C-40/15 - Aspiro SA

Printed via the EU tax law app / web

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

17 maart 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 135, lid 1, onder a) – Vrijstelling op verzekeringsgebied – Begrippen handelingen ter zake van ‚verzekering’ en ‚daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen’ – Diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen, verricht namens en voor rekening van een verzekeraar”

In zaak C‑40/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursgerecht, Polen) bij beslissing van 19 november 2014, ingekomen bij het Hof op 2 februari 2015, in de procedure

Minister Finansów

tegen

Aspiro SA, voorheen BRE Ubezpieczenia sp. z o.o.,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, A. Arabadjiev, J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 december 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        Minister Finansów, vertegenwoordigd door B. Rogowska-Rajda, J. Kaute en M. Lubiński als gemachtigden,

–        Aspiro SA, vertegenwoordigd door M. Szafarowska, T. Michalik en M. Spychalski, belastingadviseurs,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en K. Maćkowska als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie en S. Brandon als gemachtigden, bijgestaan door E. Mitrophanous, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 december 2015,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1; hierna „btw-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Minister Finansów (minister van Financiën) en Aspiro SA, voorheen BRE Ubezpieczenia sp. z o.o. (hierna: „Aspiro”), betreffende een schriftelijke uitlegging van belastingwetgeving op het gebied van de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde (btw) in verband met diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen die door Aspiro namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij worden verricht.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn bepaalt:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

a)      handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen.”

4        Dat artikel 135, lid 1, onder a), stemt overeen met artikel 13, B, onder a), van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), dat het heeft vervangen.

5        Artikel 135, lid 1, onder d) en f), van de btw-richtlijn regelt de vrijstelling voor twee andere soorten handelingen:

„d)      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de inning van schuldvorderingen;

[...]

f)      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van documenten die goederen vertegenwoordigen en van de in artikel 15, lid 2, bedoelde rechten of effecten”.

 Pools recht

6        De ustawa o podatku od towarów i usług (wet op de belastingheffing op goederen en diensten) van 11 maart 2004, in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. 2011, nr. 177, post 1054; hierna: „btw-wet”), bepaalt in artikel 43, lid 1, punt 37:

„Van de belasting zijn vrijgesteld diensten ter zake van verzekering en herverzekering, bemiddelingsdiensten bij het verrichten van diensten ter zake van verzekering en herverzekering, alsmede diensten van de verzekeraar in het kader van de door hem gesloten verzekeringsovereenkomsten voor rekening van derden, met uitzondering van de vervreemding van de rechten die in verband met de uitvoering van verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten zijn verkregen.”

7        Artikel 43, lid 13, van die wet bevat de volgende bepaling:

„De belastingvrijstelling geldt tevens voor het verrichten van een dienst die een onderdeel is van een in lid 1, punten 7 en 37 tot en met 41, genoemde dienst, dat zelf een afzonderlijk geheel vormt en voor het verrichten van de in lid 1, punten 7 en 37 tot en met 41, genoemde belastingvrije dienst kenmerkend en onmisbaar is.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8        Aspiro, een te Warschau gevestigde vennootschap, is belastingplichtig voor de btw. Zij verricht namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij op basis van een met deze laatste gesloten overeenkomst diensten bestaande in de volledige afwikkeling van schadegevallen. Zij wordt beloond tegen een forfaitair tarief, afhankelijk van het betrokken schadegeval.

9        De verwijzende rechter preciseert dat Aspiro geen verzekeringsmaatschappij is, noch assurantiemakelaar en evenmin verzekeringstussenpersoon. Meer in het bijzonder is zij niet aansprakelijk tegenover de verzekerden. In het kader van de gesloten overeenkomst verricht zij de volgende 18 handelingen, zij het dat zij enkele daarvan aan een externe onderaannemer overlaat:

–        in ontvangst nemen van schadeaangiftes;

–        bijhouden van een schaderegister in een computersysteem en bijwerken van de in de schadeafwikkelingsprocedure verzamelde gegevens;

–        vaststellen van de oorzaken van verzekerde gebeurtenissen en van de omstandigheden waarin zij zich voordoen, daaronder begrepen de inspectie van het goed en van de plaats van de schade, samenstellen van de vereiste documentatie en het nemen van de noodzakelijke stappen ter bepaling van de aansprakelijkheid, het bedrag van de schade en dat van de schadeloosstelling, alsook de overige aan de verzekeringnemer verschuldigde verrichtingen;

–        verzorgen van briefwisseling met de cliënt, daaronder begrepen de wettelijke kennisgevingen aan de benadeelde of verzekerde personen en de briefwisseling met de overige diensten die bij de schadeafwikkeling betrokken zijn;

–        uitvoeren van de inhoudelijke schadeafwikkeling na onderzoek van de verzamelde documenten en nemen van inhoudelijke beslissingen;

–        opstellen van technische en eventuele aanvullende rapporten in gevallen van schade als gevolg van verkeersongevallen;

–        aanleggen van een fotodossier waaruit de omvang van de schade blijkt;

–        maken van kopieën van de voor de schadeaangifte vereiste documenten;

–        voorbereiding van de volledige documentatie die voor het aanvragen van de schadeloosstelling of van andere prestaties noodzakelijk is;

–        archiveren van de schadedocumentatie;

–        mededeling aan de begunstigde van de verzekeringsovereenkomst van de gegevens over de afwikkeling van de schade en over zijn rechten;

–        voeren van regresprocedures, met uitzondering van gerechtelijke procedures;

–        onderzoek van bezwaren en klachten over de schadeafwikkeling;

–        terbeschikkingstelling aan de betrokken begunstigde van het schadedossier;

–        voorbereiding van overschrijvingen en overmakingen in een computersysteem;

–        verzenden en ontvangen van briefwisseling die met de schadeafwikkeling verband houdt;

–        voorbereiding, op aanvraag van de cliënt, van een rapport over de schadeafwikkeling;

–        verrichten van andere handelingen die nodig zijn om de door de verzekeringsovereenkomsten gedekte schade af te wikkelen en die met de bovengenoemde handelingen verband houden.

10      Aspiro heeft het ministerie van Financiën verzocht om schriftelijke uitlegging van de belastingwetgeving om te kunnen bepalen of de door haar verrichte diensten op het gebied van de behandeling van schadegevallen krachtens de btw-wet zijn vrijgesteld.

11      Volgens Aspiro zijn de door haar – namens, voor rekening en in opdracht van een verzekeringsmaatschappij – verrichte handelingen handelingen in verband met verzekeringen in de zin van de Poolse wetgeving. Zij vormen een afzonderlijk geheel, dat volledig verbonden is met en onmisbaar is voor de activiteit van die verzekeringsmaatschappijen en geen doel op zich heeft. Aspiro is van oordeel dat die handelingen een unieke dienstverrichting van complexe aard vormen, die volledig moet zijn vrijgesteld.

12      In zijn schriftelijke uitlegging van 31 augustus 2012 heeft de minister van Financiën het standpunt van Aspiro slechts ten dele bevestigd. Hij heeft verklaard dat alleen de vijfde categorie handelingen, te weten de inhoudelijke afwikkeling van schadedossiers, waaronder de analyse van de relevante stukken en de beslissing omtrent de dekking van de schade, een handeling in verband met verzekeringen vormt. Naar zijn oordeel houden alle overige door Aspiro verrichte handelingen verband met schadeafwikkeling, maar vormen zij geen handelingen in verband met verzekeringen. Volgens de minister komen zij bijgevolg niet in aanmerking voor vrijstelling, aangezien zij van technische en administratieve aard zijn en ook in het kader van andere activiteiten dan handelingen in verband met verzekeringen kunnen worden verricht.

13      Aspiro heeft deze uitlegging bestreden voor de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie (bestuursgerecht van de provincie Warschau). Die rechterlijke instantie heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitlegging vernietigd met de overweging dat de Poolse wetgever de vrijstelling ruimer had opgevat dan de betekenis die voortvloeit uit de btw-richtlijn, maar geoordeeld dat de minister van Financiën de striktere bewoordingen van die richtlijn niet aan de belastingplichtige kon tegenwerpen.

14      De minister van Financiën heeft tegen die uitspraak beroep tot cassatie ingesteld.

15      Aangezien hij betwijfelt of een bepaling als artikel 43, lid 13, van de btw-wet de bepalingen van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn ten onrechte verruimt en of diensten zoals die verricht door Aspiro kunnen worden vrijgesteld, heeft de Naczelny Sąd Administracyjny besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Dient artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat de in deze bepaling genoemde vrijstelling geldt voor diensten zoals die in casu door een derde voor een verzekeringsonderneming in naam en voor rekening van de verzekeraar worden verricht, waarbij tussen de derde en de verzekerde geen rechtsbetrekking bestaat?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

16      Aspiro betoogt dat het hoofdgeding enkel een probleem van uitlegging van het nationale recht opwerpt en dus het recht van de Unie niet raakt. Volgens Aspiro is de gestelde vraag dan ook irrelevant voor de beslechting van het geschil en dus niet-ontvankelijk. Ook ingeval artikel 43, lid 13, van de btw-richtlijn een vrijstelling mocht toevoegen die niet is neergelegd in artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn, mogen de nationale autoriteiten een particulier de strengere bepalingen van die richtlijn niet opleggen.

17      In dit verband zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen dus betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te geven (zie arresten PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punten 38 en 39, en Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 27).

18      In het onderhavige geval zij in herinnering gebracht dat het aan de verwijzende rechterlijke instantie is om voor zover mogelijk het nationale recht uit te leggen gelet op het recht van de Unie (zie onder meer arrest Pfeiffer e.a., C‑397/01-C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 113) en, in het onderhavige geval, van de btw-richtlijn. Aangezien die rechterlijke instantie twijfelt over de draagwijdte van een nationale bepaling die wordt ingeroepen in het kader van het hoofdgeding en die uitvoering geeft aan de btw-richtlijn, blijkt niet duidelijk dat de vraag die aan het Hof is voorgelegd over de aan die richtlijn te geven uitlegging, voor de beslechting van dat geschil irrelevant is.

19      Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.

 Ten gronde

20      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd aangezien deze vrijstellingen afwijken van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie arrest BGŻ Leasing C‑224/11, EU:C:2013:15, punt 56).

21      Om de gestelde vraag te beantwoorden moet worden onderzocht of een activiteit in verband met de behandeling van schadegevallen zoals die wordt uitgeoefend door Aspiro, bestaat in het verrichten van „handelingen ter zake van verzekering” of is te beschouwen als „daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen” in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn.

22      Wat in de eerste plaats handelingen ter zake van verzekering betreft, daarvoor wordt algemeen als kenmerkend wordt aangenomen dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt, de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de uitkering te verstrekken die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen (arresten CPP, C‑349/96, EU:C:1999:93, punt 17, en Taksatorringen, C‑8/01, EU:C:2003:621, punt 39).

23      Het Hof heeft gepreciseerd dat begrip „handelingen ter zake van verzekering” niet enkel door de verzekeraars zelf verrichte handelingen omvat en in beginsel ruim genoeg is om ook de dekking van een verzekering te omvatten die wordt geboden door een belastingplichtige die zelf geen verzekeraar is, maar die in het kader van een collectieve verzekering zijn cliënten een dergelijke dekking verschaft door gebruik te maken van de diensten van een verzekeraar die het verzekerde risico op zich neemt. Dergelijke handelingen impliceren echter naar hun aard dat er een rechtsbetrekking bestaat tussen de verrichter van de verzekeringsdienst en degene wiens risico’s door de verzekering worden gedekt, dat wil zeggen de verzekerde (zie arrest Taksatorringen, C‑8/01, EU:C:2003:621, punten 40 en 41).

24      In het onderhavige geval heeft een dienstverrichter als Aspiro zich echter niet zelf tegenover de verzekerde ertoe verbonden, deze laatste de dekking van een risico te waarborgen, en is de dienstverrichter geenszins contractueel verbonden met de verzekerde.

25      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst ter zake van behandeling van schadegevallen zoals die door de verwijzende rechter is omschreven, weliswaar een essentieel onderdeel van de handeling ter zake van verzekering is doordat hij in casu de vaststelling van de aansprakelijkheid en van het bedrag van de schade en de beslissing om de verzekerde al dan niet schadeloos te stellen omvat, maar dat die dienst, die overigens wordt verricht aan de verzekeraar, geen handeling ter zake van verzekering kan zijn in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn.

26      Die vaststelling vindt voor het overige steun in de noodzaak, zoals in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de uitzonderingen op het algemene btw-stelsel strikt uit te leggen.

27      Aan die constatering kan niet worden afgedaan door het argument van Aspiro en van de Poolse regering dat handelingen ter zake van verzekering voor de btw moeten worden behandeld als financiële diensten. Die vennootschap en die regering merken op dat aangezien diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen een sleutelelement van de handeling ter zake van verzekering zijn, waarbij een gescheiden geheel vormen, zij in navolging van de voor financiële diensten gekozen oplossing in aanmerking moeten komen voor de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn. Deze visie vindt steun in het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112 wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten [COM(2007) 747 definitief], door de Commissie ingediend op 28 november 2007.

28      Dienaangaande heeft het Hof in een arrest waarin het om financiële instellingen ging geoordeeld dat indien de verrichte diensten over het geheel genomen, in het betrokken geval informaticadiensten, een gescheiden geheel vormen en de kenmerkende en essentiële functies van de in artikel 135, lid 1, onder d) en f), van de btw-richtlijn omschreven financiële diensten vervullen, zij in aanmerking komen voor de in die bepaling neergelegde vrijstelling (zie in die zin arrest SDC, C‑2/95, EU:C:1997:278, punt 66).

29      Het Hof heeft echter verklaard dat de analogie met financiële diensten op het gebied van handelingen ter zake van verzekeringen niet opgaat, en daarbij gewezen op de verschillen in bewoordingen tussen artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn, dat enkel doelt op handelingen ter zake van verzekering in eigenlijke zin, en artikel 135, lid 1, onder d) en f), van die richtlijn, dat doelt op handelingen „betreffende” of „inzake” bepaalde bankverrichtingen (zie in die zin arrest Taksatorringen, C‑8/01, EU:C:2003:621, punt 43).

30      Aangezien voor het overige het in punt 27 van het onderhavige arrest genoemde voorstel voor een richtlijn door de Raad niet is aangenomen, is het hoe dan ook volledig irrelevant voor de uitlegging van het geldende recht en kan het een uitlegging van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn die naar analogie op die van artikel 135, lid 1, onder d) en f), van die richtlijn is gebaseerd, dus niet rechtvaardigen.

31      Bovendien moet worden vastgesteld dat het beginsel van fiscale neutraliteit aan de constatering in punt 25 van het onderhavige arrest niet afdoet. Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan bij gebreke van een ondubbelzinnige bepaling de werkingssfeer van een vrijstelling op grond van dit beginsel niet worden uitgebreid. Dit beginsel is immers geen regel van primair recht waaraan de geldigheid van een vrijstelling kan worden getoetst, maar een uitleggingsbeginsel dat moet worden toegepast samen met het beginsel dat vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest Deutsche Bank, C‑44/11, EU:C:2012:484, punt 45).

32      In de tweede plaats moet worden onderzocht of de dienstverrichtingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn „[met verzekering] samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen” zijn en op die grond in aanmerking komen voor vrijstelling.

33      Wat „[met verzekering] samenhangende diensten” betreft is, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de term „samenhangende” voldoende ruim om diverse verrichtingen te omvatten waarmee handelingen ter zake van verzekeringen tot stand komen, waaronder de afwikkeling van schadegevallen, die een van de voornaamste onderdelen van die handelingen vormt.

34      Aangaande de voorwaarde dat de betrokken handelingen moeten worden „verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen”, moet worden nagegaan of de activiteit van een dienstverrichter als Aspiro, die erin bestaat dat een onderneming namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij schadegevallen afwikkelt, kan worden geacht te zijn verricht door dergelijke makelaars of tussenpersonen.

35      De omstandigheid dat Aspiro volgens de feitenomschrijving door de verwijzende rechterlijke instantie niet de hoedanigheid van assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon bezit, is in dit verband niet bepalend. De formele hoedanigheid van die vennootschap kan immers niet volstaan ter bepaling of haar activiteit al dan niet onder de werkingssfeer van de vrijstelling valt.

36      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, dient de inhoud zelf van de betrokken activiteiten te worden onderzocht (zie in die zin arresten Arthur Andersen, C‑472/03, EU:C:2005:135, punt 32; Abbey National, C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 66, en J.C.M. Beheer, C‑124/07, EU:C:2008:196, punt 17).

37      Voor dat onderzoek moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moet de dienstverrichter in een betrekking staan met de verzekeraar en met de verzekerde (arrest Taksatorringen, C‑8/01, EU:C:2003:621, punt 44). Die betrekking kan uitsluitend indirect zijn indien de dienstverrichter onderaannemer van de makelaar of van de tussenpersoon is (zie in die zin arrest J.C.M. Beheer, C‑124/07, EU:C:2008:196, punt 29). In de tweede plaats dient de activiteit van de dienstverrichter essentiële aspecten van de functie van verzekeringstussenpersoon te dekken, zoals het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die nieuwe cliënten met de verzekeraar (zie in die zin arrest Arthur Andersen, C‑472/03, EU:C:2005:135, punten 33 en 36).

38      De eerste van die voorwaarden wordt vervuld door een dienstverrichter als Aspiro. Deze staat immers in een rechtstreekste betrekking met de verzekeringsmaatschappij – hij verricht zijn activiteit namens en voor rekening van deze laatste – en hij staat in een rechtstreekse betrekking met de verzekerde in het kader van het onderzoek en het beheer van schadegevallen.

39      Aangaande daarentegen de tweede van voormelde voorwaarden, betreffende de diensten verricht door assurantiemakelaars of verzekeringstussenpersonen, deze diensten moeten verband houden met de aard zelf van het beroep van assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon, die bestaat in het zoeken van cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeraar, met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten (zie onder meer arresten Taksatorringen, C‑8/01, EU:C:2003:621, punt 45; Arthur Andersen, C‑472/03, EU:C:2005:135, punt 36, en J.C.M. Beheer, C‑124/07, EU:C:2008:196, punt 18). In het geval van een onderaannemer is het van belang dat deze deelneemt aan het sluiten van verzekeringsovereenkomsten (zie in die zin arrest J.C.M. Beheer, C‑124/07, EU:C:2008:196, punten 9 en 18).

40      De activiteit waarbij schadegevallen worden geregeld namens en voor rekening van een verzekeraar, zoals die in het hoofdgeding, houdt geenszins verband met het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeraar met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten.

41      Een dergelijke activiteit valt dus niet onder de handelingen „verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen” in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn.

42      Evenals de diensten die aan de orde waren in de zaak waarin het arrest Arthur Andersen (C‑472/03, EU:C:2005:135) is gewezen, moeten de diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen die worden verricht door een dienstverrichter als Aspiro niet worden beschouwd als de verrichting van diensten door een verzekeringstussenpersoon, maar als een splitsing van de activiteiten van verzekeringsmaatschappijen (zie in die zin arrest Arthur Andersen, C‑472/03, EU:C:2005:135, punt 38).

43      In die omstandigheden is het niet nodig om, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk doet, te verwijzen naar het begrip „verzekeringsbemiddeling” in artikel 2, lid 3, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PB 2003, L 9, blz. 3), of activiteiten van „assurantiemakelaar” en „verzekeringsagent” in artikel 2, lid 1, van richtlijn 77/92/EEG van de Raad van 13 december 1976 houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden van verzekeringsagent en assurantiemakelaar (ex groep 630 CITI) en houdende met name overgangsmaatregelen voor deze werkzaamheden (PB 1977, L 26, blz. 14), die richtlijn 2002/92 heeft vervangen. Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van haar conclusie opmerkt, beogen die richtlijnen het vrije verkeer van de betrokken diensten in de Unie te bevorderen en hebben zij een ander doel dan de btw-richtlijn. De betrokken definities kunnen dan ook niet als zodanig worden gebruikt om in het kader van de btw-richtlijn te bepalen welke handelingen van btw zijn vrijgesteld.

44      Bijgevolg is de handeling waarbij enkel de behandeling van schadegevallen wordt toevertrouwd aan een derde, zonder dat die uitbesteding verband houdt met het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die cliënten met de verzekeringsmaatschappij met het oog op het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, niet vrijgesteld van btw.

45      Blijkens het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen zoals die in het hoofdgeding, die door een derde namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij worden verricht, niet onder de in die bepaling voorziene vrijstelling vallen.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat diensten ter zake van de behandeling van schadegevallen zoals die in het hoofdgeding, die door een derde namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij worden verricht, niet onder de in die bepaling voorziene vrijstelling vallen.

ondertekeningen


* Procestaal: Pools.