Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Avis juridique important

|

61994J0215

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 februari 1996. - Jürgen Mohr tegen Finanzamt Bad Segeberg. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland. - BTW - Begrip dienstverrichting - Definitieve beëindiging van melkproduktie - Op basis van verordening (EEG) nr. 1336/86 ontvangen vergoeding. - Zaak C-215/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-00959


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Fiscale bepalingen ° Harmonisatie van wetgevingen ° Omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde ° Belastbare handelingen ° Verrichten van diensten ° Definitieve beëindiging van melkproduktie tegen vergoeding ° Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 1336/86 van de Raad; richtlijn 77/388 van de Raad; art. 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a)

Samenvatting


De artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn 77/388 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, die enerzijds de definitie van dienstverrichtingen betreffen en anderzijds de heffinggrondslag vaststellen, moeten aldus worden uitgelegd, dat de verbintenis tot beëindiging van de melkproduktie, die een landbouwproducent aangaat in het kader van verordening nr. 1336/86, geen dienst is. Mitsdien is de hiervoor ontvangen vergoeding niet onderworpen aan de omzetbelasting.

Bij het geven van deze vergoeding verkeert de Gemeenschap immers niet in de positie van een verbruiker die een dienst vergoedt die de producent jegens haar zou verrichten door het aangaan van deze verbintenis, maar handelt zij in het algemeen belang, te weten het bevorderen van de goede werking van de communautaire markt voor melk.

Partijen


In zaak C-215/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen

J. Mohr

en

Finanzamt Bad Segeberg,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann (rapporteur) en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Minsterialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-L. Falconi, secretaris buitenlandse zaken bij dit ministerie, als gemachtigden,

° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. Fiorilli, avvocato dello Stato, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van J. Mohr, vertegenwoordigd door R. Hansen, belastingadviseur te Hamburg; het Finanzamt Bad Segeberg, vertegenwoordigd door R. K. Krauss, Ministerialrat bij het Ministerie van Financiën en Energie van het Land Sleeswijk-Holstein te Kiel, als gemachtigde; de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke; de Franse regering, vertegenwoordigd door F. Pascal, chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 12 oktober 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 november 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 21 april 1994, ingekomen bij het Hof op 25 juli daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: "richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen J. Mohr en het Finanzamt Bad Segeberg (hierna: "Finanzamt").

3 Mohr was eigenaar van een landbouwbedrijf waarop hij melkvee hield. In maart 1987 vroeg hij bij het Bundesamt fuer Ernaehrung und Forstwirtschaft een vergoeding aan ingevolge verordening (EEG) nr. 1336/86 van de Raad van 6 mei 1986 tot vaststelling van een vergoeding voor de definitieve beëindiging van de melkproduktie (PB 1986, L 119, blz. 21). In zijn aanvraag verplichtte hij zich ertoe de melkproduktie te beëindigen en maakte hij geen aanspraak op een referentiehoeveelheid voor melk in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten.

4 Op 23 september 1987 willigde het Finanzamt zijn aanvraag in en kende het hem een bedrag ineens toe van 385 980 DM. Vervolgens deed Mohr zijn vee van de hand en zette hij zijn bedrijf om in een "ruitersportcentrum", zodat hij zijn gehele melkproduktie in de loop van dat jaar beëindigde.

5 In zijn aangifte voor de omzetbelasting over 1987 nam Mohr de ontvangen beëindigingsvergoeding niet op.

6 Het Finanzamt beschouwde deze vergoeding als een vergoeding voor een belastbare dienst, te weten de beëindiging van de melkproduktie, en hief daarover omzetbelasting.

7 Na de beschikking van het Finanzamt vergeefs bij het Finanzgericht te hebben aangevochten, stelde Mohr beroep in bij het Bundesfinanzhof.

8 Het Bundesfinanzhof heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Verricht een belastingplichtig landbouwer die de melkproduktie definitief beëindigt, een dienst in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (77/388/EEG)?

2) Is de hiervoor op basis van verordening (EEG) nr. 1336/86 van de Raad van 6 mei 1986 (PB 1986, L 119, blz. 21) ontvangen vergoeding een geldbetaling die ingevolge artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn moet worden belast?"

9 Met deze vragen wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de verbintenis tot beëindiging van de melkproduktie, die een landbouwproducent aangaat in het kader van verordening nr. 1336/86, een dienst is, zodat de hiervoor ontvangen vergoeding onderworpen is aan de omzetbelasting.

10 Volgens artikel 2, lid 1, van de richtlijn zijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen "de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht".

11 Artikel 6, lid 1, bepaalt:

"Als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.

Deze handeling kan onder meer zijn:

(...)

° de verplichting om een daad na te laten of om een daad of een situatie te dulden

(...)"

12 Volgens artikel 11 A, lid 1, sub a, is de maatstaf van heffing "voor (...) goederenleveringen en diensten (...) alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden".

13 Gelijk de advocaat-generaal in de punten 12 tot en met 19 van zijn conclusie heeft uiteengezet, is verordening nr. 1336/86 één van een reeks maatregelen die de Gemeenschap heeft getroffen ter beperking van de melkproduktie.

14 Volgens de derde overweging van de considerans van deze verordening moet ter vergemakkelijking van de vermindering van de leveranties en directe verkoop waarmede de verlaging van de gegarandeerde totale hoeveelheden gepaard gaat, een communautaire regeling worden ingesteld voor de financiering van de definitieve beëindiging van de melkproduktie door aan elke producent op diens verzoek en mits hij aan bepaalde voorwaarden voldoet, een vergoeding toe te kennen als tegenprestatie voor de toezegging zijnerzijds om de melkproduktie definitief te beëindigen.

15 Artikel 1, lid 1, eerste alinea, van de verordening bepaalt dan ook: "Op verzoek van de belanghebbende, onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden (...) wordt een vergoeding toegekend aan elke producent (...) die zich ertoe verbindt om de melkproduktie definitief te beëindigen." Artikel 2, lid 2, bepaalt, dat tot de maxima van de in bijlage II genoemde bedragen "de Lid-Staten (...) een vergoeding mogen uitkeren van ten hoogste 4 ECU per jaar en per 100 kg melk of melkequivalent (...)". Volgens artikel 2, lid 3, kunnen de Lid-Staten aan de financiering van de actie bijdragen door de vergoeding te verhogen.

16 De Duitse en de Italiaanse regering stellen, dat een melkproducent die zich ertoe verbindt zijn produktie definitief te beëindigen, een dienst verricht onder bezwarende titel in de zin van de artikelen 2 en 6, lid 1, van de richtlijn.

17 Dienaangaande betogen de beide regeringen, dat de betaling van de vergoeding en de verbintenis tot het beëindigen van de melkproduktie van elkaar afhankelijk zijn en aldus het rechtstreeks verband tussen de verrichte dienst en de tegenprestatie vertonen, dat in de rechtspraak van het Hof wordt geëist (arresten van 5 februari 1981, zaak 154/80, Cooeperatieve Aardappelenbewaarplaats, Jurispr. 1981, blz. 445, en 3 maart 1994, zaak C-16/93, Tolsma, Jurispr. 1994, blz. I-743). De prestatie zou bestaan in een verplichting om iets na te laten in de zin van artikel 6, lid 1, tweede streepje, van de richtlijn, namelijk in het niet voortzetten van de melkproduktie, en de betaalde vergoeding zou het karakter hebben van een als tegenprestatie voor deze verbintenis betaalde vergoeding, en aldus de maatstaf van heffing vormen in de zin van artikel 11 A, lid 1, sub a, van de richtlijn.

18 Deze uitlegging van de richtlijn kan niet worden aanvaard.

19 Volgens artikel 2, eerste alinea, van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (PB 1967, blz. 1301), is de BTW een algemene verbruiksbelasting op goederen en diensten.

20 In een geval als het onderhavige is evenwel geen sprake van verbruik in de zin van het communautaire stelsel van de BTW.

21 Gelijk de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie opmerkt, verwerft de Gemeenschap, door landbouwers via de bevoegde nationale autoriteiten een vergoeding te geven voor het verlies van inkomen als gevolg van het beëindigen van de melkproduktie, geen goederen of diensten voor eigen gebruik, maar handelt zij in het algemeen belang, te weten het bevorderen van de goede werking van de communautaire markt voor melk.

22 Zo gezien, levert de verbintenis van de landbouwer om zijn melkproduktie te beëindigen noch de Gemeenschap noch de bevoegde nationale autoriteiten een voordeel op waardoor zij als verbruikers van een dienst kunnen worden aangemerkt. De betrokken verbintenis is derhalve geen dienst in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn.

23 Op de prejudiciële vragen moet derhalve worden geantwoord, dat de artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de verbintenis tot beëindiging van de melkproduktie, die een landbouwproducent aangaat in het kader van verordening nr. 1336/86, geen dienst is. Mitsdien is de hiervoor ontvangen vergoeding niet onderworpen aan de omzetbelasting.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

24 De kosten door de Duitse, de Franse en de Italiaanse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 21 april 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd, dat de verbintenis tot beëindiging van de melkproduktie, die een landbouwproducent aangaat in het kader van verordening (EEG) nr. 1336/86 van de Raad van 6 mei 1986 tot vaststelling van een vergoeding voor de definitieve beëindiging van de melkproduktie, geen dienst is. Mitsdien is de hiervoor ontvangen vergoeding niet onderworpen aan de omzetbelasting.