C-90/20 - Apcoa Parking Danmark

Printed via the EU tax law app / web

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

20 januari 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 2, lid 1, onder c) – Werkingssfeer – Belastbare handelingen – Werkzaamheden verricht door een privaatrechtelijke onderneming – Exploitatie van parkeerterreinen die op privéterreinen zijn gelegen – Controlevergoeding die door deze onderneming wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van die parkeerterreinen niet naleven – Kwalificatie – Economische en commerciële realiteit van de handelingen”

In zaak C‑90/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Højesteret (hoogste rechterlijke instantie, Denemarken) bij beslissing van 7 februari 2020, ingekomen bij het Hof op 24 februari 2020, in de procedure

Apcoa Parking Danmark A/S

tegen

Skatteministeriet,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb (rapporteur) en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Apcoa Parking Danmark A/S, vertegenwoordigd door J. Steen Hansen, advokat,

–        de Deense regering, oorspronkelijk vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, S. Wolff en V. P. Jørgensen, vervolgens door S. Wolff en V. P. Jørgensen als gemachtigden, bijgestaan door B. Søes Petersen, advokat,

–        Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney en A. Joyce als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en U. Nielsen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juni 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Apcoa Parking Danmark A/S (hierna: „Apcoa”) en het Skatteministerium (ministerie van Financiën, Denemarken) betreffende de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de controlevergoeding die door Apcoa wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door Apcoa beheerde parkeerterreinen die op privéterreinen zijn gelegen, niet naleven.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn zijn „de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” aan de btw onderworpen.

4        Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

 Deens recht

 Btw-wet

5        § 4, lid 1, van lov nr. 375 om merværdiafgift (Momsloven) (wet op de belasting over de toegevoegde waarde) van 18 mei 1994 (Lovtidende 1994 A, blz. 1727), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, (hierna: „btw-wet”) bepaalt:

„Goederen en diensten die op het nationale grondgebied onder bezwarende titel worden verricht, zijn aan de [btw] onderworpen. Als ‚levering van een goed’’ wordt beschouwd, de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. Een dienst omvat elke andere verrichting.”

6        § 13, lid 1, punt 8, van deze wet bepaalt:

„De volgende goederen en diensten zijn van [btw] vrijgesteld:

[...]

8)      Het beheer, de verhuur en de verpachting van onroerende goederen, met inbegrip van de levering van gas, water, elektriciteit en verwarming in het kader van deze verhuur of verpachting. De vrijstelling geldt echter niet [...] voor de verhuur van staanplaatsen op een camping, parkeerplaatsen, reclameruimte of opslagruimte.”

7        § 27, lid 1, van die wet bepaalt:

„Voor leveringen van goederen en diensten omvat de maatstaf van heffing de tegenprestatie, met inbegrip van subsidies, die rechtstreeks met de prijs van deze handelingen verband houdt, exclusief de volgens deze wet verschuldigde belasting. Indien de betaling geheel of gedeeltelijk vóór de levering of vóór de opstelling van de factuur wordt verricht, bedraagt de maatstaf van heffing 80 % van het ontvangen bedrag.”

 Wegenverkeerswet

8        De verwijzende rechter merkt op dat de færdselslov (wegenverkeerswet), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, niet de situaties vermeldt waarin een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren op privéterrein kan worden geïnd. Hij verduidelijkt evenwel dat sinds een wetswijziging in 2014, § 122 quater van deze wet het volgende bepaalt:

„[I]n geval van parkeren op een voor het publiek toegankelijk privéterrein kan alleen een [controlevergoeding] worden opgelegd, indien dat duidelijk op het terrein is aangegeven (onder voorbehoud van een algemeen en duidelijk aangegeven parkeerverbod in de zone).”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9        Apcoa, een privaatrechtelijke onderneming naar Deens recht, heeft de exploitatie van parkeerterreinen op privéterreinen, op basis van overeenkomsten met de eigenaren van deze terreinen, als hoofdactiviteit.

10      In het kader van haar activiteiten stelt Apcoa de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door haar beheerde parkeerterreinen vast, zoals die betreffende de tarieven en de maximumparkeertijd.

11      Bij de ingang van elk van deze parkeerterreinen bevindt zich een bord waarop, ten eerste, staat vermeld dat „[d]e parkeerzone [...] volgens de regels van het privaatrecht [wordt] geëxploiteerd” en, ten tweede, dat „schending van de regeling kan leiden tot de inning van een controlevergoeding van 510 [Deense kronen (DKK)]” (ongeveer 70 EUR), dan wel „510 DKK per dag”. Bij deze bedragen gaat het om de controlevergoedingen die Apcoa in de betrokken belastingjaren, namelijk 2008 en 2009, heeft toegepast.

12      Vast staat dat Apcoa een economische activiteit uitoefent in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn en btw verschuldigd is over elke betaling van parkeergelden die overeenkomstig de parkeerregeling is verricht. Zij betwist daarentegen dat zij btw verschuldigd is over de controlevergoedingen.

13      Op 25 oktober 2011 heeft Apcoa bij de SKAT (Deense belastingdienst) een verzoek ingediend tot teruggaaf van de btw die zij tussen 1 september 2008 en 31 december 2009 over die controlevergoedingen had betaald, ten bedrage van 25 089 292 DKK (circa 3 370 000 EUR).

14      Bij beslissing van 12 januari 2012 heeft de belastingdienst dit verzoek afgewezen op grond dat deze controlevergoedingen volgens de toepasselijke nationale bepalingen, zoals uiteengezet in de punten 5 tot en met 8 van het onderhavige arrest, naar Deens recht werden geacht aan de btw te zijn onderworpen.

15      Apcoa heeft tegen deze afwijzende beslissing, die is bevestigd door de Landsskatteret (hoogste bestuurlijke instantie voor fiscale aangelegenheden, Denemarken), beroep ingesteld bij de Ret i Kolding (rechter in eerste aanleg Kolding, Denemarken). Bij vonnis van 23 januari 2017 heeft deze rechter dit beroep verworpen, waarbij deze rechter in wezen heeft geoordeeld dat de door Apcoa toegepaste controlevergoedingen, welke hij heeft aangemerkt als „verhoogde parkeergelden” die worden geïnd wanneer een automobilist de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door Apcoa beheerde parkeerterreinen niet naleeft, de tegenprestatie vormen voor de aan die automobilist verleende parkeerdienst.

16      Apcoa heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Vestre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Westen van Denemarken). Bij arrest van 10 september 2018 heeft deze rechter dat hoger beroep verworpen op grond dat er in casu een rechtstreeks verband bestond tussen de parkeerdienst en de betaling van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren op privéterrein. Dit bedrag moest dus worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienstverrichting in de zin van § 4, lid 1, van de btw-wet.

17      Tegen het arrest van de Vestre Landsret is cassatieberoep ingesteld bij de Højesteret (hoogste rechterlijke instantie, Denemarken), de verwijzende rechter, in het kader waarvan Apcoa in wezen betoogt dat het bedrag dat zij voor deze controlevergoeding aanrekende in geval van schending door een automobilist van de algemene voorwaarden voor het gebruik van parkeerterreinen waarvan zij het beheer verzekert, niet de tegenprestatie vormt voor het behoud van het parkeerrecht waarop de automobilist zich tegen de betaling van parkeergelden kon beroepen. Dit bedrag kan niet worden geacht te vallen binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn gelezen in samenhang met § 4, lid 1, van de btw-wet, voor zover het, ten eerste, vooraf wordt bepaald zonder concreet economisch verband met de waarde van de verrichte parkeerdienst en, ten tweede, in het Deense recht een boete vormt wegens schending van deze algemene gebruiksvoorwaarden.

18      Het Skatteministerium antwoordt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de parkeerdienst en de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren, aangezien de betrokken automobilist in ruil voor deze controlevergoeding daadwerkelijk toegang krijgt tot een parkeerplaats. Het ministerie merkt bovendien op dat deze controlevergoedingen een aanzienlijk deel van de omzet van Apcoa uitmaken, aangezien de bedragen die zij uit hoofde van die vergoedingen heeft ontvangen, bijvoorbeeld in het belastingjaar 2009, 34 % van haar omzet vertegenwoordigden.

19      De verwijzende rechter benadrukt om te beginnen dat de onderhavige prejudiciële verwijzing uitsluitend betrekking heeft op de vraag of controlevergoedingen die Apcoa int wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door deze onderneming beheerde parkeerterreinen niet naleven, eventueel aan btw moeten worden onderworpen. Voorts verduidelijkt deze rechter dat vaststaat dat het parkeren zelf aan btw is onderworpen en dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de onderwerping aan deze belasting van de tussen Apcoa en de eigenaar van de betrokken parkeerplaats verdeelde bedragen.

20      De verwijzende rechter zet vervolgens de dertien gevallen uiteen waarin Apcoa een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren int, te weten:

„1.      Er is te weinig parkeergeld betaald.

2.      Er is geen geldig parkeerbiljet zichtbaar achter de voorruit.

3.      De betaling kan niet worden gecontroleerd, bijvoorbeeld omdat het parkeerbiljet niet correct is geplaatst.

De gevallen 1 tot en met 3 zijn van toepassing in geval van betaald parkeren.

4.      Er ontbreekt een geldig parkeerbiljet, bijvoorbeeld in het kader van parkeren in een woonwijk waar een bijzondere vergunning vereist is om individuele plaatsen te mogen gebruiken.

5.      Een voertuig staat geparkeerd op een plaats die is voorbehouden aan personen met een handicap. Om in dit geval een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren te kunnen innen, dient een parkeerbord aanwezig te zijn dat aangeeft dat het een gehandicaptenparkeerplaats betreft, ongeacht of het om gratis dan wel betaald parkeren gaat. Om op deze vakken te mogen parkeren, moet de bestuurder een gehandicaptenparkeerkaart achter de voorruit van zijn voertuig hebben aangebracht.

6.      Een voertuig staat geparkeerd buiten de aangewezen parkeervakken. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op alle soorten parkeerplaatsen waar op een bord wordt aangegeven dat binnen de betrokken vakken moet worden geparkeerd.

7.      Er geldt een parkeerverbod. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet bijvoorbeeld op het parkeren op een toegangsweg die is voorbehouden aan brandweervoertuigen.

8.      Een voertuig staat op een gereserveerde parkeerplaats. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op alle soorten parkeerplaatsen waarvoor op een specifieke plaats moet worden geparkeerd.

9.      Er is geen parkeerschijf geplaatst op een zichtbare plek.

10.      De parkeerschijf is verkeerd ingesteld of de aangegeven parkeertijd is overschreden.

11.      De parkeerschijf is onleesbaar. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet bijvoorbeeld op de gevallen waarin de wijzers van de parkeerschijf loszitten of waarin er een fout optreedt in een elektronische schijf.

12.      Er zijn meerdere parkeerschijven geplaatst. Deze grond voor de inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op de gevallen waarin de automobilist meerdere parkeerschijven achter de voorruit heeft geplaatst om de parkeertijd te verlengen.

In de gevallen 9 tot en met 12 is parkeren voor een beperkte tijd kosteloos, maar is een parkeerschijf vereist als bewijs van het tijdstip waarop het betrokken voertuig is geparkeerd.

13.      Overige. Deze grond voor de inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op schendingen van de algemene voorwaarden voor het gebruik van de betrokken parkeerterreinen die niet vallen onder een van de twaalf hierboven omschreven gevallen. Deze grond is bijvoorbeeld van toepassing wanneer het geparkeerde voertuig het verkeer duidelijk belemmert. Indien deze inningsgrond voor de controlevergoeding wordt toegepast, wordt er tevens een beschrijving gegeven van de overtreding.”

21      Vervolgens herinnert deze rechter aan de belangrijkste lessen die uit de rechtspraak van het Hof inzake aan btw onderworpen diensten kunnen worden getrokken met betrekking tot, ten eerste, de voorwaarden inzake het bestaan van „wederzijdse prestaties” die een „rechtsbetrekking” tot stand brengen waarin, in voorkomend geval, een „rechtstreeks verband” tot uitdrukking komt tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie en, ten tweede, de voorwaarde dat de betaalde bedragen de „daadwerkelijke tegenprestatie voor een individualiseerbare dienst” vormen. Hij verwijst met name naar de arresten van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440), en 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (C‑295/17, EU:C:2018:942), en geeft daarbij aan dat Apcoa zich in het kader van het hoofdgeding op het eerste arrest beroept, terwijl het Skatteministerium in het bijzonder naar het tweede arrest verwijst.

22      Ten slotte merkt deze rechter op dat in Denemarken de bedragen die privaatrechtelijke beheersmaatschappijen, zoals Apcoa, uit hoofde van controlevergoedingen wegens onregelmatig parkeren hebben ontvangen, traditioneel altijd als btw-plichtig zijn beschouwd. In dit verband verwijst hij met name naar zijn rechtspraak die voortvloeit uit een arrest van 12 april 1996, waarin hij zich heeft uitgesproken over de btw-rechtelijke aard van dergelijke controlevergoedingen, die hij had aangemerkt als „verhoogde parkeergelden”. Uit dit arrest volgt dat dergelijke „verhoogde parkeergelden”, die werden geïnd op grond van een quasi-contractuele verhouding, moesten worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst, en bijgevolg aan btw moesten worden onderworpen, ondanks het feit dat – met het oog op het ontmoedigen van onregelmatig parkeren – voor die „verhoogde parkeergelden” een vooraf bepaald en aanzienlijk hoger tarief gold in vergelijking met het tarief dat overeenkwam met het gewone parkeergeld.

23      Derhalve kan worden geoordeeld dat de verplichting om een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren te betalen, die rust op de automobilisten die de algemene gebruiksvoorwaarden van de betrokken parkeerterreinen hebben geschonden, gebaseerd is op een quasi-contractuele verhouding en dat er bijgevolg tussen Apcoa en die automobilisten een „rechtsbetrekking” bestaat in de zin van het arrest van 3 maart 1994, Tolsma (C‑16/93, EU:C:1994:80, punten 13 en 14). Er blijft evenwel twijfel bestaan over de vraag of die controlevergoeding kan worden aangemerkt als de vergoeding voor een aan de btw onderworpen dienstverrichting. Die twijfel wordt ook gevoed door het feit dat volgens de informatie waarover deze rechter beschikt, de belastingautoriteiten van andere lidstaten van de Unie, zoals de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Zweden, dergelijke controlevergoedingen niet aan de btw onderwerpen.

24      In die omstandigheden heeft de Højesteret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 2, lid 1, onder c), van [de btw-richtlijn] aldus worden uitgelegd dat een controlevergoeding die wordt geïnd wegens inbreuk op een parkeerregeling voor een privéterrein een tegenprestatie voor een verrichte dienst vormt en er dus sprake is van een aan de btw onderworpen handeling?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

25      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de btw is onderworpen.

26      In dit verband zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, waarin de werkingssfeer van de btw wordt afgebakend, diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw onderworpen zijn.

27       Een dienst wordt enkel „onder bezwarende titel” verricht in de zin van die bepaling wanneer er tussen de dienstverrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor een aan de ontvanger verleende individualiseerbare dienst. Dit is het geval wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (arrest van 16 september 2021, Balgarska natsionalna televizia, C‑21/20, EU:C:2021:743, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu moet worden opgemerkt dat het parkeren op een bepaalde parkeerplaats op een van de door Apcoa beheerde parkeerterreinen, een rechtsbetrekking doet ontstaan tussen deze onderneming als dienstverlener en beheerder van het betrokken parkeerterrein, en de automobilist die deze parkeerplaats heeft gebruikt.

29      In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de partijen in het kader van deze rechtsbetrekking rechten en verplichtingen hebben overeenkomstig de algemene voorwaarden voor het gebruik van de betrokken parkeerterreinen, waaronder met name de terbeschikkingstelling door Apcoa van een parkeerplaats en de verplichting voor de betrokken automobilist om, naast de parkeergelden, in geval van niet-naleving van deze algemene voorwaarden het bedrag te betalen dat overeenkomt met de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren, zoals vermeld op de in punt 11 van het onderhavige arrest bedoelde verkeersborden.

30      Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft inzake het bestaan van over en weer verrichte prestaties in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, is in deze context dus aan deze voorwaarde voldaan. De betaling van parkeergelden en in voorkomend geval van het bedrag dat overeenkomt met de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren vormt namelijk de tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van een parkeerplaats.

31      Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenprestatie vormt voor de ten behoeve van de ontvanger verrichte dienst in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de automobilist die deze controlevergoeding betaalt heeft gebruikgemaakt van een parkeerplaats of een parkeerterrein, en dat het bedrag van die controlevergoeding voortvloeit uit het feit dat is voldaan aan de door de betrokken automobilist aanvaarde voorwaarden.

32      Het totaalbedrag van de bedragen die de automobilisten hebben toegezegd te betalen als tegenprestatie voor de door Apcoa aangeboden parkeerdienst, in voorkomend geval met inbegrip van de controlevergoedingen wegens onregelmatig parkeren, vertegenwoordigt dus de voorwaarden waaronder zij daadwerkelijk hebben gebruikgemaakt van een parkeerplaats, en dit ook wanneer zij ervoor hebben gekozen om daarvan buitensporig gebruik te maken door, in strijd met de algemene voorwaarden voor het gebruik van de betrokken parkeerterreinen, de toegestane parkeertijd te overschrijden, hun parkeerrecht niet naar behoren te bewijzen of op een gereserveerde, niet-aangewezen of hinderlijke plaats te parkeren.

33      Deze controlevergoeding kan dus rechtstreeks verband houden met de parkeerdienst en kan bijgevolg worden geacht integraal deel uit te maken van het totaalbedrag dat deze automobilisten hebben toegezegd aan Apcoa te betalen door te beslissen om hun voertuig te parkeren op een van de door deze onderneming beheerde parkeerterreinen.

34      Bovendien stemt het bedrag van die controlevergoeding overeen met de vergoeding van een deel van de kosten die verbonden zijn aan de diensten die Apcoa ten behoeve van hen heeft verricht. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houdt dit bedrag noodzakelijkerwijs rekening met de hogere exploitatiekosten van parkeerterreinen die ontstaan door het feit dat wordt geparkeerd op een wijze die afwijkt van de normale voorwaarden voor het gebruik van de aangeboden dienst. Deze tegenprestatie beoogt eveneens te waarborgen dat Apcoa een contractuele vergoeding ontvangt voor de dienst die is verricht onder voorwaarden die aan de gebruiker zijn toe te rekenen en die de economische en commerciële realiteit van hun verhouding niet kunnen wijzigen.

35      Deze overweging vindt steun in de verduidelijkingen die Apcoa heeft verstrekt in antwoord op de schriftelijke vragen die het Hof haar in het kader van de onderhavige procedure heeft gesteld, en waarin deze onderneming in wezen heeft bevestigd dat zij uit deze controlevergoedingen inkomsten van permanente aard haalt. In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de inkomsten die Apcoa uit die controlevergoedingen heeft ontvangen voor de belastingjaren 2008 en 2009 ongeveer 35 % van haar omzet uitmaakten, namelijk 10,4 miljoen EUR in 2008 en 11 miljoen EUR in 2009.

36      Bovendien merkt Apcoa in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Hof in wezen op dat indien de betrokken automobilist bij het verstrijken van de parkeertijd waarvoor hij heeft betaald, zijn voertuig niet ophaalt, dit voertuig geparkeerd blijft staan en dat de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren dan – in voorkomend geval herhaaldelijk – wordt aangerekend, en dit totdat de automobilist zijn voertuig komt ophalen.

37      Dergelijke elementen kunnen aantonen dat er tussen de verrichte dienst en de door Apcoa geïnde controlevergoeding een rechtstreeks verband bestaat in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

38      Deze conclusie vindt namelijk steun in de economische en commerciële realiteit van de betrokken handeling, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter. Aangaande het belang van de contractuele bepalingen bij de kwalificatie van een handeling als belastbare handeling, vormt de inaanmerkingneming van deze realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel (zie in die zin arrest van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia, C‑295/17, EU:C:2018:942, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Apcoa en de Europese Commissie betogen evenwel dat het bedrag dat een automobilist uit hoofde van die controlevergoeding betaalt, niet kan worden beschouwd als de daadwerkelijke tegenprestatie voor een individualiseerbare dienst die aan de begunstigde wordt verleend, en evenmin kan worden opgevat als een tegenprestatie voor een autonome dienst in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 18 juli 2007 Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440, punten 21‑35), aangezien de terbeschikkingstelling van een parkeerplaats door Apcoa niet afhangt van de betaling van die controlevergoeding door de betrokken automobilist.

40      In dit verband moet worden opgemerkt dat voor de toepassing van de btw uiteraard elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn (arresten van 17 januari 2013, BGŻ Leasing, C‑224/11, EU:C:2013:15, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 november 2016, Baštová, C‑432/15, EU:C:2016:855, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Het Hof heeft evenwel erkend dat er sprake is van een rechtstreeks verband wanneer twee prestaties van elkaar afhankelijk zijn, dit wil zeggen dat de ene prestatie enkel wordt verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht, en omgekeerd (arrest van 11 maart 2020, San Domenico Vetraria, C‑94/19, EU:C:2020:193, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Dat is in casu het geval aangezien er, zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een verband bestaat tussen de inning door Apcoa van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren en het parkeren door de betrokken automobilist in specifieke, door Apcoa vastgestelde omstandigheden die aanleiding geven tot dat verhoogde tarief. De noodzaak van een controle op onregelmatig parkeren en bijgevolg de heffing van een dergelijke controlevergoeding kunnen namelijk niet bestaan indien de dienst van terbeschikkingstelling van een parkeerplaats niet vooraf is verricht.

43      Bovendien moet worden vastgesteld dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440), de betrokken dienst niet was verricht. In het hoofdgeding is daarentegen wel degelijk een parkeerplaats ter beschikking gesteld.

44      Aan de in punt 37 van het onderhavige arrest getrokken conclusie wordt evenmin afgedaan door het betoog van Apcoa dat, ten eerste, het bedrag dat zij in rekening brengt voor de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren vooraf is bepaald en geen concreet economisch verband houdt met de waarde van de verrichte parkeerdienst en, ten tweede, dit bedrag naar Deens recht een boete vormt.

45      Wat in de eerste plaats het argument van Apcoa betreft dat dit bedrag vooraf is bepaald en geen concreet economisch verband houdt met de waarde van de verrichte parkeerdienst, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie van een handeling als een handeling verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, het bedrag van de tegenprestatie, met name de vraag of dit bedrag gelijk is aan, dan wel hoger of lager is dan de door de belastingplichtige gemaakte kosten in het kader van de verrichte prestatie, irrelevant is. Een dergelijke omstandigheid kan immers niet afdoen aan het rechtstreekse verband tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (arrest van 11 maart 2020, San Domenico Vetraria, C‑94/19, EU:C:2020:193, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Wat in de tweede plaats het argument van Apcoa betreft dat het bedrag dat zij aanrekent voor de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren in het nationale recht als een boete wordt aangemerkt, hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, voor de uitlegging van de bepalingen van de btw-richtlijn de beoordeling of een vergoeding wordt betaald als tegenprestatie voor een dienst, een Unierechtelijke vraag is die los van de beoordeling in het nationale recht moet worden beantwoord (arrest van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia, C‑295/17, EU:C:2018:942, punten 69 en 70).

47      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de btw is onderworpen.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is onderworpen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Deens.