Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Avis juridique important

|

62000J0017

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 november 2001. - François De Coster tegen Collège des bourgmestre et échevins de Watermael-Boitsfort. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Collège juridictionnel de la Région de Bruxelles-Capitale - België. - Prejudiciële verwijzing - Begrip "nationale rechterlijke instantie" - Vrij verrichten van diensten - Gemeentebelasting op schotelantennes - Belemmering van ontvangst van satelliettelevisie-uitzendingen. - Zaak C-17/00.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-09445


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG - Begrip - Rechtsprekend college van Brussels Hoofdstedelijk Gewest - Daaronder begrepen

(Art. 234 EG)

2. Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Belasting op schotelantennes ingesteld door lokale overheid - Ontoelaatbaarheid

[EG-Verdrag, art. 59 (thans, na wijziging, art. 49 EG) en art. 60 en 66 (thans art. 50 EG en 55 EG)]

Samenvatting


1. Voor de beoordeling, of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, wat uitsluitend een vraag van gemeenschapsrecht is, houdt het Hof rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter ervan, de verplichte rechtsmacht, het feit dat uitspraak wordt gedaan na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan. Aan deze criteria voldoet het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat belast is met een rechtsprekende taak inzake geschillen betreffende plaatselijke belastingen.

( cf. punten 10, 12, 22 )

2. De artikelen 59 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), 60 en 66 van het Verdrag (thans artikelen 50 EG en 55 EG) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de heffing van een door een lokale overheid van een lidstaat ingevoerde belasting op schotelantennes, wanneer blijkt dat deze belasting de in andere lidstaten gevestigde marktdeelnemers op het gebied van uitzending van radio- en televisieprogramma's in hun activiteiten meer belemmert, terwijl zij de nationale markt van de betrokken lidstaat en het omroepbedrijf en de kabelexploitatie binnen deze lidstaat een bijzonder voordeel oplevert.

( cf. punten 35, 39 en dictum )

Partijen


In zaak C-17/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (België), in het aldaar aanhangige geding tussen

François De Coster

en

College van burgemeester en schepenen van Watermaal-Bosvoorde,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), 60 en 66 EG-Verdrag (thans de artikelen 50 EG en 55 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, S. von Bahr, D. A. O. Edward, A. La Pergola (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks en M. Wolfcarius als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 9 december 1999, ingekomen bij het Hof op 19 januari 2000, heeft het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), 60 en 66 EG-Verdrag (thans de artikelen 50 EG en 55 EG).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen F. De Coster en het College van burgemeester en schepenen van de gemeente Watermaal-Bosvoorde (België) over de gemeentebelasting op schotelantennes waaraan hij was onderworpen voor het jaar 1998.

Toepasselijke bepalingen van nationaal recht

3 De artikelen 1 tot en met 3 van het op 24 juni 1997 door de gemeenteraad van Watermaal-Bosvoorde goedgekeurde belastingreglement op schotelantennes (hierna: belastingreglement") luiden:

1. Voor de belastingjaren 1997 tot en met 2001 wordt een jaarlijkse gemeentebelasting op schotelantennes ingesteld.

2. De belasting bedraagt 5 000 BEF per schotelantenne, ongeacht de afmetingen ervan. De belasting is verschuldigd voor het gehele kalenderjaar, ongeacht de datum van installatie van de schotelantenne in de loop van het belastingjaar.

3. De belasting is per 1 januari van het belastingjaar verschuldigd door de eigenaar van de schotelantenne [...]"

4 Het belastingreglement werd bij besluit van de gemeenteraad van Watermaal-Bosvoorde van 21 september 1999 opgeheven met ingang van 1 januari 1999. Tot de opheffing ervan werd door de gemeenteraad besloten, nadat de Commissie in het kader van een niet-nakomingsprocedure het Koninkrijk België een met redenen omkleed advies had gezonden waarin zij de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van maatregelen als het belastingreglement ter discussie stelde.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

5 Op 10 december 1998 diende De Coster bij het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een bezwaarschrift in tegen de hem door de gemeente Watermaal-Bosvoorde voor het belastingjaar 1998 opgelegde belasting op schotelantennes.

6 Volgens De Coster belemmert deze belasting de vrije ontvangst van televisieprogramma's uit andere lidstaten, hetgeen strijdig is met het gemeenschapsrecht, met name artikel 59 van het Verdrag.

7 Bij brief van 27 april 1999 aan het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest preciseerde de gemeente Watermaal-Bosvoorde, dat de belasting op schotelantennes was ingesteld om de ongecontroleerde toename van dergelijke antennes op het grondgebied van de gemeente tegen te gaan en aldus de kwaliteit van het milieu te bewaren.

8 Van mening dat deze belasting met name kon leiden tot een dispariteit tussen kabeltelevisie- en satelliettelevisiemaatschappijen, besliste het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de zaak te schorsen en het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vraag:

Verdragen de artikelen 1 tot en met 3 van het door de gemeenteraad van Watermaal-Bosvoorde in openbare zitting van 24 juni 1997 vastgestelde belastingreglement, waarbij een belasting op schotelantennes is ingesteld, zich al dan niet met de artikelen 59 tot en met 66 EG-Verdrag?"

De ontvankelijkheid

9 Om te beginnen, moet worden onderzocht of het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet worden beschouwd als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG.

10 Volgens vaste rechtspraak houdt het Hof voor de beoordeling, of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, wat uitsluitend een vraag van gemeenschapsrecht is, rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter ervan, de verplichte rechtsmacht, het feit dat uitspraak wordt gedaan na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts, alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 23, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98-C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 33).

11 Aangaande het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bepaalt artikel 83 quinquies, lid 2, van de wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen (Belgisch Staatsblad van 14 januari 1989, blz. 667):

De rechtsprekende taken die in de provincies worden uitgeoefend door de bestendige deputatie, worden voor het grondgebied bedoeld in artikel 2, § 1, uitgeoefend door een college van 9 leden die door de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, op voordracht van zijn Regering, worden aangesteld. Ten minste drie leden behoren tot de minst talrijke taalgroep.

Voor de leden van dit college gelden dezelfde onverenigbaarheden als voor de leden van de bestendige deputatie in de provincies.

Bij de procedure voor het college moeten dezelfde regels nageleefd worden als die welke van toepassing zijn wanneer in de provincies de bestendige deputatie een rechtsprekende taak vervult."

12 In dit verband staat vast dat het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een bij wet ingesteld permanent orgaan is, dat het in rechte uitspraak doet, en dat het verplichte rechtsmacht heeft inzake geschillen betreffende plaatselijke belastingen.

13 Volgens de Commissie kan bij onderzoek van artikel 83 quinquies van de wet van 12 januari 1989 evenwel niet met zekerheid worden vastgesteld dat de procedure voor dit Rechtsprekend college op tegenspraak geschiedt en evenmin dat het zijn functie onafhankelijk en onpartijdig vervult ten aanzien van de beroepen van belastingplichtigen tegen de hun door de gemeenteraden opgelegde belastingen. De Commissie heeft in het bijzonder vragen bij de hoedanigheid van derde van bedoeld Rechtsprekend college ten opzichte van de uitvoerende macht.

14 Aangaande het vereiste van een procedure op tegenspraak zij in de eerste plaats eraan herinnerd, dat dit geen absoluut criterium is (arresten Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 31, en Gabalfrisa e.a., punt 37).

15 Voorts zij opgemerkt, dat in casu blijkt uit artikel 104 bis van de provinciewet van 30 april 1836, hierin ingevoegd bij de wet van 6 juli 1987 (Belgisch Staatsblad van 18 augustus 1987, blz. 12309), en uit het koninklijk besluit van 17 september 1987 betreffende de procedure voor de bestendige deputatie in de gevallen waarin deze een rechtsprekende taak vervult (Belgisch Staatsblad van 29 september 1987, blz. 14073), welke twee bepalingen krachtens artikel 83 quinquies, lid 2, van de wet van 12 januari 1989 van toepassing zijn op het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat de procedure voor deze instantie wel degelijk op tegenspraak geschiedt.

16 Volgens artikel 104 bis van deze provinciewet en artikel 5 van het koninklijk besluit van 17 september 1987 wordt immers een afschrift van het verzoekschrift gezonden aan de verwerende partij die dan over een termijn van dertig dagen beschikt om een memorie van antwoord in te dienen - die zelf ook aan de verzoekende partij wordt gezonden -, geschiedt het onderzoek van de zaak op tegenspraak, kan het dossier door de partijen worden ingezien, en kunnen partijen ter openbare terechtzitting mondelinge opmerkingen maken.

17 Inzake de criteria van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zij vastgesteld, dat er geen reden is om aan te nemen dat het Rechtsprekend college niet aan deze vereisten zou voldoen.

18 In de eerste plaats worden de leden van het Rechtsprekend college blijkens artikel 83 quinquies, lid 2, van de wet van 12 januari 1989 benoemd door de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en niet door de gemeentelijke instanties, waarvan de belastingbesluiten, zoals in het hoofdgeding, door het College worden getoetst.

19 In de tweede plaats blijkt met name uit de antwoorden van de Belgische regering op de vragen van het Hof, dat de hoedanigheid van lid van een gemeenteraad of personeelslid van een gemeentebestuur onverenigbaar is met de functie van lid van het Rechtsprekend college.

20 In de derde plaats is bij de artikelen 22 tot en met 25 van het koninklijk besluit van 17 september 1987 een wrakingsprocedure ingevoerd die krachtens artikel 83 quinquies, lid 2, van de wet van 12 januari 1989 van toepassing is op de leden van het Rechtsprekend college. De gronden die tot wraking kunnen leiden, komen in wezen overeen met die welke van toepassing zijn op de magistraten van de rechterlijke orde.

21 En ten slotte blijkt uit de door de Belgische regering op verzoek van het Hof verstrekte inlichtingen, dat de leden van het Rechtsprekend college voor een onbeperkte duur worden benoemd en niet kunnen worden afgezet.

22 Uit een en ander blijkt, dat het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moet worden beschouwd als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG, zodat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.

Ten gronde

23 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Hof in het kader van een procedure krachtens artikel 234 EG niet bevoegd is zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het gemeenschapsrecht. Het Hof is wel bevoegd de nationale rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het gemeenschapsrecht te verschaffen welke die rechter in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen met het oog op het vonnis in de voor hem aanhangige zaak (zie met name arrest van 30 april 1998, Sodiprem e.a., C-37/96 en C-38/96, Jurispr. blz. I-2039, punt 22).

24 De prejudiciële vraag moet derhalve aldus worden begrepen, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of de artikelen 59, 60 en 66 van het Verdrag in die zin moeten worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de heffing van een belasting op schotelantennes zoals die welke bij de artikelen 1 tot en met 3 van het belastingreglement is ingevoerd.

25 Voor de beantwoording van de aldus geherformuleerde vraag moet in herinnering worden gebracht, dat ofschoon bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de directe belastingen als zodanig niet tot de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschap behoren, de lidstaten niettemin verplicht zijn de bij hen verbleven bevoegdheden in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie met name arrest van 28 april 1998, Safir, C-118/96, Jurispr. blz. I-1897, punt 21).

26 Op het gebied van de vrijheid van dienstverrichting heeft het Hof aldus erkend, dat een nationale belastingmaatregel die de uitoefening van deze vrijheid belemmert, een verboden maatregel kon zijn (zie met name arresten van 13 december 1989, Corsica Ferries France, C-49/89, Jurispr. blz. 4441, punt 9, en 5 oktober 1994, Commissie/Frankrijk, C-381/93, Jurispr. blz. I-5145, punten 20-22).

27 Aangezien de overheid in haar optreden de regels betreffende de vrijheid van dienstverrichting moet naleven (arrest van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, Jurispr. blz. 1405, punt 17), maakt het in dit verband niet uit, dat de betrokken belastingmaatregel, zoals in het hoofdgeding, uitgaat van een plaatselijke overheid en niet van de staat zelf.

28 Blijkens vaste rechtspraak vallen overigens zowel de uitzending van televisieprogramma's als het doorgeven van deze uitzendingen wel degelijk onder de verdragsbepalingen inzake diensten (zie met name arresten van 30 april 1974, Sacchi, 155/73, Jurispr. blz. 409, punt 6; 18 maart 1980, Debauve e.a., 52/79, Jurispr. blz. 833, punt 8; 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punten 20-25; 25 juli 1991, Commissie/Nederland, C-353/89, Jurispr. blz. I-4069, punt 38; 16 december 1992, Commissie/België, C-211/91, Jurispr. blz. I-6757, punt 5, en 5 oktober 1994, TV10, C-23/93, Jurispr. blz. I-4795, punten 13 en 16).

29 Volgens 's Hofs rechtspraak verlangt artikel 59 van het Verdrag verder niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking, ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten, wanneer deze de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of meer belemmert (zie arresten van 25 juli 1991, Säger, C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12, en 9 augustus 1994, Vander Elst, C-43/93, Jurispr. blz. I-3803, punt 14).

30 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld, dat artikel 59 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van iedere nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één lidstaat (arresten Commissie/Frankrijk, punt 17, en Safir, punt 23, reeds aangehaald; arresten van 28 april 1998, Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 33, en 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C-157/99, Jurispr. blz. I-5473, punt 61).

31 Dienaangaande zij vastgesteld, dat de invoering van een belasting op schotelantennes tot gevolg heeft dat op de ontvangst van via satelliet doorgezonden televisie-uitzendingen een last wordt gelegd die niet op de ontvangst van via de kabel doorgegeven uitzendingen rust, aangezien bij dit laatste ontvangstprocédé de kijker geen dergelijke belasting moet betalen.

32 De Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen verklaard, dat televisie-uitzendingen van in België gevestigde omroepen onbeperkt toegang krijgen tot de kabeldistributie in deze lidstaat, terwijl dat niet het geval is voor uitzendingen van in andere lidstaten gevestigde omroepen. Het aantal Deense, Griekse, Italiaanse, Finse of Zweedse zenders die in België via de kabel kunnen worden doorgegeven, is namelijk bijzonder beperkt; in dit verband spreekt de Commissie van maximum één zender per staat, of zelfs helemaal geen. De meeste televisie-uitzendingen uit deze landen kunnen dus slechts met schotelantennes worden ontvangen.

33 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, brengt in deze omstandigheden een belasting als die welke door het litigieuze belastingreglement is ingevoerd, mee dat voor de op het grondgebied van de gemeente Watermaal-Bosvoorde gevestigde bestemmelingen van televisie-uitzendingen de toegang tot omroepen uit andere lidstaten onaantrekkelijk wordt gemaakt, aangezien op de ontvangst van deze uitzendingen een last drukt die niet drukt op uitzendingen van in België gevestigde omroeporganisaties.

34 Zoals de Commissie eveneens heeft opgemerkt, belemmert de invoering van een dergelijke belasting bovendien de uitoefening van de activiteiten van de omroepen die hun programma's via satelliet uitzenden, nu op de ontvangst van hun uitzendingen een last drukt die niet drukt op de ontvangst van door nationale kabelexploitanten doorgegeven uitzendingen.

35 Uit een en ander volgt dat de door het belastingreglement ingevoerde belasting op schotelantennes de in de andere lidstaten dan België gevestigde marktdeelnemers op het gebied van uitzending van radio- en televisieprogramma's in hun activiteiten meer belemmert dan de in België gevestigde marktdeelnemers, en de Belgische nationale markt alsmede het omroepbedrijf en de kabelexploitatie binnen deze lidstaat een bijzonder voordeel oplevert.

36 Zoals uit punt 7 van dit arrest blijkt, voert de gemeente Watermaal-Bosvoorde tot staving van het belastingreglement evenwel aan, dat zij de ongecontroleerde toename van dergelijke antennes op het grondgebied van de gemeente wil tegengaan en aldus de kwaliteit van het milieu wil bewaren.

37 In dit verband kan worden volstaan met vast te stellen, dat zelfs al kan de door de gemeente Watermaal-Bosvoorde aangevoerde doelstelling van bescherming een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting rechtvaardigen, en in de veronderstelling dat zou vaststaan dat de vermindering van het aantal schotelantennes die wordt verwacht van de invoering van een belasting zoals in de hoofdzaak in geding, op zich de verwezenlijking van deze doelstelling zou kunnen garanderen, deze belasting verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken.

38 Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kunnen immers andere middelen dan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belasting worden overwogen die de vrijheid van dienstverrichting minder beperken, zoals met name de vaststelling van voorschriften betreffende de grootte van de antennes, de plaats of de wijze van opstelling ervan op het gebouw of in de omgeving ervan of het gebruik van collectieve antennes. Dergelijke voorschriften zijn door de gemeente Watermaal-Bosvoorde overigens vastgesteld, zoals blijkt uit de door deze gemeente vastgestelde stedenbouwkundige verordening met betrekking tot buitenontvangstantennes, die is goedgekeurd bij besluit van 27 februari 1997 van de Brusselse Hoofdstedelijke regering (Belgisch Staatsblad van 31 mei 1997, blz. 14520).

39 Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 59, 60 en 66 van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de heffing van een belasting op schotelantennes zoals die welke bij de artikelen 1 tot en met 3 van het belastingreglement is ingevoerd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

40 De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Rechtsprekend college van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij verordening van 9 december 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), 60 en 66 EG-Verdrag (thans de artikelen 50 EG en 55 EG) moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de heffing van een belasting op schotelantennes zoals die welke is ingevoerd bij de artikelen 1 tot en met 3 van het op 24 juni 1997 door de gemeenteraad van Watermaal-Bosvoorde vastgestelde belastingreglement.