C-58/20 - DBKAG (Finanzamt Linz)

Printed via the EU tax law app / web

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

17 juni 2021 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 135, lid 1 – Vrijstellingen – Beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen – Uitbesteding – Door een derde verrichte diensten”

In de gevoegde zaken C‑58/20 en C‑59/20,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) bij beslissingen van 29 januari 2020 (C‑59/20) en 30 januari 2020 (C‑58/20), ingekomen bij het Hof op 4 februari 2020, in de procedures

K (C‑58/20),

DBKAG (C‑59/20)

tegen

Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Linz,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 februari 2021,

gelet op de opmerkingen van:

–        K en DBKAG, vertegenwoordigd door G. Aigner, Steuerberater,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, F. Koppensteiner, J. Schmoll en S. Zolles als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadis, A. Dimitrakopoulou en M. Tassopoulou als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Mantl en R. Lyal, vervolgens door L. Mantl en L. Lozano Palacios als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen enerzijds K (zaak C‑58/20) en DBKAG (zaak C‑59/20) en anderzijds het Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Linz (Oostenrijkse belastingdienst, voorheen belastingdienst Linz, Oostenrijk; hierna: „belastingdienst”) over de weigering van deze dienst om hun de in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn neergelegde vrijstelling toe te kennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Btw-richtlijn

3        Artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn voorziet, in nagenoeg dezelfde bewoordingen, in de vrijstelling die voorheen was neergelegd in artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).

4        Artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

[...]

g)      het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals omschreven door de lidstaten;

[...]”

 Icbe-richtlijn

5        Bij richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB 2009, L 302, blz. 32; hierna: „icbe-richtlijn”) heeft de herschikking en intrekking plaatsgevonden van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB 1985, L 375, blz. 3), zoals gewijzigd bij met name richtlijn 2001/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002 (PB 2002, L 41, blz. 20) (hierna: „richtlijn 85/611”).

6        Artikel 2 van de icbe-richtlijn luidt:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚beheermaatschappij’: een maatschappij waarvan de normale werkzaamheden bestaan in het beheren van icbe’s in de vorm van beleggingsfondsen of beleggingsmaatschappijen (collectief beheer van beleggingsportefeuilles van icbe’s);

[...]

2.      Voor de toepassing van lid 1, onder b), omvatten de normale werkzaamheden van een beheermaatschappij de in bijlage II vermelde taken.

[...]”

7        Bijlage II bij de icbe-richtlijn bevat een niet-uitputtende lijst van taken die deel uitmaken van het collectief beheer van beleggingsportefeuilles. Deze lijst, die identiek is aan de lijst in bijlage II bij richtlijn 85/611, omvat de volgende taken:

„–      Beheer van beleggingen

–      Administratie:

a)      uitvoeren van de wettelijk verplichte en voor het fondsbeheer vereiste werkzaamheden op het gebied van de verslaglegging;

b)      verzoeken om inlichtingen van cliënten;

c)      waardering en prijsstelling (met inbegrip van belastingaangiften);

d)      toezien op de naleving van de regelgeving;

e)      bijhouden van een deelnemersregister;

f)      bestemming van de inkomsten;

g)      uitgifte en inkoop van rechten van deelneming;

h)      afwikkeling van contracten (met inbegrip van de verzending van deelbewijzen);

i)      bijhouden van bescheiden.

–      Verhandelen.”

 Oostenrijks recht

8        § 6, lid 1, punt 8, onder i), van het Umsatzsteuergesetz 1994 (wet op de btw) (BGBl. 663/1994), in de versie die van toepassing is op de feiten van de hoofdgedingen, bepaalt dat van btw zijn vrijgesteld het „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen”, het „beheer van deelnemingen in het kader van kapitaalinjecties [...] door ondernemingen die daartoe over een concessie beschikken”, alsmede het „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals omschreven door de andere lidstaten”.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C58/20

9        Tussen 2008 en 2014 hebben verschillende beheermaatschappijen (die vóór 2011 beleggingsmaatschappijen werden genoemd) bepaalde diensten uitbesteed aan een derde partij, K in dit geval, met het oog op de vaststelling van de waarden die relevant zijn voor de inkomstenbelasting van deelnemers in fondsen, zoals belastingafrekeningen. Bij het verlenen van deze diensten moest K zich baseren op de resultatenrekening op fondsniveau die door de beheermaatschappijen was vastgesteld aan de hand van de door de depotbank opgestelde saldilijst en fondsenboekhouding. K nam daarbij de in de saldilijst en de in de resultatenrekening op fondsniveau opgenomen waarden over na een eenvoudige plausibiliteitscontrole (zonder de juistheid ervan te verifiëren). Vervolgens moest K bij de fiscale afrekening op het niveau van de deelnemers onder andere rekening houden met de specifieke kenmerken van de verschillende soorten beleggers, maar ook een eigen toerekening van de kosten maken alsook een zelfstandige toerekeningsvolgorde hanteren en een specifieke verrekening van verliezen in acht nemen.

10      Gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode bleven de beheermaatschappijen die de opdrachtgevers van K waren, de fiscaal vertegenwoordigers die de voor de inkomstenbelasting van de deelnemers in de fondsen relevante waarden door middel van een gestandaardiseerde aangifte aan het meldpunt moesten doorgeven. De beheermaatschappijen namen de door K berekende relevante waarden dus ongewijzigd over en zonden die toe aan het meldpunt. De beheermaatschappijen waren echter verantwoordelijk voor de juistheid van de bij het meldpunt gemelde bedragen, met name wat de vermogenswinstbelasting betreft. K was jegens deze maatschappijen civielrechtelijk aansprakelijk voor de schade als gevolg van haar toerekenbare fouten in de aangifte van de fiscaal relevante waarden.

11      K heeft de aan de beheermaatschappijen verleende diensten gefactureerd zonder btw in rekening te brengen. K voert namelijk aan dat deze diensten in aanmerking komen voor de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen waarin artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn voorziet, aangezien deze diensten voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld door de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder aan de voorwaarden van punt 72 van het arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289), volgens welke de door een derde verleende diensten slechts onder deze vrijstelling vallen indien zij over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen, en specifiek en essentieel zijn voor het beheer van deze gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De diensten van berekening van de voor de inkomstenbelasting van de deelnemers in de fondsen relevante waarden waarmee K is belast, bestaan alleen op het gebied van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en zijn derhalve specifieke beheersdiensten die essentieel zijn voor het beheer van deze fondsen. Bovendien is het volgens K niet noodzakelijk dat al deze diensten worden uitbesteed om voor de vrijstelling in aanmerking te komen.

12      Volgens de belastingdienst kunnen de diensten die K voor de beheermaatschappijen verricht echter niet onder deze vrijstelling vallen. Ten eerste is de door K verleende dienst die bestaat in de berekening van de voor de inkomstenbelasting van de deelnemers in de fondsen relevante waarden niet specifiek en essentieel voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Het gaat veeleer om een dienst die specifiek is voor het beroep van belastingadviseur of accountant. Ten tweede is deze dienst onvoldoende autonoom om binnen de werkingssfeer van de btw-vrijstelling te vallen.

13      K heeft tegen de aanslagen van de belastingdienst van 9 september 2014 inzake de btw van 2008 tot en met 2012, 25 september 2015 inzake de btw over 2013 en 23 januari 2019 inzake de btw over 2014 beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, die van oordeel is dat er twijfel blijft bestaan over de uitlegging van het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn.

14      Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 135, lid 1, onder g), van [de btw-richtlijn] aldus te worden uitgelegd dat onder het begrip ‚beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ ook de door de beheermaatschappij aan een derde overgedragen fiscale taken dienen te worden verstaan die bestaan in het waarborgen dat de inkomsten die de deelnemers ontvangen uit beleggingsfondsen overeenkomstig de wet worden belast?”

 Zaak C59/20

15      Bij licentieovereenkomst van 11 december 2008 heeft DBKAG, die gemeenschappelijke beleggingsfondsen beheert, van de in Duitsland gevestigde SC GmbH, tegen betaling van een vergoeding een gebruiksrecht verkregen voor software die wordt gebruikt voor het maken van berekeningen die essentieel zijn voor het risicomanagement en de performancemeting (hierna: „SC-software”).

16      De SC-software is specifiek afgestemd op de sector van beleggingsfondsen en houdt rekening met de complexe eisen van de wetgever op de desbetreffende gebieden. SC is verantwoordelijk voor de correcte berekening van de risico- en performance-indicatoren.

17      De SC-software kan alleen in combinatie met andere software van DBKAG worden gebruikt. DBKAG heeft haar IT-omgeving aan de eisen van de SC-software moeten aanpassen en de door deze software te gebruiken parameters moeten definiëren (waaronder de berekeningsmethoden). Via interfaces met andere programma’s van DBKAG worden de door DBKAG ingevoerde koersinformatie en marktwaarden die nodig zijn voor de berekeningen van SC dagelijks en automatisch in het programma van de SC-software geïmporteerd. Deze software berekent de risico- en performance-indicatoren dus op basis van de door DBKAG ingevoerde gegevens. De met de SC-software berekende risico- en performance-indicatoren worden vervolgens door DBKAG gebruikt voor het opstellen van verslagen om te voldoen aan haar wettelijke informatievereisten ten aanzien van de autoriteiten en de beleggers met betrekking tot risicomanagement en performancemeting.

18      In nadere overeenkomsten van 11 december 2008 is overeengekomen dat SC diverse ondersteunende diensten aan DBKAG zou verlenen. SC heeft zich er met name toe verbonden de medewerkers van DBKAG op te leiden voor de taken die zij moesten verrichten bij de configuratie van de SC-software en bij de handmatige invoer van de voor de werking van deze software noodzakelijke gegevens. SC heeft zich er ook toe verbonden eventuele gebreken in de software door middel van updates te verhelpen.

19      SC heeft de verlening van de licentie en de andere diensten gefactureerd als belastbare handelingen die in de staat van bestemming, de Republiek Oostenrijk, aan btw zijn onderworpen, zonder btw in rekening te brengen maar met de vermelding dat de belastingschuld op DBKAG is overgegaan krachtens de verleggingsregeling.

20      DBKAG is evenwel van mening dat de door SC verrichte diensten op basis van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn moeten worden vrijgesteld. Met de SC-software worden namelijk diensten verricht voor de berekening van risico- en performance-indicatoren die specifiek en essentieel zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Volgens DBKAG mag het feit dat zij zelf bepaalde gegevens voor de SC-software verstrekt, geen invloed hebben op de kwalificatie van deze diensten als vrijgestelde handelingen.

21      De belastingdienst is van mening dat de toekenning van het gebruiksrecht op de SC-software een belastbare handeling is. SC verleent slechts technische bijstand die noch specifiek noch essentieel is voor het beheer van het gemeenschappelijke beleggingsfonds. Aangezien de SC-software de berekeningen in kwestie niet kan uitvoeren zonder de medewerking van DBKAG, is de door SC verrichte dienst bovendien niet voldoende autonoom om binnen de werkingssfeer van de btw-vrijstelling te vallen.

22      DBKAG heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen de besluiten van de belastingdienst van 24 oktober 2014 tot heropening van de btw-procedure voor 2009 en 2010 alsmede tegen de btw-aanslagen voor 2009 en 2010.

23      Net als in zaak C‑58/20 bestaat er volgens de verwijzende rechter twijfel over de uitlegging van het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn. Hij beschouwt diensten inzake risicomanagement en performancemeting als activiteiten die specifiek zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, maar vraagt zich af of de verantwoordelijkheid die SC in casu op zich heeft genomen, volstaat om de door haar verrichte dienst op grond van deze bepaling vrij te stellen.

24      Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 135, lid 1, onder g), [van de btw-richtlijn] aldus te worden uitgelegd dat, met het oog op de in deze bepaling voorziene belastingvrijstelling, het begrip ‚beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ mede de verlening van een gebruiksrecht op speciaal voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen ontwikkelde software door een derde licentiegever aan een beleggingsmaatschappij omvat, wanneer deze software, zoals in het hoofdgeding, uitsluitend dient voor het verrichten van specifieke en essentiële activiteiten in verband met het beheer van de gemeenschappelijke beleggingsfondsen, maar op de technische infrastructuur van de beleggingsmaatschappij wordt uitgevoerd en zijn functies slechts kan vervullen door de ondergeschikte medewerking van de beleggingsmaatschappij en onder voortdurende gebruikmaking van door deze maatschappij ter beschikking gestelde marktgegevens?”

25      Bij beslissing van de president van het Hof van 3 maart 2020 zijn de zaken C‑58/20 en C‑59/20 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

26      Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat door derden voor beheermaatschappijen van gemeenschappelijke beleggingsfondsen verrichte diensten zoals fiscale taken die erin bestaan ervoor te zorgen dat de inkomsten die de deelnemers uit het fonds ontvangen overeenkomstig de nationale wet worden belast, en de toekenning van een gebruiksrecht voor software die wordt gebruikt voor berekeningen die essentieel zijn voor het risicomanagement en de performancemeting, onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vallen.

27      Vooraf zij opgemerkt dat de Zesde richtlijn door de btw-richtlijn is ingetrokken en vervangen, zodat de uitlegging die het Hof aan de bepalingen van de Zesde richtlijn heeft gegeven ook geldt voor de bepalingen van de btw-richtlijn wanneer de bepalingen van deze twee Unierechtelijke instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.

28      Bijgevolg is de uitlegging die het Hof aan artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn heeft gegeven, ook van toepassing op artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn, aangezien deze bepalingen, zoals reeds in punt 3 hierboven is opgemerkt, nagenoeg identiek zijn verwoord en dus als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.

29      In dit verband zijn de in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn neergelegde vrijstellingen volgens vaste rechtspraak van het Hof autonome begrippen van het Unierecht, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen [arrest van 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK), C‑231/19, EU:C:2020:513, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30      Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de bewoordingen waarin de in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht [arrest van 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK), C‑231/19, EU:C:2020:513, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Daarenboven moeten marktdeelnemers krachtens het beginsel van fiscale neutraliteit het organisatiemodel kunnen kiezen dat hun uit strikt economisch oogpunt het beste uitkomt, zonder het risico te lopen dat hun activiteiten worden uitgesloten van de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn  [arrest van 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK), C‑231/19, EU:C:2020:513, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      De beheersdiensten die worden verleend door een derde beheerder vallen dus in beginsel onder artikel 135, lid 1, onder g), van de btw‑richtlijn (arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 69).

33      Om als vrijgestelde handelingen in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn te worden aangemerkt, moeten de door een derde beheerder verrichte diensten echter over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen dat bestemd is om de specifieke en essentiële functies voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen te vervullen [arrest van 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK), C‑231/19, EU:C:2020:513, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      De prejudiciële vragen van de verwijzende rechter moeten worden onderzocht in het licht van de in de punten 29 tot en met 33 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

 Voorwaarde van het afzonderlijke of autonome karakter

35      In de eerste plaats moet, om te bepalen of diensten die door derden worden verricht ten behoeve van beheermaatschappijen van gemeenschappelijke beleggingsfondsen vallen onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw‑richtlijn, worden nagegaan of deze diensten over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen.

36      Dienaangaande zij opgemerkt dat de voorwaarde van het „afzonderlijke” karakter niet aldus kan worden uitgelegd dat een dienst die specifiek en essentieel is voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, in zijn geheel moet worden uitbesteed om onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn te vallen.

37      Volgens de rechtspraak van het Hof strekt de in deze bepaling bedoelde vrijstelling er namelijk toe de toegang van kleine beleggers tot de effectenmarkt te bevorderen. Het gemeenschappelijk beheer van beleggingen in gemeenschappelijke beleggingsfondsen biedt hun immers de mogelijkheid om met slechts een bescheiden inleg een gediversifieerde portefeuille aan te houden die hen beschermt tegen de risico’s die inherent zijn aan de schommelingen in waarde van effecten en hen in staat stelt de kosten van deskundig beheer onderling te verdelen. Wanneer deze vrijstelling niet zou bestaan, zouden bezitters van deelnemingsrechten in gemeenschappelijke beleggingsfondsen zwaarder worden belast dan – a priori grotere – beleggers die hun geld rechtstreeks in effecten beleggen en geen beroep doen op de diensten van een fondsbeheerder. Het beginsel van fiscale neutraliteit verzet zich ertegen dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld ter zake van de btw-heffing (zie in die zin arrest van 13 maart 2014, ATP PensionService, C‑464/12, EU:C:2014:139, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Hoewel de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn strikt moet worden uitgelegd, pleiten het beginsel van fiscale neutraliteit en de doeleinden van deze vrijstelling dus voor een uitlegging die de werking van die vrijstelling niet tenietdoet (zie in die zin arrest van 9 december 2015, Fiscale Eenheid X, C‑595/13, EU:C:2015:801, punt 68).

39      Indien een dienst die specifiek en essentieel is voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, aan btw zou moeten worden onderworpen enkel omdat hij niet in zijn geheel wordt uitbesteed, zou dat in het voordeel zijn van beheermaatschappijen die deze dienst zelf verrichten en van beleggers die hun geld rechtstreeks in effecten beleggen en geen beroep doen op de diensten van een fondsbeheerder (zie in die zin arrest van 13 maart 2014, ATP PensionService, C‑464/12, EU:C:2014:139, punten 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Een uitlegging van de voorwaarde van het „afzonderlijke” karakter waarin een dienst die specifiek en essentieel is voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen slechts in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn wanneer hij in zijn geheel wordt uitbesteed, zou derhalve tot gevolg hebben dat de praktische werkzaamheid van een mogelijke vrijstelling voor een dergelijke dienst wordt ingeperkt wanneer deze dienst wordt verleend door een derde.

41      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de door een derde aan een beheermaatschappij van gemeenschappelijke beleggingsfondsen verleende beleggingsadviesdiensten en zijn aanbevelingen voor de aan- of verkoop van activa, die specifiek en essentieel zijn voor het beheer van dat fonds, onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn konden vallen (zie in die zin arrest van 7 maart 2013, GfBk, C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 33).

42      Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat het weinig belang had dat het aan deze beheermaatschappij staat om deze aanbevelingen uit te voeren, na controle dat zij niet in strijd waren met enige wettelijke beleggingsrestrictie voor gemeenschappelijke beleggingsfondsen en dat die beheermaatschappij aldus de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid en eindverantwoordelijkheid behoudt (zie in die zin arrest van 7 maart 2013, GfBk, C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 27).

43      In zaak C‑58/20 staat het – om te bepalen of de door K voor de betrokken beheermaatschappijen verrichte diensten zoals de berekening van de voor de inkomstenbelasting van de deelnemers in de fondsen relevante waarden onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vallen – aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze diensten moeten worden beschouwd als diensten die specifiek en essentieel zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De omstandigheid dat het de taak van de beheermaatschappijen is om gestandaardiseerde aangiften op te stellen op basis van berekeningen van een derde en deze toe te zenden aan het meldpunt, is op zich niet doorslaggevend om te bepalen of dergelijke diensten binnen de werkingssfeer van deze vrijstelling vallen.

44      Evenzo staat het in zaak C‑59/20 – teneinde te bepalen of de door SC ten behoeve van DBKAG verrichte diensten zoals de verlening van het gebruiksrecht op de SC-software onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vallen – aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze diensten moeten worden beschouwd als diensten die specifiek en essentieel zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De omstandigheid dat de betrokken software alleen kan worden gebruikt op de technische infrastructuur van de betrokken beheermaatschappij en zijn functies enkel kan vervullen door de ondergeschikte medewerking van deze beheermaatschappij onder voortdurende gebruikmaking van door deze maatschappij ter beschikking gestelde marktgegevens, is op zich niet doorslaggevend om te bepalen of dergelijke diensten onder die vrijstelling vallen.

 Voorwaarde van het specifieke en essentiële karakter van de dienst

45      In de tweede plaats moet – om te bepalen of door derden aan beheermaatschappijen van gemeenschappelijke beleggingsfondsen verleende diensten zoals fiscale taken die erin bestaan ervoor te zorgen dat de inkomsten die de deelnemers uit het fonds ontvangen overeenkomstig de nationale wet worden belast, en de toekenning van een gebruiksrecht voor software die wordt gebruikt voor berekeningen die essentieel zijn voor het risicomanagement en de performancemeting, binnen de werkingssfeer van de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vallen – worden beoordeeld of deze diensten specifiek en essentieel zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.

46      Wat ten eerste de fiscale taken betreft, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof, naast de taken van portefeuillebeheer, ook taken van administratie van gemeenschappelijke beleggingsfondsen zelf, zoals genoemd in bijlage II bij de icbe-richtlijn, binnen de werkingssfeer van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vallen (arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 64).

47      Bijlage II bij de icbe-richtlijn bepaalt namelijk dat het collectief beheer van beleggingsportefeuilles onder meer administratieve taken omvat zoals het uitvoeren van de wettelijk verplichte en voor het fondsbeheer vereiste werkzaamheden op het gebied van de verslaglegging en de waardering en prijsstelling (met inbegrip van belastingaangiften).

48      Dat bepaalde diensten niet zijn vermeld in bijlage II bij de icbe-richtlijn belet niet dat zij vallen onder de categorie specifieke diensten die deel uitmaken van het „beheer” van een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn (arrest van 7 maart 2013, GfBk, C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 25).

49      Om uit te maken of door een derde voor een beheermaatschappij verrichte diensten onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vallen, moet namelijk worden nagegaan of de door deze derde verrichte dienst intrinsiek verband houdt met de eigen activiteit van een beheermaatschappij, zodat met deze dienst de voor het beheer van een gemeenschappelijk beleggingsfonds specifieke en essentiële functies worden vervuld (zie in die zin arrest van 7 maart 2013, GfBk, C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 23).

50      In dit verband vallen niet alleen het beheer van beleggingen – hetgeen selectie en verkoop van beheerde activa impliceert – onder het begrip „beheer” van een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn, maar ook taken van administratie en boekhouding, zoals de berekening van het bedrag aan inkomsten en de prijs van de deelnemingen of aandelen in het fonds, de waardering van de activa, de verslaglegging, de voorbereiding van declaraties voor de verdeling van de inkomsten, de verstrekking van informatie en documentatie voor de periodieke rekeningen en de belastingaangiften, voor het opmaken van statistieken en voor de btw-aangiften alsmede de opstelling van de rendementsprognoses (zie in die zin arrest van 7 maart 2013, GfBk, C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 27).

51      Werkzaamheden die niet specifiek zijn voor de activiteit van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, maar inherent zijn aan elk soort van belegging, vallen daarentegen niet binnen de werkingssfeer van dit begrip „beheer” van een gemeenschappelijk beleggingsfonds (zie in die zin arrest van 9 december 2015, Fiscale Eenheid X, C‑595/13, EU:C:2015:801, punt 78).

52      Door een derde voor een beheermaatschappij verrichte administratie- en boekhouddiensten zoals fiscale taken die erin bestaan ervoor te zorgen dat de inkomsten die de deelnemers uit het fonds ontvangen overeenkomstig de nationale wet worden belast, vallen dus onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn voor zover die diensten intrinsiek verband houden met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.

53      Wat ten tweede de toekenning van een gebruiksrecht op software betreft, heeft het Hof in punt 71 van het arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289), onder verwijzing naar het arrest van 5 juni 1997, SDC (C‑2/95, EU:C:1997:278), inderdaad geoordeeld dat eenvoudige materiële of technische diensten, zoals de terbeschikkingstelling van een systeem van gegevensverwerking, niet vielen onder de vrijstelling van artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn, dat is vervangen door artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn (arrest van 9 december 2015, Fiscale Eenheid X, C‑595/13, EU:C:2015:801, punt 74).

54      Deze rechtspraak kan evenwel niet aldus worden opgevat dat elke dienst die door een derde via een systeem van gegevensverwerking aan een beheermaatschappij wordt verleend meteen moet worden uitgesloten van de werkingssfeer van de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn.

55      Het Hof heeft in punt 37 van het arrest van 5 juni 1997, SDC (C‑2/95, EU:C:1997:278), namelijk verklaard dat het enkele feit dat een dienst volledig elektronisch wordt verricht op zich niet belet dat de vrijstelling op die dienst wordt toegepast.

56      Meer bepaald heeft het Hof in het arrest van 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK) (C‑231/19, EU:C:2020:513), waarin er nochtans sprake was van diensten – onder meer risicomanagement en performancemeting – die door een derde aan beheermaatschappijen werden verleend door middel van een computerplatform, deze diensten niet van meet af aan uitgesloten van de werkingssfeer van de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn. Het Hof heeft in de punten 48 en 49 van dat arrest echter wel geoordeeld dat deze diensten niet voor deze vrijstelling in aanmerking kwamen omdat die diensten niet specifiek waren voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, aangezien zij waren ontwikkeld voor het beheer van beleggingen van uiteenlopende aard en zowel voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als voor het beheer van andere fondsen konden worden gebruikt.

57      Een dienst zoals de toekenning van een gebruiksrecht op software die uitsluitend voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en niet aan andere fondsen wordt verleend, kan bijgevolg als „specifiek” voor dat doel worden beschouwd.

58      Uit het voorgaande volgt dus dat diensten zoals fiscale taken die erin bestaan ervoor te zorgen dat de inkomsten die de deelnemers uit het fonds ontvangen overeenkomstig de nationale wet worden belast en de toekenning van een gebruiksrecht op software die wordt gebruikt voor berekeningen die essentieel zijn voor het risicomanagement en de performancemeting, onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vallen indien deze diensten intrinsiek verband houden met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en uitsluitend worden verricht voor het beheer van dergelijke fondsen.

59      In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de door K en SC voor de beheermaatschappijen in de hoofdgedingen verrichte diensten aan deze voorwaarden voldoen.

60      In het bijzonder zal de verwijzende rechter in zaak C‑58/20 met name moeten onderzoeken of de door K verrichte fiscale taken beantwoorden aan de door het Oostenrijkse recht gestelde verplichtingen die specifiek gelden voor gemeenschappelijke beleggingsfondsen en dus verschillen van de verplichtingen die voor andere soorten beleggingsfondsen gelden.

61      In zaak C‑59/20 blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter de diensten van risicomanagement en performancemeting beschouwt als voor het beheer van dergelijke fondsen specifieke activiteiten. Deze rechter verklaart voorts dat de berekeningen van de software in het hoofdgeding voor DBKAG een wezenlijke basis vormen om de door de Oostenrijkse wet voorgeschreven functies inzake risicomanagement en performancemeting te kunnen vervullen. Uit de omstandigheid dat deze software wordt gebruikt om berekeningen uit te voeren die essentieel zijn voor de administratieve diensten van risicomanagement en performancemeting van het fonds in kwestie zou dus kunnen worden afgeleid dat de software essentieel is voor het beheer van het fonds. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of is voldaan aan de in punt 58 hierboven vermelde voorwaarden.

62      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat door derden voor beheermaatschappijen van gemeenschappelijke beleggingsfondsen verrichte diensten zoals fiscale taken die erin bestaan ervoor te zorgen dat de inkomsten die de deelnemers uit het fonds ontvangen overeenkomstig de nationale wet worden belast en de toekenning van een gebruiksrecht op software die uitsluitend wordt gebruikt voor berekeningen die essentieel zijn voor het risicomanagement en de performancemeting, onder de vrijstelling van deze bepaling vallen indien deze diensten intrinsiek verband houden met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en uitsluitend worden verricht voor het beheer van dergelijke fondsen, ook wanneer deze diensten niet in hun geheel worden uitbesteed.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat door derden voor beheermaatschappijen van gemeenschappelijke beleggingsfondsen verrichte diensten zoals fiscale taken die erin bestaan ervoor te zorgen dat de inkomsten die de deelnemers uit het fonds ontvangen overeenkomstig de nationale wet worden belast en de toekenning van een gebruiksrecht op software die uitsluitend wordt gebruikt voor berekeningen die essentieel zijn voor het risicomanagement en de performancemeting, onder de vrijstelling van deze bepaling vallen indien deze diensten intrinsiek verband houden met het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en uitsluitend worden verricht voor het beheer van dergelijke fondsen, ook wanneer deze diensten niet in hun geheel worden uitbesteed.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.