C-294/21 - Navitours

Printed via the EU tax law app / web

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

1 augustus 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Zesde richtlijn (77/388/EEG) – Artikel 2, lid 1 – Werkingssfeer – Belastbare handelingen – Artikel 9, lid 2, onder b) – Plaats van vervoerdiensten – Toeristische rondvaarten over de Moezel – Rivier met de status van condominium”

In zaak C‑294/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) bij beslissing van 6 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 10 mei 2021, in de procedure

État luxembourgeois,

Administration de l’enregistrement, des domaines et de la TVA

tegen

Navitours Sàrl,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, I. Ziemele, P. G. Xuereb en A. Kumin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Navitours Sàrl, vertegenwoordigd door C. Kaufhold, avocat,

–        de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door A. Germeaux en T. Uri als gemachtigden, bijgestaan door F. Kremer, avocat,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en P.‑L. Krüger als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en V. Uher als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, en van artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 (PB 1991, L 376, blz. 1) (hierna: „Zesde richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de État luxembourgeois (Luxemburgse Staat) en de Administration de l’enregistrement, des domaines et de la TVA (Luxemburg) (hierna: „Luxemburgse belastingdienst”) enerzijds en Navitours Sàrl anderzijds over de behandeling, voor de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), van de door deze vennootschap over de Moezel georganiseerde toeristische rondvaarten.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Artikel 1, lid 1, van het Verdrag tussen het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de afbakening van de gemeenschappelijke grens tussen de twee staten, ondertekend te Luxemburg op 19 december 1984 (hierna: „verdrag van 19 december 1984”), bepaalt:

„Daar waar de Moezel, de Sûre en de Our de grens vormen overeenkomstig het traktaat van 26 juni 1816 zijn zij gemeenschappelijk grondgebied dat onder de gezamenlijke soevereiniteit van beide verdragsluitende staten valt.”

4        Artikel 5, lid 1, van dit verdrag luidt:

„De verdragsluitende staten regelen de vraagstukken inzake het recht dat op het gemeenschappelijke grondgebied van toepassing is in een aanvullend akkoord.”

 Unierecht

5        De Zesde richtlijn is ingetrokken en met ingang van 1 januari 2007 vervangen door richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1). Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding valt de onderhavige zaak echter onder de Zesde richtlijn.

6        Volgens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn waren „de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” aan de btw onderworpen.

7        Artikel 3, leden 1 tot en met 3, van die richtlijn luidde als volgt:

„1.      In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

–        ‚grondgebied van een lidstaat’: het binnenland zoals dat in de leden 2 en 3 voor elke lidstaat wordt omschreven;

[...]

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn komt het ‚binnenland’ overeen met de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap zoals die in artikel 227 voor elke lidstaat is omschreven.

3.      Het binnenland omvat niet de volgende nationale gebieden:

–        Bondsrepubliek  Duitsland:

het eiland Helgoland,

het gebied Büsingen;

[...]”

8        Artikel 9 van de Zesde richtlijn luidde als volgt:

„1.      Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.

2.      In afwijking hiervan is

[...]

b)      de plaats van vervoerdiensten, de plaats waar het vervoer plaatsvindt, zulks naar verhouding van de afgelegde afstanden;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9        De Luxemburgse vennootschap Navitours biedt toeristische rondvaarten aan over een deel van de Moezel dat krachtens artikel 1 van het verdrag van 19 december 1984 onder de gezamenlijke soevereiniteit van de Bondsrepubliek Duitsland en het Groothertogdom Luxemburg valt (hierna: „Duits-Luxemburgs condominium”). Wegens deze status waren deze activiteiten jarenlang door de Luxemburgse belastingdienst geacht buiten de werkingssfeer van de btw-regelgeving te vallen, zodat die dienst geen betaling van deze belasting over de prijs van de verkoop van biljetten voor het vervoer van personen door Navitours had gevorderd.

10      Op 5 augustus 2015 heeft deze belastingdienst ambtshalve belastingaanslagen afgegeven met betrekking tot de omzet van Navitours voor 2004 en 2005, waarbij de door deze vennootschap verrichte vervoerdiensten werden geacht aan de btw te zijn onderworpen.

11      Deze belastingaanslagen volgden op een arrest van de Cour d’appel (rechter in tweede aanleg, Luxemburg) van 10 juli 2014, gewezen in een gerechtelijke procedure tussen Navitours en deze belastingdienst betreffende de fiscale behandeling van de aankoop van een schip door deze vennootschap. Volgens dat arrest kan de btw over personenvervoerdiensten in het Duits-Luxemburgs condominium worden geheven hetzij door het Groothertogdom Luxemburg, hetzij door de Bondsrepubliek Duitsland. Doordat de Duitse belastingdienst geen belasting heft, bestaat er geen gevaar van dubbele belastingheffing.

12      Nadat het bezwaar van Navitours tegen de belastingaanslagen van 5 augustus 2015 was afgewezen, heeft deze vennootschap beroep tot nietigverklaring ingesteld bij de tribunal d’arrondissement de Luxembourg (rechter in eerste aanleg, Luxemburg).

13      Bij vonnis van 23 mei 2018 heeft deze rechter het beroep toegewezen en geoordeeld dat, voor zover de betrokken vervoerdiensten binnen het Duits-Luxemburgs condominium werden verricht, zowel de Bondsrepubliek Duitsland als het Groothertogdom Luxemburg mogelijk btw kon heffen, maar dat de bijzondere plaats van verrichting van de diensten van Navitours de invoering van een regeling vereiste om de inning van de btw te waarborgen en tegelijkertijd dubbele belastingheffing te vermijden. Bij gebreke van een dergelijke regeling ontbrak voor de door Navitours verrichte diensten een fiscaal aanknopingspunt met een bepaalde staat, zodat de Luxemburgse belastingdienst de overeenkomstige omzet van deze vennootschap niet mocht belasten.

14      Nadat de Luxemburgse Staat en de Luxemburgse belastingdienst hoger beroep hadden ingesteld tegen dit vonnis, heeft de Cour d’appel dit vonnis bevestigd bij arrest van 11 december 2019, waartegen deze partijen cassatieberoep hebben ingesteld.

15      In cassatieberoep voeren de Luxemburgse Staat en de Luxemburgse belastingdienst aan dat de Zesde richtlijn, en meer bepaald artikel 2 ervan, van toepassing is op de betrokken vervoerdiensten.

16      Aangezien de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) twijfels heeft over de uitlegging van deze richtlijn, heeft deze rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Zijn artikel 2, lid 1, van [de Zesde richtlijn] [...] en/of artikel 9, lid 2, onder b), van [deze] richtlijn [...] van toepassing op, en leiden/leidt het ene en/of het andere artikel ertoe dat in Luxemburg btw moet worden geheven over, personenvervoerdiensten die worden verricht door een in Luxemburg gevestigde dienstverrichter, wanneer deze diensten worden verricht binnen een condominium, zoals dit condominium is gedefinieerd in het [verdrag van 19 december 1984], zijnde een gemeenschappelijk grondgebied onder gezamenlijke soevereiniteit van het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland, en ten aanzien waarvan op het vlak van inning van de btw over vervoerdiensten geen akkoord tussen deze twee staten bestaat zoals was voorzien in artikel 5, lid 1, van [dat] verdrag?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

17      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, en artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat belasting mag heffen over toeristische rondvaarten die door een in deze lidstaat gevestigde dienstverrichter worden verricht binnen een grondgebied dat krachtens een tussen deze lidstaat en een andere lidstaat gesloten internationaal verdrag een gemeenschappelijk grondgebied vormt dat onder de gezamenlijke soevereiniteit van deze lidstaten valt.

18      In dit verband zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn het onder bezwarende titel leveren van goederen en verrichten van diensten in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige, aan de btw zijn onderworpen.

19      Wat betreft de plaats waar een dienst wordt verricht, bepaalt artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn dat als zodanig wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.

20      Overeenkomstig lid 2, onder b), van dat artikel 9 is de plaats van vervoerdiensten evenwel de plaats waar het vervoer plaatsvindt, naar verhouding van de afgelegde afstanden.

21      In casu staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestaties „diensten” in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn en door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.

22      Uitgaande van de premisse dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten „vervoerdiensten” in de zin van artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn zijn, waarvan de plaats het Duits-Luxemburgs condominium is, betwijfelt de verwijzende rechter echter of de binnen dit condominium verrichte vervoerdiensten door het Groothertogdom Luxemburg kunnen worden belast aangezien niet zeker is of zij kunnen worden geacht te zijn verricht „in het binnenland” in de zin van artikel 2, lid 1, van die richtlijn.

23      Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten met name bestaan in de organisatie van toeristische boottochten die eindigen op dezelfde plaats als het vertrekpunt. In die omstandigheden moet eerst worden onderzocht of dergelijke diensten daadwerkelijk kwalificeren als vervoerdiensten in de zin van artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn.

24      Dienaangaande zij opgemerkt dat het in deze bepaling gebruikte begrip „vervoerdiensten” in de Zesde richtlijn niet wordt gedefinieerd.

25      Zoals blijkt uit vaste rechtspraak, moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (arrest van 1 oktober 2020, Entoma, C‑526/19, EU:C:2020:769, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Wat de gebruikelijke betekenis van de term „vervoerdiensten” in de omgangstaal betreft, moet worden opgemerkt dat dit begrip betrekking heeft op diensten die bestaan in het vervoeren van personen of goederen van de ene plaats naar de andere. Dit begrip is ruim genoeg om diensten te omvatten waarvan het wezenlijke bestanddeel bestaat in het verplaatsen van personen over niet onbeduidende afstanden, ook al begint en eindigt de dienst op dezelfde plaats en gaat het om een toeristische dienst.

27      Deze uitlegging vindt steun in het doel van artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn.

28      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 9, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn het vermijden van, ten eerste, bevoegdheidsconflicten die tot dubbele belasting kunnen leiden en van, ten tweede, het niet-belasten van inkomsten, tot doel heeft (arrest van 8 mei 2019, Geelen, C‑568/17, EU:C:2019:388, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Wat meer in het bijzonder artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de in deze bepaling neergelegde regel noodzakelijk is omdat, gelet op de aard van de verrichting van een bijzondere dienst als vervoer, dat op het grondgebied van meer dan één lidstaat kan worden verricht, een ander criterium vereist is, op grond waarvan vooral de respectieve heffingsbevoegdheden van de verschillende lidstaten moeten kunnen worden afgebakend. Deze bijzondere aanknopingsregel voor vervoerdiensten beoogt te verzekeren dat elke lidstaat deze diensten belast voor de gedeelten van het traject op zijn grondgebied (arrest van 6 november 1997, Reisebüro Binder, C‑116/96, EU:C:1997:520, punten 13 en 14).

30      Deze overwegingen gelden ook wanneer een dienst waarvan het wezenlijke element bestaat in het verplaatsen van personen, begint en eindigt op een en dezelfde plaats en het gaat om een toeristische dienst.

31      Aan de in punt 26 van dit arrest gegeven uitlegging wordt overigens niet afgedaan door het feit dat het Hof in zijn arrest van 1 oktober 2015, Trijber en Harmsen (C‑340/14 en C‑341/14, EU:C:2015:641), heeft geoordeeld dat een activiteit die erin bestaat tegen betaling passagiers diensten te verstrekken op een boot tijdens rondleidingen op de binnenwateren van een stad als partyverhuur, geen dienst is „op het gebied van vervoer”, in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 1), die van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.

32      In dit verband volstaat het op te merken dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 21 tot en met 23 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, gelet op de verschillende doelstellingen van artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn enerzijds en artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 anderzijds, de begrippen „vervoerdiensten” in de zin van eerstgenoemde bepaling en „diensten op het gebied van vervoer” in de zin van laatstgenoemde bepaling niet samenvallen. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat diensten die niet onder het tweede begrip vallen, noodzakelijkerwijs uitgesloten zijn van de draagwijdte van het eerste van diezelfde begrippen.

33      Diensten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die met name bestaan in de organisatie van toeristische boottochten die op dezelfde plaats eindigen als het vertrekpunt, vallen derhalve als vervoerdiensten onder artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn.

34      Aangezien, zoals in punt 20 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de plaats van vervoerdiensten krachtens artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn de plaats is waar het vervoer plaatsvindt, naar verhouding van de afgelegde afstanden, moet de plaats van verrichting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten worden geacht het Duits-Luxemburgs condominium te zijn.

35      Vervolgens moet worden uitgemaakt of de vervoerdiensten die binnen dit condominium onder bezwarende titel en door een als zodanig handelende belastingplichtige worden verricht, aan de btw zijn onderworpen omdat zij worden verricht „in het binnenland” in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn.

36      De term „binnenland” wordt gedefinieerd in artikel 3, lid 2, van de Zesde richtlijn en komt overeen met „de werkingssfeer van het [EEG-]Verdrag [...], zoals die in artikel 227 voor elke lidstaat is omschreven”. Bovendien worden in artikel 3, lid 3, van deze richtlijn de nationale gebieden opgesomd die niet tot het binnenland behoren.

37      Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt dat artikel 299 EG, dat in de plaats is gekomen van artikel 227 EEG-Verdrag, in lid 1 bepaalt dat het Verdrag onder meer van toepassing is op de Bondsrepubliek Duitsland en het Groothertogdom Luxemburg. De leden 2 tot en met 6 van dit artikel 299 voorzien in bepaalde bijzonderheden en afwijkingen, die echter niet voor deze twee lidstaten gelden. Ten tweede vermeldt artikel 3, lid 3, van de Zesde richtlijn het Duits-Luxemburgs condominium niet als een van de nationale gebieden die niet tot het binnenland behoren.

38      Aangezien het Hof in dit verband heeft geoordeeld dat de Zesde richtlijn noodzakelijkerwijs en dwingend van toepassing is op het gehele nationale grondgebied van de lidstaten en dat de vaststelling van de omvang en de grenzen van dit grondgebied tot de bevoegdheid van elk van de lidstaten behoort, overeenkomstig de regels van internationaal publiekrecht (arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN, C‑111/05, EU:C:2007:195, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zij bovendien opgemerkt dat zowel de Duitse als de Luxemburgse regering in hun opmerkingen hebben aangevoerd dat zowel voor de Bondsrepubliek Duitsland als voor het Groothertogdom Luxemburg het grondgebied van het Duits-Luxemburgs condominium inderdaad tot „het binnenland” in de zin van artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 2, van de Zesde richtlijn behoort.

39      In die omstandigheden worden de vervoerdiensten die binnen het Duits-Luxemburgs condominium onder bezwarende titel en door een als zodanig handelende belastingplichtige worden verricht, „in het binnenland” verricht in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn en zijn zij derhalve aan de btw onderworpen.

40      Aangezien een condominium als dat in het hoofdgeding de status heeft van een gemeenschappelijk grondgebied dat onder de gezamenlijke soevereiniteit van twee lidstaten valt, kunnen deze diensten, bij gebreke van enige specifieke aanwijzing in de Zesde richtlijn over de wijze van belastingheffing over diensten waarvan de plaats zich binnen een dergelijk condominium bevindt, bovendien in beginsel door elk van deze twee lidstaten worden belast.

41      Zoals de advocaat-generaal in de punten 68 en 69 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt en zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is de dubbele belasting van dezelfde handelingen evenwel in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel (zie in die zin arresten van 11 september 2003, Cookies World, C‑155/01, EU:C:2003:449, punt 60, en 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een van de lidstaten die de soevereiniteit over een dergelijk condominium delen, belasting heft over in dat gebied verrichte diensten, heeft dit dus tot gevolg dat de andere lidstaat diezelfde diensten niet op zijn beurt kan belasten. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor deze lidstaten om de belastingheffing over de binnen dat condominium verrichte diensten anders te regelen bij overeenkomst, zoals in het onderhavige geval is bepaald in artikel 5, lid 1, van het verdrag van 19 december 1984, mits wordt voorkomen dat inkomsten niet of dubbel worden belast.

42      De Duitse regering betoogt evenwel dat de algemene beginselen van internationaal recht, die volgens haar de eenzijdige uitoefening van soevereiniteit binnen een condominium als het Duits-Luxemburgs condominium beperken en afhankelijk stellen van de instemming van de andere betrokken staat, bij de toepassing en uitlegging van de Zesde richtlijn moeten worden geëerbiedigd. Zo is de uitoefening door het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland van hun bevoegdheden inzake btw op het onder hun gezamenlijke soevereiniteit vallende grondgebied onmogelijk zonder een op grond van artikel 5 van het verdrag van 19 december 1984 getroffen akkoord. Bovendien verzet deze richtlijn zich er volgens de Duitse regering niet tegen dat de betrokken lidstaten overeenkomstig deze beginselen voorlopig afzien van belastingheffing.

43      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de btw in beginsel wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht, waarbij afwijkingen van dit algemene beginsel strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 21 oktober 2021, Dubrovin & Tröger – Aquatics, C‑373/19, EU:C:2021:873, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Iedere lidstaat is verplicht alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te waarborgen dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd (arrest van 21 november 2018, Fontana, C‑648/16, EU:C:2018:932, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wanneer wordt ingestemd met het in punt 42 van het onderhavige arrest uiteengezette betoog van de Duitse regering, zou dit betekenen dat het de lidstaten wordt toegestaan om een grondgebied te creëren waarbinnen de aldaar verrichte diensten aan elke btw-heffing ontsnappen, terwijl de betrokken lidstaten dit grondgebied als „binnenland” in de zin van het Unierecht inzake btw beschouwen en voor dit grondgebied geen enkele afwijking geldt.

45      Zo dit betoog wordt aanvaard, zou dit eveneens haaks staan op het aan het gemeenschappelijke btw-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit, dat zich ertegen verzet dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, voor de btw-heffing verschillend worden behandeld (arrest van 16 maart 2017, Identi, C‑493/15, EU:C:2017:219, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien geen btw zou worden geheven over diensten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, terwijl dezelfde diensten, elders verricht door andere ondernemers, wel aan btw zijn onderworpen.

46      Bijgevolg kan het ontbreken in casu van een overeenkomst inzake de heffing van btw tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Groothertogdom Luxemburg met betrekking tot het Duits-Luxemburgs condominium niet eraan in de weg staan dat over de binnen dit condominium verrichte diensten belasting wordt geheven.

47      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, en artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat belasting moet heffen over toeristische rondvaarten die door een in deze lidstaat gevestigde dienstverrichter worden verricht binnen een grondgebied dat krachtens een tussen deze lidstaat en een andere lidstaat gesloten internationaal verdrag een gemeenschappelijk grondgebied vormt dat onder de gezamenlijke soevereiniteit van deze lidstaten valt en waarvoor geen door het Unierecht toegestane afwijking geldt, voor zover deze diensten niet reeds door die andere lidstaat zijn belast. De heffing van belasting over deze diensten door een van de lidstaten belet de andere lidstaat deze diensten op zijn beurt te belasten, onverminderd de mogelijkheid voor deze twee lidstaten om de belastingheffing over de binnen dat grondgebied verrichte diensten op een andere wijze te regelen, met name door middel van een overeenkomst, op voorwaarde dat wordt voorkomen dat inkomsten niet of dubbel worden belast.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, en artikel 9, lid 2, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991,

moeten aldus worden uitgelegd dat:

een lidstaat belasting moet heffen over toeristische rondvaarten die door een in deze lidstaat gevestigde dienstverrichter worden verricht binnen een grondgebied dat krachtens een tussen deze lidstaat en een andere lidstaat gesloten internationaal verdrag een gemeenschappelijk grondgebied vormt dat onder de gezamenlijke soevereiniteit van deze lidstaten valt en waarvoor geen door het Unierecht toegestane afwijking geldt, voor zover deze diensten niet reeds door die andere lidstaat zijn belast. De heffing van belasting over deze diensten door een van de lidstaten belet de andere lidstaat deze diensten op zijn beurt te belasten, onverminderd de mogelijkheid voor deze twee lidstaten om de belastingheffing over de binnen dat grondgebied verrichte diensten op een andere wijze te regelen, met name door middel van een overeenkomst, op voorwaarde dat wordt voorkomen dat inkomsten niet of dubbel worden belast.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.