Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-210/06

Cartesio Oktató és Szolgáltató bt

(verzoek van het Szegedi Ítélőtábla om een prejudiciële beslissing)

„Verplaatsing van zetel van vennootschap naar andere lidstaat dan die waarin zij is opgericht – Verzoek om wijziging van vermelding in vennootschappenregister betreffende zetel – Weigering – Hoger beroep tegen uitspraak van rechtbank belast met bijhouden van vennootschappenregister – Artikel 234 EG – Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Begrip ‚rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ – Hoger beroep tegen beslissing waarbij prejudiciële verwijzing wordt gelast – Bevoegdheid van appèlrechter om deze beslissing in te trekken – Vrijheid van vestiging – Artikelen 43 EG en 48 EG”

Samenvatting van het arrest

1.        Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG – Begrip

(Art. 234 EG)

2.        Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Grenzen

(Art. 234 EG)

3.        Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Verplichting tot verwijzing

(Art. 234, derde alinea, EG)

4.        Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Bevoegdheden van nationale rechterlijke instanties

(Art. 234 EG)

5.        Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging

(Art. 43 EG en 48 EG)

1.        Een rechterlijke instantie waarbij hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van een rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, waarbij een verzoek om wijziging van een vermelding in dat register is afgewezen, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 234 EG bevoegd is een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, niettegenstaande het feit dat noch de procedure voor die rechtbank noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.

Wanneer een rechtbank die belast is met het bijhouden van een register, als bestuursorgaan optreedt zonder dat hij tegelijkertijd een geschil dient te beslechten, kan hij immers weliswaar niet worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen, doch bij een gerecht waarbij wordt opgekomen tegen een beslissing van een lagere rechtbank die belast is met het bijhouden van een register, waarbij wordt geweigerd een dergelijk verzoek om inschrijving in te willigen, welk hoger beroep de vernietiging betreft van die beslissing, waarvan wordt gesteld dat zij een recht van de verzoeker schaadt, wordt daarentegen een geding aanhangig gemaakt en dit gerecht vervult wel een rechtsprekende functie. In een dergelijk geval moet het gerecht dat in hoger beroep uitspraak doet, in beginsel dus worden aangemerkt als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG die bevoegd is het Hof een prejudiciële vraag te stellen.

(cf. punten 57-59, 63, dictum 1)

2.        Er rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.

Dit vermoeden van relevantie wordt niet weerlegd door het feit dat de rechter, in verband met een prejudiciële vraag over de kwalificatie van deze rechter als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG, zijn vraag reeds aan het Hof heeft voorgelegd. Het zou indruisen tegen de geest van samenwerking die de verhoudingen tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof dient te beheersen, alsmede tegen de vereisten van proceseconomie om te eisen dat een nationale rechter eerst een verzoek om een prejudiciële beslissing indient waarin enkel de vraag wordt gesteld of deze rechterlijke instantie tot de in artikel 234, derde alinea, EG bedoelde instanties behoort, alvorens eventueel bij een tweede verzoek om een prejudiciële beslissing vragen te formuleren over voorschriften van gemeenschapsrecht die verband houden met het bij hem aanhangige geding ten gronde.

Evenmin wordt dit vermoeden van relevantie weerlegd in een situatie waarin onzekerheid bestaat over de hypothetische aard van het geding. Een dergelijke onzekerheid doet zich voor wanneer op basis van de gegevens waarover het Hof beschikt om uitspraak te doen over de eventuele onverenigbaarheid met artikel 234 EG van een nationale regeling inzake hoger beroep tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, niet kan worden vastgesteld dat tegen die beslissing geen hoger beroep is ingesteld of niet meer kan worden ingesteld, zodat deze in kracht van gewijsde is gegaan, in welk geval de vraag naar deze onverenigbaarheid inderdaad hypothetisch zou zijn geweest.

(cf. punten 67, 70, 73, 83-86)

3.        Een rechterlijke instantie tegen wiens in het kader van een geding genomen beslissingen cassatieberoep kan worden ingesteld, kan niet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG, ook niet wanneer het procedurele systeem in het kader waarvan dat geding moet worden beslecht, beperkingen oplegt met betrekking tot de aard van de middelen die voor die rechter kunnen worden aangevoerd, te weten dat die middelen moeten zijn gebaseerd op schending van de wet.

Dergelijke beperkingen hebben, evenals het ontbreken van schorsende werking van het cassatieberoep, immers niet tot gevolg dat de partijen die zijn verschenen voor een rechter tegen wiens beslissingen een dergelijke hogere voorziening kan worden ingesteld, de mogelijkheid wordt ontnomen om op doeltreffende wijze hun recht uit te oefenen om die hogere voorziening in te stellen tegen de beslissing van laatstbedoelde rechter die uitspraak doet in dat geding. Deze beperkingen en het ontbreken van schorsende werking impliceren dus niet dat deze rechter moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die een uitspraak doet die niet vatbaar is voor hoger beroep.

(f. punten 77-79, dictum 2)

4.        Wanneer er in het nationale recht regels bestaan inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels worden gekenmerkt door de omstandigheid dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter, en alleen tegen de verwijzingsbeslissing beperkt hoger beroep kan worden ingesteld, moet artikel 234, tweede alinea, EG aldus worden uitgelegd dat aan de bij deze verdragsbepaling aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om een prejudiciële verwijzing naar het Hof te gelasten, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van dergelijke regels die de appèlrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen, te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten.

Al verzet artikel 234 EG zich er niet tegen dat voor de beslissingen van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep, om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden, de uitkomst van een dergelijk beroep mag de bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, die artikel 234 EG aan bedoelde rechter verleent, niet beperken indien deze meent dat een bij hem aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht verlangen en ter zake waarvan hij een beslissing moeten nemen.

Bovendien blijft het in een situatie waarin een zaak – na vernietiging in laatste instantie van de uitspraak in eerste aanleg – opnieuw voor de rechter van eerste aanleg wordt behandeld, deze rechter vrij staan om zich krachtens artikel 234 EG tot het Hof te wenden, niettegenstaande het bestaan in het nationale recht van een regel die de rechterlijke instanties bindt aan het rechtsoordeel van een hogere rechter.

In het geval van toepassing van nationale rechtsregels inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels zich kenmerken door het feit dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter en alleen tegen de verwijzingsbeslissing een beperkt hoger beroep wordt ingesteld, zou aan de bij artikel 234 EG aan de rechter in eerste aanleg verleende autonome bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, afbreuk worden gedaan, indien de appèlrechter, door de verwijzingsbeslissing te wijzigen, door deze te vernietigen en door te gelasten dat de rechter die de verwijzingsbeslissing heeft gegeven, de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat, de verwijzende rechter zou kunnen beletten om de hem bij het EG-Verdrag toegekende bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, uit te oefenen.

Overeenkomstig artikel 234 EG ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële vraag in beginsel immers uitsluitend bij de rechter die de prejudiciële verwijzing gelast, onder voorbehoud van de beperkte toetsing door het Hof. Het staat dus aan de verwijzende rechter om de consequenties te trekken uit een uitspraak in hoger beroep tegen de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing wordt gelast, en in het bijzonder om tot de slotsom te komen dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden gehandhaafd, gewijzigd dan wel ingetrokken.

Daaruit volgt dat in een situatie waarin een beroep zou kunnen worden ingesteld tegen de beslissing van de verwijzende rechter om een prejudiciële vraag te stellen, het Hof zich – tevens omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid – gebonden moet achten, met alle consequenties van dien, aan de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing is gelast, zolang deze niet is ingetrokken of gewijzigd door de rechter die haar heeft genomen, daar alleen laatstbedoelde rechter over een dergelijke intrekking of wijziging kan beslissen.

(cf. punten 93-98, dictum 3)

5.        Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht moeten de artikelen 43 EG en 48 EG in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat die een krachtens het nationale recht van deze lidstaat opgerichte vennootschap belet om haar zetel naar een andere lidstaat te verplaatsten met behoud van haar hoedanigheid van vennootschap die valt onder het nationale recht van de lidstaat volgens wiens wettelijke regeling zij is opgericht.

Overeenkomstig artikel 48 EG vormt immers, bij het ontbreken in het gemeenschapsrecht van een eenduidige definitie van vennootschappen die aanspraak kunnen maken op het recht van vestiging op basis van één aanknopingscriterium waarmee het op een vennootschap toepasselijke nationale recht wordt bepaald, de vraag of artikel 43 EG van toepassing is op een vennootschap die zich op het in dit artikel verankerde fundamentele recht beroept, net als de vraag of een natuurlijke persoon een onderdaan is van een lidstaat en uit dien hoofde deze vrijheid geniet, dus een voorafgaande vraag waarop bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht enkel in het toepasselijke nationale recht een antwoord kan worden gevonden. Dus enkel wanneer is gebleken dat deze vennootschap, gelet op de voorwaarden van artikel 48 EG, inderdaad recht heeft op vrijheid van vestiging, rijst de vraag of deze vennootschap wordt geconfronteerd met een beperking van deze vrijheid in de zin van artikel 43 EG.

Een lidstaat mag dus zowel de aanknoping omschrijven die van een vennootschap vereist is opdat deze kan worden geacht te zijn opgericht volgens het nationale recht van die lidstaat, en uit dien hoofde het recht van vestiging heeft, als de aanknoping die vereist is om deze hoedanigheid naderhand te kunnen handhaven. Deze bevoegdheid omvat de mogelijkheid voor deze lidstaat om een onder zijn nationale recht vallende vennootschap niet toe te staan deze hoedanigheid te behouden wanneer zij zich in een andere lidstaat wenst te herorganiseren door de verplaatsing van haar zetel naar het grondgebied van die lidstaat, en aldus de aanknoping verbreekt die in het nationale recht van de lidstaat van oprichting is voorzien.

Voorts hebben de wetgeving en overeenkomsten op het gebied van het vennootschapsrecht die waren voorzien in respectievelijk de artikelen 44, lid 2, sub g, EG en 293 EG, tot nog toe geen betrekking gehad op de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen wat de aanknoping van vennootschappen betreft, waaraan dus nog geen einde is gemaakt. Weliswaar bevatten een aantal verordeningen, zoals verordening nr. 2137/85 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden, verordening nr. 2157/2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap en verordening nr. 1435/2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap, die zijn vastgesteld op grondslag van artikel 308 EG, inderdaad een regeling op basis waarvan de daarbij ingestelde nieuwe juridische entiteiten hun statutaire zetel – en dus tevens hun feitelijke zetel, nu beide zetels zich immers in dezelfde lidstaat moeten bevinden – naar een andere lidstaat kunnen verplaatsen, zonder dat dit leidt tot ontbinding van de oorspronkelijke rechtspersoon en oprichting van een nieuwe rechtspersoon, doch een dergelijke verplaatsing brengt wel noodzakelijkerwijs een verandering mee met betrekking tot het nationale recht dat van toepassing is op de entiteit die zich verplaatst.

Wanneer een vennootschap uitsluitend haar feitelijke zetel van de ene naar de andere lidstaat wil verplaatsen maar wel een vennootschap naar nationaal recht wil blijven, en dus niet het op haar toepasselijke nationale recht wil veranderen, kan de overeenkomstige toepassing van deze verordeningen in een dergelijke situatie hoe dan ook niet tot het gewenste resultaat leiden.

(cf. punten 109-110, 114-115, 117, 119, dictum 4)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

16 december 2008 (*)

„Verplaatsing van zetel van vennootschap naar andere lidstaat dan die waarin zij is opgericht – Verzoek om wijziging van vermelding in handelsregister betreffende zetel – Weigering – Hoger beroep tegen uitspraak van rechtbank belast met bijhouden van handelsregister – Artikel 234 EG – Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Begrip ‚rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ – Hoger beroep tegen beslissing waarbij prejudiciële verwijzing wordt gelast – Bevoegdheid van appèlrechter om deze beslissing in te trekken – Vrijheid van vestiging – Artikelen 43 EG en 48 EG”

In zaak C-210/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Szegedi Ítélőtábla (Hongarije) bij beslissing van 20 april 2006, ingekomen bij het Hof op 5 mei 2006, in de procedure van

CARTESIO Oktató és Szolgáltató bt,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur), A. Rosas, K. Lenaerts, A. Ó Caoimh en J.-C. Bonichot, kamerpresidenten, K. Schiemann, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juli 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–        CARTESIO Oktató és Szolgáltató bt, vertegenwoordigd door G. Zettwitz en P. Metzinger, ügyvédek,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door J. Fazekas en P. Szabó als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door A. Collins, SC, en N. Travers, BL,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door E. Ośniecka-Tamecka als gemachtigde,

–        de Sloveense regering, vertegenwoordigd door M. Remic als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Harris als gemachtigde, bijgestaan door J. Stratford, barrister,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 mei 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 EG, 48 EG en 234 EG.

2        Dit verzoek in ingediend in het kader van een beroep dat door CARTESIO Oktató és Szolgáltató bt (hierna: „Cartesio”), een te Baja (Hongarije) gevestigde vennootschap, is ingesteld tegen de beslissing waarbij haar verzoek dat de verplaatsing van haar zetel naar Italië in het handelsregister werd ingeschreven, is afgewezen.

 Toepasselijke nationale bepalingen

 Recht inzake de civiele procedure

3        Artikel 10, lid 2, van wet nr. III van 1952, inzake de burgerlijke rechtsvordering (a Polgári perrendtartásról szóló 1952. évi III. Törvény; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt:

„In tweede aanleg nemen kennis:

[...]

b)      van de door de provinciale rechtbanken of de rechtbanken van Boedapest behandelde zaken: de hoven van beroep.”

4        Artikel 155/A van dit wetboek luidt als volgt:

„1)      De rechter kan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verzoeken om een prejudiciële beslissing.

2)      De rechter beslist bij wege van beschikking over het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie en schorst de behandeling van de zaak. [...]

3)      Tegen de beslissing tot prejudiciële verwijzing kan afzonderlijk hoger beroep te worden ingesteld. Tegen de beslissing waarbij een verzoek tot prejudiciële verwijzing wordt afgewezen, kan geen afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld.

[...]”

5        In artikel 233, lid 1, van dit wetboek is bepaald:

„Behoudens andersluidende bepaling, kan tegen de beslissingen van de rechtbanken van eerste aanleg hoger beroep worden ingesteld. [...]”

6        In artikel 233/A van dit wetboek heet het:

„Zijn vatbaar voor hoger beroep de beschikkingen in tweede aanleg waartegen overeenkomstig de op de procedure in eerste aanleg toepasselijke bepalingen hoger beroep mogelijk is [...].”

7        Artikel 249/A van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

„Tevens kan afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld tegen de beslissing in tweede aanleg waarbij het verzoek tot prejudiciële verwijzing wordt afgewezen (artikel 155/A).”

8        Artikel 270 van dit wetboek luidt als volgt:

„1)      Behoudens andersluidende bepaling, behandelt de Legfelsőbb Bíróság (hoogste rechterlijke instantie) de cassatieprocedure. De algemene bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

2)      Tegen definitieve arresten of vonnissen of definitieve eindbeschikkingen, kan bij de Legfelsőbb Bíróság cassatieberoep wegens schending van de wet worden ingesteld door de partijen, door de tussenkomende partijen alsmede door eenieder die door de beslissing wordt geraakt, tegen het deel van die beslissing dat hen betreft.

[...]”

9        Artikel 271, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„Geen cassatieberoep is mogelijk:

a)      tegen de beslissingen die definitief zijn geworden in eerste aanleg, behoudens wanneer de wet anders bepaalt;

b)      indien een partij geen gebruik heeft gemaakt van het recht om hoger beroep in te stellen, en de rechter van tweede aanleg de in eerste aanleg gegeven beslissing bevestigt naar aanleiding van een door de andere partij ingesteld hoger beroep;

[...]”

10      In artikel 273, lid 3, van dit wetboek heet het:

„De instelling van het cassatieberoep schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing niet, maar op verzoek van een partij kan de Legfelsőbb Bíróság de tenuitvoerlegging in uitzonderlijke omstandigheden schorsen. [...]”

 Vennootschapsrecht

11      Artikel 1, lid 1, van wet nr. CXLIV van 1997, inzake handelsvennootschappen (a gazdasági társaságokról szóló 1997. évi CXLIV. törvény), bepaalt:

„De onderhavige wet regelt de oprichting, de organisatie en de werking van de handelsvennootschappen met zetel in Hongarije, de rechten, de verplichtingen en de aansprakelijkheid van de oprichters en de vennoten (aandeelhouders) van deze vennootschappen, alsmede de omzetting, de fusie en de splitsing van handelsvennootschappen [...] en de ontbinding ervan.”

12      In artikel 11 van deze wet is bepaald:

„De vennootschapsovereenkomst (oprichtingsakte, statuten van de vennootschap) vermeldt:

a)      de benaming en de zetel van de handelsvennootschap [...]”

13      Artikel 1, lid 1, van wet nr. CXLV van 1997, inzake het handelsregister, de openbaarmaking van ondernemingen en de gerechtelijke procedures in handelszaken (a cégnyilvántartásról, a cégnyilvánosságról és a bírósági cégeljárásról szóló 1997. évi CXLV. törvény; hierna: „wet inzake het handelsregister”), luidt als volgt:

„Onder vennootschap wordt verstaan een commerciële organisatie [...] die of een andere commercieel rechtssubject dat, tenzij een wet of een regeringsbesluit anders bepaalt, wordt opgericht door inschrijving ervan in het handelsregister teneinde handelsactiviteiten met een winstoogmerk uit te oefenen [...]”

14      In artikel 2, lid 1, van deze wet is bepaald:

„De in artikel 1 genoemde rechtssubjecten kunnen in het handelsregister worden ingeschreven indien dit krachtens de wet verplicht of mogelijk is.”

15      Artikel 11 van deze wet luidt:

„1)      De provinciale rechtbanken of de rechtbanken van Boedapest, optredend als handelsrechtbanken, schrijven de ondernemingen in het door hen bijgehouden handelsregister in [...]

2)      [...] voor de inschrijving van ondernemingen in het register en voor de behandeling van procedures betreffende ondernemingen waarin deze wet voorziet, zijn bevoegd de rechtbanken van het rechtsgebied van de zetel van die onderneming.

[...]”

16      Artikel 12, lid 1, van deze wet luidt:

„De in de onderhavige wet bedoelde gegevens betreffende ondernemingen worden ingeschreven in het handelsregister. Met betrekking tot elke onderneming bevat het handelsregister:

[...]

d)      de zetel van de onderneming [...]”

17      Artikel 16, lid 1, van de wet inzake het handelsregister is als volgt geformuleerd:

„De zetel van de onderneming is [...] de plaats waar zich het operationele bestuurscentrum bevindt [...]”

18      Artikel 29, lid 1, van deze wet bepaalt:

„Behoudens andersluidende bepaling, dient het verzoek om inschrijving van wijzigingen van de geregistreerde gegevens betreffende ondernemingen binnen de dertig dagen volgend op de datum waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, bij de handelsrechtbank te worden ingediend.”

19      In artikel 34, lid 1, van deze wet is bepaald:

„Elke verplaatsing van de zetel van een vennootschap naar het jurisdictiegebied van een andere voor het bijhouden van het handelsregister verantwoordelijke rechtbank wordt als een wijziging ingeschreven bij de bevoegde rechtbank van het gebied van de vorige zetel. Laatstgenoemde zal de verzoeken met betrekking tot wijzigingen die plaatsvinden voorafgaand aan de verplaatsing van de zetel, onderzoeken en zal deze verplaatsing goedkeuren.”

 Internationaal privaatrecht

20      Artikel 18 van decreet-wet nr. 13 van 1979 inzake het internationaal privaatrecht (a nemzetközi magánjogról szóló 1979. évi 13. törvényerejű rendelet) luidt als volgt:

„1)      De rechtsbevoegdheid van rechtspersonen, hun handelsstatuut, de aan hun persoonlijkheid verbonden rechten alsmede de rechtsverhoudingen tussen hun leden worden beheerst door hun personele wet.

2)      De personele wet van rechtspersonen is het recht van de staat waar zij geregistreerd zijn.

3)      Indien de rechtspersoon is ingeschreven naar het recht van verscheidene staten of wanneer de bepalingen die van toepassing zijn in de plaats van de statutaire zetel geen inschrijving [...] vereisen, is zijn personele wet het recht dat van toepassing is in de plaats van de statutaire zetel.

4)      Wanneer de rechtspersoon volgens de statuten geen zetel of verscheidene zetels heeft, en de wetgeving van een van de staten geen inschrijving van de rechtspersoon vereist, is zijn personele wet het recht van de staat waar het hoofdbestuur zich bevindt.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

21      Cartesio is op 20 mei 2004 opgericht in de rechtsvorm van een „betéti társaság” (commanditaire vennootschap) naar Hongaars recht. Haar zetel is gevestigd te Baja (Hongarije). Zij is op 11 juni 2004 ingeschreven in het handelsregister.

22      De vennootschap heeft als commanditair vennoot – die enkel verplicht is om kapitaal in te brengen – en als beherend vennoot – die onbeperkt aansprakelijk is voor alle schulden van de vennootschap – twee natuurlijke personen die in Hongarije wonen en de nationaliteit van deze lidstaat bezitten. De vennootschap is actief op het gebied van human resources, secretariaats- en vertaalactiviteiten, onderwijs en opleiding.

23      Op 11 november 2005 diende Cartesio bij de Bács-Kiskun Megyei Bíróság (regionale rechtbank van Bács-Kiskun), optredend als Cégbíróság (handelsrechtbank), een verzoek in teneinde de verplaatsing van haar zetel naar Gallarate (Italië) te laten vastleggen en de vermelding betreffende haar zetel in het handelsregister dienovereenkomstig te laten wijzigen.

24      Bij besluit van 24 januari 2006 is dit verzoek afgewezen op grond dat het geldende Hongaarse recht een in Hongarije opgerichte vennootschap niet toestaat om haar zetel naar het buitenland te verplaatsen maar wel onderworpen te blijven aan het Hongaarse recht als personele wet.

25      Cartesio is bij het Szegedi Ítélőtábla (hof van beroep te Szeged) opgekomen tegen dit besluit.

26      Met een beroep op het arrest van 13 december 2005, SEVIC Systems (C-411/03, Jurispr. blz. I-10805), betoogde Cartesio voor de verwijzende rechter dat voor zover de Hongaarse wetgeving onderscheid maakt tussen handelsvennootschappen naargelang van de lidstaat waarin zich haar zetel bevindt, deze wetgeving in strijd is met de artikelen 43 EG en 48 EG. Uit deze artikelen vloeit voort dat de Hongaarse wetgeving Hongaarse vennootschappen niet kan verplichten om hun zetel in Hongarije te vestigen.

27      Cartesio betoogde tevens dat de verwijzende rechter verplicht is om hierover een prejudiciële vraag te stellen, aangezien hij een nationale rechter is wiens beslissingen niet vatbaar zijn voor beroep.

28      De verwijzende rechter merkt op dat de procedure voor de rechters die belast zijn met het bijhouden van de handelsregisters en ook de procedure voor de rechters die in hoger beroep uitspraak doen over de beslissingen van eerstbedoelde rechters, volgens Hongaars recht geen procedures op tegenspraak zijn. Hij vraagt zich derhalve af of hij als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 234 EG kan worden aangemerkt.

29      Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, meent de verwijzende rechter voorts dat het onzeker blijft of hij voor toepassing van artikel 234, derde alinea, EG moet worden aangemerkt als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

30      Hij merkt in dit verband op dat zijn in hoger beroep gegeven beslissingen volgens Hongaars recht weliswaar kracht van gewijsde hebben en uitvoerbaar zijn, doch dat daartegen niettemin buitengewoon beroep kan worden ingesteld, te weten cassatieberoep bij de Legfelsőbb Bíróság.

31      Daar echter het doel van het cassatieberoep het waarbogen van de uniformiteit van de rechtspraak is, zijn de mogelijkheden om een dergelijk beroep in te stellen beperkt, in het bijzonder door de ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de middelen, in verband met de verplichting om schending van de wet aan te voeren.

32      Vervolgens merkt de verwijzende rechter op dat in de doctrine en de nationale jurisprudentie vragen zijn gerezen over de verenigbaarheid met artikel 234 EG van de artikelen 155/A en 249/A van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, betreffende beroepen tegen beslissingen waarbij het Hof om een prejudiciële beslissing wordt verzocht.

33      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat deze bepalingen tot gevolg zouden kunnen hebben dat een rechter die in hoger beroep uitspraak doet, een rechter die had besloten bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, kan beletten dit te doen, hoewel een uitlegging door het Hof van een bepaling van gemeenschapsrecht noodzakelijk is voor de beslechting van het bij deze rechter aanhangige geding.

34      Wat het hoofdgeding ten gronde betreft, merkt de verwijzende rechter, onder verwijzing naar het arrest van 27 september 1988, Daily Mail and General Trust (81/87, Jurispr. blz. 5483), op dat de vrijheid van vestiging van de artikelen 43 EG en 48 EG niet meebrengt dat een vennootschap die krachtens de nationale wettelijke regeling van een lidstaat is opgericht en in die lidstaat is geregistreerd, het recht heeft om haar hoofdbestuur en dus haar hoofdvestiging naar een andere lidstaat te verplaatsen en daarbij wel haar rechtspersoonlijkheid en oorspronkelijke nationaliteit te behouden, wanneer de bevoegde autoriteiten zich daartegen verzetten.

35      Volgens de verwijzende rechter heeft de latere rechtspraak van het Hof dit beginsel kunnen nuanceren.

36      In dit verband brengt de verwijzende rechter in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van het Hof alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, beperkingen van de vrijheid van vestiging van vennootschappen zijn, en verwijst hij met name naar het arrest van 5 oktober 2004, CaixaBank France (C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punten 11 en 12).

37      De verwijzende rechter merkt voorts op dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest SEVIC Systems voor recht heeft verklaard dat de artikelen 43 EG en 48 EG zich ertegen verzetten dat in een lidstaat de inschrijving in het nationaal handelsregister van een fusie van twee vennootschappen door ontbinding zonder liquidatie van de ene en door overdracht onder algemene titel van het vermogen ervan aan de andere vennootschap, in het algemeen wordt geweigerd wanneer één van beide vennootschappen in een andere lidstaat is gevestigd, terwijl een dergelijke inschrijving mogelijk is, voor zover bepaalde voorwaarden zijn vervuld, wanneer beide bij de fusie betrokken vennootschappen op het grondgebied van de eerstbedoelde lidstaat zijn gevestigd.

38      Het is voorts een in de rechtspraak van het Hof aanvaard beginsel dat de nationale rechtsstelsels geen onderscheid mogen maken tussen vennootschappen op basis van nationaliteit van degene die verzoekt om inschrijving daarvan in het handelsregister.

39      Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad van 25 juli 1985 tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV) (PB L 199, blz. 1), en verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PB L 294, blz. 1), voor de vormen van communautaire ondernemingen die daarbij worden ingesteld, voorzien in flexibelere en minder kosten meebrengende voorschriften, op basis waarvan zij hun zetel of hun vestiging zonder voorafgaande ontbinding naar een andere lidstaat kunnen verplaatsen.

40      Daarop heeft het Szegedi Ítélőtábla, van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Kan een rechter van tweede aanleg bij wie hoger beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een handelsrechtbank (cégbíróság) in een procedure tot wijziging van de inschrijving [van een vennootschap] in het handelsregister, verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG wanneer noch de procedure voor de rechtbank [van eerste aanleg] noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd?

2)      Indien de rechter van tweede aanleg een rechterlijke instantie is die bevoegd is een prejudiciële vraag te stellen krachtens artikel 234 EG, is deze rechter dan een in laatste instantie uitspraak doende rechterlijke instantie die ingevolge artikel 234 EG verplicht is om vragen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen?

3)      Wordt de – rechtstreeks uit artikel 234 EG voortvloeiende – bevoegdheid van de Hongaarse rechters om prejudiciële vragen te stellen, beperkt, of kan deze worden beperkt, door een nationale bepaling op basis waarvan naar nationaal recht hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing tot prejudiciële verwijzing, indien, in geval van hoger beroep, de nationale hogere rechter die beslissing kan wijzigen, het verzoek om een prejudiciële beslissing kan vernietigen en kan gelasten dat de rechter die de verwijzingsbeslissing heeft gegeven, de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat?

4)      a)     Wordt het geval van een vennootschap die in Hongarije naar Hongaars vennootschapsrecht is opgericht en in het Hongaarse handelsregister is ingeschreven, die haar zetel wil verplaatsen naar een andere lidstaat van de Europese Unie, beheerst door het gemeenschapsrecht of is, bij gebreke van harmonisatie van de wetgevingen, uitsluitend het nationale recht van toepassing?

b)      Kan een Hongaarse vennootschap rechtstreeks op basis van het gemeenschapsrecht (de artikelen 43 EG en 48 EG) verzoeken om verplaatsing van haar zetel naar een andere lidstaat van de Europese Unie? Zo ja, kan de zetelverplaatsing afhankelijk worden gesteld van enigerlei voorwaarde of toestemming door de lidstaat van herkomst of de lidstaat van ontvangst?

c)      Kunnen de artikelen 43 EG en 48 EG aldus worden uitgelegd, dat nationale regelingen of praktijken die ter zake van de uitoefening van de rechten betreffende handelsvennootschappen onderscheid maken tussen die vennootschappen naargelang van de lidstaat waarin hun zetel zich bevindt, onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht?

[d)]      Moeten de artikelen 43 EG en 48 EG aldus worden uitgelegd, dat nationale regelingen of praktijken die eraan in de weg staan dat een vennootschap [van de betrokken lidstaat] haar zetel naar een andere lidstaat van de Europese Unie verplaatst, onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht?”

 Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

41      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 9 september 2008, heeft Ierland het Hof verzocht ingevolge artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten, ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag.

42      Tot staving van zijn verzoek wijst Ierland erop dat, anders dan de advocaat-generaal in zijn conclusie meent, de verwijzingsbeslissing niet in die zin moet worden opgevat dat de vierde vraag betrekking heeft op de verplaatsing van de maatschappelijke zetel, in het Hongaarse recht omschreven als de plaats van het hoofdbestuur, en dus van de werkelijke zetel, van de vennootschap.

43      Volgens Ierland vloeit uit de Engelse vertaling van de verwijzingsbeslissing voort dat deze vraag de verplaatsing van de statutaire zetel betreft.

44      Bijgevolg betoogt Ierland in wezen dat een van de feitelijke uitgangspunten waarop het onderzoek van de advocaat-generaal is gebaseerd, onjuist is.

45      Ierland meent echter dat indien het Hof zich op hetzelfde uitgangspunt zou baseren, het de mondelinge behandeling moet heropenen teneinde de belanghebbenden in de onderhavige procedure de gelegenheid te bieden hun opmerkingen op basis van dat uitgangspunt in te dienen.

46      Volgens de rechtspraak kan het Hof krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, heropenen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie met name arrest van 26 juni 2008, Burda, C-284/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat de vierde vraag blijkens de verwijzingsbeslissing in haar geheel, niet de verplaatsing van de statutaire zetel van de vennootschap in het hoofdgeding betreft, maar juist wel de verplaatsing van haar werkelijke zetel.

48      Zoals in de verwijzingsbeslissing is vermeld volgt uit de Hongaarse regeling inzake de registratie van vennootschappen dat de zetel van een vennootschap voor de toepassing van deze regeling is omschreven als de plaats waar zich het operationele bestuurscentrum bevindt.

49      Voorts laat de verwijzende rechter het hoofdgeding aansluiten bij de situatie die aan de orde was in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Daily Mail and General Trust is gewezen, welke hij omschrijft als betrekking hebbend op een vennootschap die is opgericht volgens de wettelijke regeling van een lidstaat en in die lidstaat is geregistreerd, die haar hoofdbestuur, en dus haar hoofdvestiging, naar een andere lidstaat wenst te verplaatsen, maar wel haar rechtspersoonlijkheid en oorspronkelijke nationaliteit wil behouden, terwijl de bevoegde autoriteiten zich daartegen verzetten. Hij stelt meer in het bijzonder de vraag of het in dat arrest ontwikkelde beginsel dat de artikelen 43 EG en 48 EG vennootschappen niet het recht toekennen op een dergelijke verplaatsing van hun hoofdbestuur met behoud van de rechtspersoonlijkheid zoals die hun is verleend in de staat volgens wiens recht deze vennootschappen zijn opgericht, in de latere rechtspraak van het Hof niet is genuanceerd.

50      Ten tweede is Ierland, evenals overigens de andere belanghebbenden, door het Hof uitdrukkelijk verzocht er in de pleidooien van uit te gaan dat het in het hoofdgeding gerezen probleem de verplaatsing van de werkelijke zetel van de betrokken vennootschap, te weten de plaats waar zich haar bestuurszetel bevindt, naar een andere lidstaat betreft.

51      Hoewel Ierland in zijn pleidooien niettemin is uitgegaan van de veronderstelling dat het in casu om de verplaatsing van de statutaire zetel van een vennootschap ging, heeft deze lidstaat tevens, zij het beknopt, zijn standpunt uiteengezet met betrekking tot de veronderstelling dat het hoofdgeding de verplaatsing van de werkelijke zetel van de vennootschap betrof. Ierland heeft dat standpunt overigens herhaald in zijn verzoek om heropening van de mondelinge behandeling.

52      In die omstandigheden is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden en dat de zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden.

53      Bijgevolg hoeft de mondelinge behandeling niet te worden heropend.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

54      Met deze vraag wordt het Hof in wezen gevraagd of een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, waarbij een verzoek om wijziging van een vermelding in dat register is afgewezen, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 234 EG de bevoegdheid heeft om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, niettegenstaande de omstandigheid dat noch de procedure voor de rechtbank noch het onderzoek door de verwijzende rechter van de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.

55      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het Hof, om te beoordelen of het verwijzende orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 234 EG is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, rekening houdt met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, beslissing na een procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regelen van het recht, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arrest van 27 april 2006, Standesamt Stadt Niebüll, C-96/04, Jurispr. blz. I-3561, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Wat het beslissen na een procedure op tegenspraak voor de verwijzende rechter betreft, verlangt artikel 234 EG echter niet dat de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, van contradictoire aard is. Wel volgt uit dit artikel dat de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (zie in die zin met name arrest van 15 januari 2002, Lutz e.a., C-182/00, Jurispr. blz. I-547, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Wanneer dus de rechtbank die belast is met het bijhouden van een register, als bestuursorgaan optreedt zonder dat hij tegelijkertijd een geschil dient te beslechten, kan hij niet worden geacht een rechtsprekende functie te vervullen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer hij zich uitspreekt over een verzoek om inschrijving van een vennootschap in een register volgens een procedure die niet strekt tot nietigverklaring van een handeling waarvan wordt gesteld dat deze een recht van de verzoeker schaadt (zie in die zin met name arrest Lutz e.a., reeds aangehaald, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Bij een gerecht waarbij wordt opgekomen tegen een beslissing van een lagere rechtbank die belast is met het bijhouden van een register, waarbij wordt geweigerd een dergelijk verzoek om inschrijving in te willigen, welk hoger beroep de vernietiging betreft van die beslissing, waarvan wordt gesteld dat zij een recht van de verzoeker schaadt, wordt daarentegen een geding aanhangig gemaakt en dit gerecht vervult wel een rechtsprekende functie.

59      In een dergelijk geval moet het gerecht dat in hoger beroep uitspraak doet, in beginsel dus worden aangemerkt als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG die bevoegd is het Hof een prejudiciële vraag te stellen (zie voor dergelijke gevallen met name arrest van 15 mei 2003, Salzmann, C-300/01, Jurispr. blz. I-4899; arrest SEVIC Systems, reeds aangehaald, en arrest van 11 oktober 2007, Möllendorf e.a., C-117/06, Jurispr. blz. I-8361).

60      Blijkens het bij het Hof ingediende dossier doet, in het hoofdgeding, de verwijzende rechter in hoger beroep uitspraak in een beroep tot vernietiging van de beslissing waarbij een lagere rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, het verzoek van een vennootschap om inschrijving in dit register van de verplaatsing van zijn zetel, waarvoor de wijziging van een vermelding in dat register nodig is, heeft afgewezen.

61      Derhalve is in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter een geding aanhangig gemaakt en vervult hij een rechtsprekende functie, niettegenstaande het feit dat er voor deze rechterlijke instantie geen procedure op tegenspraak wordt gevoerd.

62      Gelet op de in de punten 55 en 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, moet de verwijzende rechter dus worden aangemerkt als een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 234 EG.

63      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van een rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, waarbij een verzoek om wijziging van een vermelding in dat register is afgewezen, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 234 EG bevoegd is een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, niettegenstaande het feit dat noch de procedure voor die rechtbank noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.

 Tweede vraag

64      Met deze vraag wordt het Hof in wezen gevraagd of een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, wiens beslissingen in het kader van een geding zoals het hoofdgeding, voorwerp van een cassatieberoep kunnen zijn, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.

 Ontvankelijkheid

65      De Commissie van de Europese Gemeenschappen betoogt dat deze vraag niet-ontvankelijk is, aangezien zij kennelijk niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, nu het verzoek om een prejudiciële beslissing reeds is ingediend bij het Hof, zodat het niet van belang is om te vragen of dit verzoek aan het Hof al dan niet verplicht is.

66      Dit bezwaar moet worden afgewezen.

67      Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Zoals is vastgesteld in punt 27 van het onderhavige arrest, heeft Cartesio voor de verwijzende rechter betoogd dat deze verplicht was om bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, aangezien deze rechter moest worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.

69      Daar de verwijzende rechter twijfels had omtrent het aldus voor hem opgeworpen middel, heeft hij besloten het Hof hierover een prejudiciële vraag te stellen.

70      Het zou indruisen tegen de geest van samenwerking die de verhoudingen tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof dient te beheersen alsmede tegen de vereisten van proceseconomie om te vereisen dat een nationale rechter eerst een verzoek om een prejudiciële beslissing indient waarin enkel de vraag wordt gesteld of deze rechterlijke instantie tot de in artikel 234, derde alinea, EG bedoelde instanties behoort alvorens eventueel vervolgens en bij een tweede verzoek om een prejudiciële beslissing vragen te formuleren over voorschriften van gemeenschapsrecht die verband houden met het bij hem aanhangige geding ten gronde.

71      Bovendien heeft het Hof in een context die een zekere gelijkenis vertoont met die van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, reeds geantwoord op een vraag over de aard van de verwijzende rechter vanuit het oogpunt van artikel 234, derde alinea, EG, zonder dat het daarbij de ontvankelijkheid van deze vraag ter discussie heeft gesteld (arrest van 4 juin 2002, Lyckeskog, C-99/00, Jurispr. blz. I-4839).

72      In die omstandigheden blijkt niet, althans niet duidelijk, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

73      Het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, wordt met betrekking tot de onderhavige prejudiciële vraag dus niet weerlegd door het bezwaar van de Commissie (zie met name arrest Van der Weerd e.a., reeds aangehaald, punten 22 en 23).

74      Daaruit volgt dat de tweede prejudiciële vraag ontvankelijk is.

 Ten gronde

75      De onderhavige vraag betreft dus de kwestie of de verwijzende rechter moet worden aangemerkt als „een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep”, in de zin van artikel 234, derde alinea, EG. Blijkens de verwijzingsbeslissing is deze vraag gesteld vanwege het in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest vermelde feit dat het Hongaarse recht bepaalt dat tegen de in hoger beroep gegeven beslissingen van deze rechter weliswaar een buitengewoon beroep kan worden ingesteld, te weten cassatieberoep bij de Legfelsőbb Bíróság, ter waarborging van de uniformiteit van de rechtspraak, doch dat de mogelijkheden om een dergelijk beroep in te stellen zijn beperkt, in het bijzonder door de ontvankelijkheidsvoorwaarde dat schending van de wet moet worden aangevoerd, en vanwege het feit dat volgens Hongaars recht een cassatieberoep de tenuitvoerlegging van de in hoger beroep gegeven beslissing in beginsel niet schorst.

76      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat beslissingen van een nationale appèlrechter die door partijen in hoogste instantie kunnen worden aangevochten, niet afkomstig zijn van een „nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep” in de zin van artikel 234 EG. De omstandigheid dat voor de beoordeling ten gronde door de hoogste rechter voorafgaande toestemming vereist is, brengt niet mee dat partijen een beroepsgang wordt onthouden (arrest Lyckeskog, reeds aangehaald, punt 16).

77      Dit geldt des te meer voor een procedureel systeem zoals dat in het kader waarvan het hoofdgeding moet worden beslecht, nu dit niet een dergelijke voorafgaande toestemming van de hoogste rechter kent, maar enkel beperkingen oplegt met betrekking tot in het bijzonder de aard van de middelen die voor die rechter kunnen worden aangevoerd, te weten dat zij moeten zijn gebaseerd op schending van de wet.

78      Dergelijke beperkingen hebben, evenals het ontbreken van schorsende werking van het cassatieberoep voor de Legfelsőbb Bíróság, niet tot gevolg dat de partijen die zijn verschenen voor een rechter tegen wiens beslissingen een dergelijke hogere voorziening kan worden ingesteld, de mogelijkheid wordt ontnomen om op doeltreffende wijze hun recht uit te oefenen om die hogere voorziening in te stellen tegen de beslissing van laatstbedoelde rechter die uitspraak doet in een geding zoals het hoofdgeding. Deze beperkingen en het ontbreken van schorsende werking impliceren dus niet dat deze rechter moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die een uitspraak doet die niet vatbaar is voor hoger beroep.

79      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, tegen wiens in het kader van een geding zoals het hoofdgeding genomen beslissingen cassatieberoep kan worden ingesteld, niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.

 Derde vraag

 Ontvankelijkheid

80      Ierland betoogt dat de onderhavige vraag hypothetisch is, en dus niet-ontvankelijk, nu er geen beroep over een rechtsvraag tegen de verwijzingsbeslissing is ingesteld, zodat een antwoord op deze vraag niet nuttig kan zijn voor de verwijzende rechter.

81      Zo verzoekt ook de Commissie het Hof vast te stellen dat over deze vraag geen uitspraak behoeft te worden gedaan op grond van de hypothetische aard ervan, aangezien de verwijzingsbeslissing in kracht van gewijsde is gegaan en is ingekomen bij het Hof.

82      Deze bezwaren kunnen niet worden aanvaard.

83      Zoals in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, in bepaalde omstandigheden worden weerlegd, met name wanneer het Hof constateert dat het vraagstuk van hypothetische aard is.

84      Ierland en de Commissie betogen dat het vraagstuk van de eventuele onverenigbaarheid met artikel 234, tweede alinea, EG, van de nationale voorschriften inzake hoger beroep tegen een beslissing waarbij verwijzing naar het Hof wordt gelast, waarop de onderhavige vraag betrekking heeft, van hypothetische aard is omdat tegen de verwijzingsbeslissing geen hoger beroep is ingesteld en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.

85      Noch op basis van deze beslissing noch op basis van het aan het Hof gezonden dossier kan echter worden vastgesteld dat tegen deze beslissing geen hoger beroep is ingesteld of niet meer kan worden ingesteld.

86      Gelet op de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak, is in een dergelijke situatie van onzekerheid, aangezien de verantwoordelijkheid met betrekking tot de juistheid van de kenschetsing van het feitelijke en wettelijke kader waarbinnen de prejudiciële vraag is gerezen, bij de nationale rechter ligt, het vermoeden van relevantie dat op de onderhavige vraag rust, niet weerlegd.

87      Daaruit volgt dat de derde prejudiciële vraag ontvankelijk is.

 Ten gronde

88      Artikel 234 EG verleent de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid, en legt in voorkomend geval de verplichting op, van een prejudiciële verwijzing, zodra de rechter ambtshalve of op verzoek van partijen vaststelt dat zich in het geding ten gronde een in de eerste alinea van dit artikel bedoeld punt voordoet. Hieruit volgt, dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid bezitten zich tot het Hof te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van gemeenschapsrecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen (arrest van 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 166/73, Jurispr. blz. 33, punt 3).

89      Tevens volgt uit de rechtspraak van het Hof dat waar het gaat om een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hogere voorziening, artikel 234 EG zich er niet tegen verzet dat voor de beslissingen van zodanige instantie om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden. Het Hof moet zich evenwel, zolang de verwijzingsbeschikking niet is ingetrokken, omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid daaraan gebonden achten, met alle consequenties vandien (arrest van 12 februari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, 146/73, Jurispr. blz. 139, punt 3).

90      Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat de regeling die in artikel 234 EG is neergelegd ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het gemeenschapsrecht in de lidstaten, een rechtstreekse samenwerking tot stand brengt tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in de vorm van een procedure, waaraan ieder initiatief van partijen vreemd is (arrest van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 41).

91      De prejudiciële verwijzing berust immers op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (arrest Kempter, reeds aangehaald, punt 42).

92      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat volgens Hongaars recht een afzonderlijk hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, doch dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft voor de rechter van wie deze beslissing afkomstig is, en dat de behandeling van de zaak wordt geschorst tot de uitspraak van het arrest van het Hof. De appèlrechter waarbij aldus beroep is ingesteld, heeft volgens Hongaars recht de bevoegdheid om genoemde beslissing te wijzigen, het verzoek om een prejudiciële beslissing te vernietigen en te gelasten dat de eerste rechter de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat.

93      Zoals volgt uit de in de punten 88 en 89 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, verzet artikel 234 EG, waar het gaat om een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep, zich er niet tegen dat voor de beslissingen van deze instantie om het Hof een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden. De uitkomst van een dergelijk beroep mag echter de bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, die artikel 234 EG aan bedoelde rechter verleent, niet beperken indien hij meent dat een bij hem aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht verlangen en ter zake waarvan hij een beslissing moeten nemen.

94      Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat in een situatie waarin een zaak – na vernietiging in hoogste ressort van de uitspraak in eerste aanleg – opnieuw voor de rechter van eerste aanleg wordt behandeld, het deze rechter vrij blijft staan om zich krachtens artikel 234 EG tot het Hof te wenden, niettegenstaande het bestaan in het nationale recht van een regel die de rechterlijke instanties bindt aan het rechtsoordeel van een rechter in hoogste ressort (arrest van 12 februari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf, reeds aangehaald).

95      In het geval van toepassing van nationale rechtsregels inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels zich kenmerken door het feit dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter en alleen tegen de verwijzingsbeslissing een beperkt hoger beroep wordt ingesteld, zou aan de bij artikel 234 EG aan de rechter van eerste aanleg verleende autonome bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, afbreuk worden gedaan, indien de appèlrechter, door de verwijzingsbeslissing te wijzigen, door deze te vernietigen en door te gelasten dat de rechter die de verwijzingsbeslissing heeft gegeven, de behandeling van de geschorste nationale procedure hervat, de verwijzende rechter zou kunnen beletten om de hem bij het EG-Verdrag toegekende bevoegdheid om zich tot het Hof te wenden, uit te oefenen.

96      Overeenkomstig artikel 234 EG ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële vraag in beginsel immers uitsluitend bij de rechter die de prejudiciële verwijzing gelast, onder voorbehoud van de beperkte toetsing door het Hof volgens de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Het staat dus aan de verwijzende rechter om de consequenties te trekken uit een vonnis in hoger beroep tegen de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing wordt gelast, en in het bijzonder om tot de slotsom te komen dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing moet worden gehandhaafd, gewijzigd dan wel ingetrokken.

97      Daaruit volgt dat het Hof zich in een situatie zoals die van het hoofdgeding – tevens omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid – gebonden moet achten, met alle consequenties van dien, aan de beslissing waarbij de prejudiciële verwijzing is gelast, zolang deze niet is ingetrokken of gewijzigd door de rechter die haar heeft genomen, en dat alleen laatstbedoelde rechter over een dergelijke intrekking of wijziging kan beslissen.

98      Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 234, tweede alinea, EG, wanneer er in het nationale recht regels bestaan inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels worden gekenmerkt door de omstandigheid dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter, en alleen tegen de verwijzingsbeslissing beperkt hoger beroep kan worden ingesteld, aldus moet worden uitgelegd dat aan de bij deze verdragsbepaling aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om een prejudiciële verwijzing naar het Hof te gelasten, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van dergelijke regels die de appèlrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen, te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten.

 Vierde vraag

99      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG en 48 EG in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die een krachtens het nationale recht van deze lidstaat opgerichte vennootschap belet haar zetel naar een andere lidstaat te verplaatsen maar daarbij wel haar hoedanigheid te behouden van vennootschap die valt onder het nationale recht van de lidstaat volgens wiens wettelijke regeling zij is opgericht.

100    Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Cartesio, een vennootschap die overeenkomstig de Hongaarse wettelijke regeling is opgericht en bij haar oprichting haar zetel in Hongarije heeft gevestigd, haar zetel naar Italië verplaatst, maar wenst zij haar hoedanigheid van vennootschap naar Hongaars recht te behouden.

101    Volgens de wet inzake het handelsregister is de zetel van een vennootschap naar Hongaars recht de plaats waar zich haar operationele bestuurscentrum bevindt.

102    De verwijzende rechter zet uiteen dat het door Cartesio ingediende verzoek om inschrijving van de wijziging van haar zetel in het handelsregister, door de met het bijhouden van dit register belaste rechtbank is afgewezen op grond dat volgens Hongaars recht een in Hongarije opgerichte vennootschap niet haar zetel, zoals in die wet omschreven, naar het buitenland kan verplaatsen en tegelijkertijd onder de Hongaarse wetgeving, als wet die haar statuut regelt, kan blijven vallen.

103    Een dergelijke verplaatsing zou vereisen dat de vennootschap eerst ophoudt te bestaan en vervolgens opnieuw wordt opgericht overeenkomstig het recht van het land op wiens grondgebied zij haar nieuwe zetel wenst te vestigen.

104    In dit verband heeft het Hof in punt 19 van het reeds aangehaalde arrest Daily Mail and General Trust in herinnering gebracht dat een op grond van een nationale rechtsorde opgerichte vennootschap enkel bestaat krachtens de nationale wetgeving, die de oprichtings- en werkingsvoorwaarden ervan bepaalt.

105    In punt 20 van dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat de wettelijke regelingen van de lidstaten aanzienlijke verschillen vertonen, zowel met betrekking tot de aanknoping met het nationale grondgebied die vereist is voor de oprichting van een vennootschap, als met betrekking tot de mogelijkheid dat een naar het recht van een lidstaat opgerichte vennootschap die aanknoping later wijzigt. Bepaalde lidstaten verlangen dat niet enkel de statutaire zetel, maar ook het feitelijke hoofdkantoor, dat wil zeggen het hoofdbestuur van de vennootschap, zich op het grondgebied van de betrokken lidstaten bevindt, zodat verplaatsing van het hoofdbestuur naar een ander land onderstelt dat de vennootschap eerst wordt ontbonden, met alle vennootschapsrechtelijke gevolgen van dien. Volgens de wetgeving van andere lidstaten kunnen vennootschappen hun hoofdbestuur naar het buitenland verplaatsen, maar in sommige landen is dat recht aan bepaalde beperkingen onderworpen, terwijl de rechtsgevolgen van een verplaatsing van lidstaat tot lidstaat verschillen.

106    Het Hof heeft er voorts in punt 21 van dat arrest op gewezen dat in het EEG-Verdrag rekening is gehouden met deze verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen. Bij de omschrijving, in artikel 58 van dit Verdrag (nadien artikel 58 EG-Verdrag, thans artikel 48 EG), van de vennootschappen waarvoor het recht van vestiging geldt, worden statutaire zetel, hoofdbestuur en hoofdvestiging van een vennootschap op gelijke voet geplaatst als element van aanknoping.

107    In het arrest van 5 november 2002, Überseering (C-208/00, Jurispr. blz. I-9919, punt 70), heeft het Hof deze overwegingen bevestigd en daaruit afgeleid dat de mogelijkheid, voor een vennootschap die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat is opgericht, om haar statutaire of werkelijke zetel naar een andere lidstaat te verplaatsen zonder haar rechtspersoonlijkheid volgens het recht van de lidstaat van oprichting te verliezen, alsmede, in voorkomend geval, de voorwaarden van deze verplaatsing, worden bepaald door de nationale wetgeving overeenkomstig welke de betrokken vennootschap is opgericht. Bijgevolg, aldus het Hof, kan een lidstaat beperkingen stellen aan de verplaatsing van de werkelijke zetel van een volgens zijn wettelijke regeling opgerichte vennootschap naar een andere staat opdat deze vennootschap haar rechtspersoonlijkheid volgens het recht van de lidstaat van oprichting kan behouden.

108    Overigens moet worden beklemtoond dat het Hof eveneens tot deze slotsom is gekomen op basis van de bewoordingen van artikel 58 EEG-Verdrag. Bij de omschrijving, in dit artikel, van de vennootschappen die aanspraak kunnen maken op het recht van vestiging, beschouwt het EEG-Verdrag de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen met betrekking tot zowel de aanknoping die vereist is voor de onder deze wettelijke regelingen vallende vennootschappen, als de vraag of, en zo ja hoe, de statutaire zetel of het feitelijke hoofdkantoor van een naar nationaal recht opgerichte vennootschap naar een andere lidstaat kan worden verplaatst, als een moeilijkheid waarvoor de regels inzake het recht van vestiging geen oplossing bieden, doch die in toekomstige wetgeving of overeenkomsten nog moet worden opgelost (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Daily Mail and General Trust, punten 21-23, en Überseering, punt 69).

109    Overeenkomstig artikel 48 EG, vormt bij het ontbreken in het gemeenschapsrecht van een eenduidige definitie van vennootschappen die aanspraak kunnen maken op het recht van vestiging op basis van één aanknopingscriterium waarmee het op een vennootschap toepasselijke nationale recht wordt bepaald, de vraag of artikel 43 EG van toepassing is op een vennootschap die zich op het in dit artikel verankerde fundamentele recht beroept, net als overigens de vraag of een natuurlijke persoon een onderdaan is van een lidstaat en uit dien hoofde deze vrijheid geniet, dus een voorafgaande vraag waarop bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht enkel in het toepasselijke nationale recht een antwoord kan worden gevonden. Dus enkel wanneer is gebleken dat deze vennootschap, gelet op de voorwaarden van artikel 48 EG, inderdaad recht heeft op vrijheid van vestiging, rijst de vraag of deze vennootschap wordt geconfronteerd met een beperking van deze vrijheid in de zin van artikel 43 EG.

110    Een lidstaat mag dus zowel de aanknoping omschrijven die van een vennootschap vereist is opdat deze kan worden geacht te zijn opgericht volgens het nationale recht van die lidstaat, en uit dien hoofde het recht van vestiging heeft, als de aanknoping die vereist is om deze hoedanigheid naderhand te kunnen handhaven. Deze bevoegdheid omvat de mogelijkheid voor deze lidstaat om een onder zijn nationale recht vallende vennootschap niet toe te staan deze hoedanigheid te behouden wanneer zij zich in een andere lidstaat wenst te herorganiseren door de verplaatsing van haar zetel naar het grondgebied van die lidstaat, en aldus de aanknoping die in het nationale recht van de lidstaat van oprichting is voorzien, verbreekt.

111    Een dergelijk geval van verplaatsing van de zetel van een volgens het recht van een lidstaat opgerichte vennootschap naar een andere lidstaat zonder verandering van het recht waaronder zij valt, moet echter worden onderscheiden van het geval van de verplaatsing van een onder het recht van een lidstaat vallende vennootschap naar een andere lidstaat mét verandering van het toepasselijke nationale recht, waarbij de vennootschap wordt omgezet in een vennootschapsvorm die valt onder het nationale recht van de lidstaat waar zij naartoe is verplaatst.

112    In dit laatste geval kan de in punt 110 van het onderhavige arrest genoemde bevoegdheid, die beslist niet een immuniteit van de nationale wetgeving op het gebied van de oprichting en ontbinding van vennootschappen ten aanzien van de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging impliceert, er in het bijzonder geen rechtvaardiging voor vormen dat de lidstaat van oprichting, door de ontbinding en liquidatie van deze vennootschap te vereisen, haar belet zich om te zetten in een vennootschap naar nationaal recht van die andere lidstaat voor zover diens recht dit toestaat.

113    Deze belemmering voor de feitelijke omzetting van een dergelijke vennootschap zonder voorafgaande ontbinding en liquidatie, in een vennootschap volgens het nationale recht van de lidstaat waar zij zich naartoe wenst te verplaatsen, zou wel een beperking van de vrijheid van vestiging van de betrokken vennootschap vormen, welke krachtens artikel 43 EG verboden is, tenzij zij wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie in die zin met name arrest CaixaBank France, reeds aangehaald, punten 11 en 17).

114    Voorts moet worden vastgesteld dat, sinds de reeds aangehaalde arresten Daily Mail and General Trust en Überseering, de wetgeving en overeenkomsten die waren voorzien in respectievelijk de artikelen 44, lid 2, sub g, EG en 293 EG, tot nog toe geen betrekking hebben gehad op de in deze arresten geconstateerde verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen, waaraan dus nog geen einde is gemaakt.

115    De Commissie betoogt echter dat aan het door het Hof in punt 23 van het reeds aangehaalde arrest Daily Mail and General Trust geconstateerde ontbreken van een gemeenschapsregeling ter zake een einde is gemaakt door de gemeenschapsregels inzake de verplaatsing van de zetel naar een andere lidstaat, opgenomen in verordeningen zoals verordeningen nrs. 2137/85 en 2157/2001, betreffende respectievelijk EESV en SE, of ook verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PB L 207, blz. 1), alsmede door de naar aanleiding van genoemde verordeningen vastgestelde Hongaarse wettelijke regeling.

116    Zij meent dat deze regels mutatis mutandis kunnen, of zelfs moeten, worden toegepast op de grensoverschrijdende verplaatsing van de werkelijke zetel van een volgens het nationale recht van een lidstaat opgerichte vennootschap.

117    In dit verband moet worden vastgesteld dat deze verordeningen, die zijn vastgesteld op grondslag van artikel 308 EG, weliswaar inderdaad een regeling bevatten op basis waarvan de daarbij ingestelde nieuwe juridische entiteiten hun statutaire zetel – en dus tevens hun werkelijke zetel, nu immers deze beide zetels zich in dezelfde lidstaat moeten bevinden – naar een andere lidstaat kunnen verplaatsen, zonder dat dit leidt tot ontbinding van de oorspronkelijke rechtspersoon en oprichting van een nieuwe rechtspersoon, doch dat een dergelijke verplaatsing wel noodzakelijkerwijs een verandering meebrengt met betrekking tot het nationale recht dat van toepassing is op de entiteit die zich verplaatst.

118    Dit blijkt bijvoorbeeld voor een SE uit de artikelen 7 tot en met 9, lid 1, sub c-ii, van verordening nr. 2157/2001.

119    In het onderhavige hoofdgeding wil Cartesio uitsluitend haar zetel van Hongarije naar Italië verplaatsen, maar wel een vennootschap naar Hongaars recht blijven, en dus niet het op haar toepasselijke nationale recht veranderen.

120    Bijgevolg kan de overeenkomstige toepassing van de gemeenschapsregeling waarnaar de Commissie verwijst, gesteld al dat deze geboden is in het geval van grensoverschrijdende verplaatsing van de zetel van een onder het nationale recht van een lidstaat vallende vennootschap, hoe dan ook niet tot het gewenste resultaat leiden in een situatie zoals die van het hoofdgeding.

121    Wat vervolgens de invloed betreft van het reeds aangehaalde arrest SEVIC Systems op het in de arresten Daily Mail and General Trust en Überseering ontwikkelde beginsel, dient te worden vastgesteld dat deze arresten niet dezelfde problematiek betreffen, zodat niet kan worden betoogd dat eerstgenoemd arrest de strekking van de beide laatstgenoemde arresten nader heeft bepaald.

122    De zaak waarin het arrest SEVIC Systems is gewezen betrof immers de erkenning, in de lidstaat van oprichting van een vennootschap, van een vestigingshandeling middels een grensoverschrijdende fusie door deze vennootschap in een andere lidstaat, welke situatie fundamenteel verschilt van de situatie die aan de orde was in de zaak die tot het arrest Daily Mail and General Trust heeft geleid. De situatie die aan orde was in de zaak waarin het arrest SEVIC Systems is gewezen, lijkt dus op situaties waarover andere arresten van het Hof zijn gewezen (zie arrest van 9 maart 1999, Centros, C-212/97, Jurispr. blz. I-1459; arrest Überseering, reeds aangehaald, en arrest van 30 september 2003, Inspire Art, C-167/01, Jurispr. blz. I-10155).

123    In dergelijke situaties rijst echter niet de voorafgaande vraag, bedoeld in punt 109 van het onderhavige arrest, of de betrokken vennootschap kan worden aangemerkt als een vennootschap met de nationaliteit van de lidstaat volgens wiens wetgeving zij is opgericht, maar veeleer de vraag of deze vennootschap, waarvan vaststaat dat zij een vennootschap naar het nationale recht van een lidstaat is, al dan niet wordt geconfronteerd met een beperking in de uitoefening van haar recht om zich in een andere lidstaat te vestigen.

124    Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 43 EG en 48 EG bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat die een krachtens het nationale recht van deze lidstaat opgerichte vennootschap belet om haar zetel naar een andere lidstaat te verplaatsten met behoud van haar hoedanigheid van vennootschap die valt onder het nationale recht van de lidstaat volgens wiens wettelijke regeling zij is opgericht.

 Kosten

125    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van een rechtbank die belast is met het bijhouden van het handelsregister, waarbij een verzoek om wijziging van een vermelding in dat register is afgewezen, moet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 234 EG bevoegd is een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen, niettegenstaande het feit dat noch de procedure voor die rechtbank noch de appèlprocedure op tegenspraak wordt gevoerd.

2)      Een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, tegen wiens in het kader van een geding zoals het hoofdgeding genomen beslissingen cassatieberoep kan worden ingesteld, kan niet worden aangemerkt als een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 234, derde alinea, EG.

3)      Wanneer er in het nationale recht regels bestaan inzake het recht om op te komen tegen een beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing wordt gelast, welke regels worden gekenmerkt door de omstandigheid dat het gehele hoofdgeding aanhangig blijft bij de verwijzende rechter, en alleen tegen de verwijzingsbeslissing beperkt hoger beroep kan worden ingesteld, moet artikel 234, tweede alinea, EG aldus worden uitgelegd dat aan de bij deze verdragsbepaling aan iedere nationale rechter verleende bevoegdheid om een prejudiciële verwijzing naar het Hof te gelasten, geen afbreuk mag worden gedaan door de toepassing van dergelijke regels die de appèlrechter toestaan om de beslissing waarbij een prejudiciële verwijzing naar het Hof wordt gelast, te wijzigen, om deze verwijzing te vernietigen en om de rechter die deze beslissing had genomen, te gelasten de behandeling van de geschorste nationale procedure te hervatten.

4)      Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht moeten de artikelen 43 EG en 48 EG in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat die een krachtens het nationale recht van deze lidstaat opgerichte vennootschap belet om haar zetel naar een andere lidstaat te verplaatsten met behoud van haar hoedanigheid van vennootschap die valt onder het nationale recht van de lidstaat volgens wiens wettelijke regeling zij is opgericht.

ondertekeningen


* Procestaal: Hongaars.