samengestelde rente” of nog een ander soort rente dient te worden betaald.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.