Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-242/03

Minister van Financiën

tegen

Jean-Claude Weidert

en

Élisabeth Paulus

[verzoek van de Cour administrative (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing]

„Vrij verkeer van kapitaal – Inkomstenbelasting – Speciale belastingaftrek voor bedragen die zijn aangewend voor verwerving van aandelen of deelbewijzen – Beperking van voordeel bij verwerving van aandelen of deelbewijzen van in betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen”

Samenvatting van het arrest

Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Belastingaftrek voor natuurlijke personen die aandelen verwerven – Beperking tot aandelen van in betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen – Ontoelaatbaarheid – Rechtvaardiging – Geen

(Art. 56, lid 1, EG en 58, lid 1, sub a, EG)

De artikelen 56, lid 1, EG, en 58, lid 1, sub a, EG staan in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij wordt uitgesloten dat een aftrek van het belastbaar inkomen wordt toegekend aan natuurlijke personen die aandelen of deelbewijzen verwerven die een investering in gereed geld vertegenwoordigen in kapitaalvennootschappen die zijn gevestigd in andere lidstaten.

Een dergelijke wettelijke regeling vormt een beperking van het kapitaalverkeer doordat zij de onderdanen van de betrokken lidstaat ervan afgeschrikt, hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd; zij heeft ook een restrictief gevolg voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, aangezien zij hen belemmert in het bijeenbrengen van kapitaal in de betrokken lidstaat.

Bij ontbreken van een rechtstreeks verband tussen het betrokken belastingvoordeel en een compenserende fiscale heffing, zoals belastingheffing over de dividenden die later worden uitgekeerd door vennootschappen waarin de investering is verricht, kan de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen niet worden aangevoerd als rechtvaardiging voor een dergelijke beperking.

(cf. punten 13-15, 20-23, 28 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
15 juli 2004(1)

„Vrij verkeer van kapitaal – Inkomstenbelasting – Speciale aftrek bij bedragen die zijn aangewend voor de verwerving van aandelen – Beperking van het voordeel bij de verwerving van aandelen van in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen”

In zaak C-242/03,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour administrative (Luxemburg) in het aldaar aanhangige geding tussen

Ministre des Finances

en

Jean-Claude Weidert,Élisabeth Paulus,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 56, lid 1, EG en 58, lid 1, sub a, EG,wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,



samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas en R. Silva de Lapuerta, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

– J.-C. Weidert en É. Paulus, vertegenwoordigd door P. Kinsch, avocat,

– de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door S. Schreiner als gemachtigde,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en C. Giolito als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 2004,

het navolgende



Arrest



1 Bij arrest van 3 juni 2003, ingekomen bij het Hof op 6 juni daaraanvolgend, heeft de Cour administrative het Hof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 56, lid 1, EG en 58, lid 1, sub a, EG.

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Ministre des Finances en J.-C. Weidert en É. Paulus (hierna: „echtelieden Weidert-Paulus”) over de weigering deze laatsten een belastingaftrek te verlenen voor de verwerving van aandelen in een in België gevestigde vennootschap.


Rechtskader

3 Bij artikel III van de Luxemburgse wet van 22 december 1993 tot stimulering van de investeringen in het belang van de economische ontwikkeling (Mémorial A 1993, blz. 2020) is in de wet Inkomstenbelasting van 4 december 1967 (Mémorial A 1967, blz. 1228; hierna: „LIR”) een artikel 129 c ingevoegd, dat luidt:

„Lid 1. Belastingplichtige natuurlijke personen die aandelen verwerven welke een investering in gereed geld in de hierna in de eerste alinea van lid 2 omschreven binnenlandse, volledig belastingplichtige kapitaalvennootschappen vertegenwoordigen, genieten op de voorwaarden en binnen de grenzen die hieronder zijn aangegeven, de in lid 4 genoemde fiscale voordelen.

[…]

Lid 4.           (1)            De in de leden 1 en 3 genoemde belastingplichtigen verkrijgen op verzoek een aftrek van het belastbaar inkomen die als een aftrek ter zake van investeringen in aandelen wordt aangemerkt, welke in het kader van de belastingheffing op aanslag moet worden aangevraagd, ongeacht het bepaalde in artikel 153.

(2)     De aftrek wordt toegekend tot een bedrag van 60 000 frank per jaar voor de titels en certificaten die de belastingplichtige in een jaar heeft verkregen en aan het einde van het belastingjaar in zijn bezit heeft. Dit maximum wordt verdubbeld in geval van een gezamenlijke aanslag in de zin van artikel 3.

Lid. 5. Om de in lid 4 genoemde fiscale voordelen te kunnen genieten, moet zijn voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)de titels in de zin van de tweede alinea van lid 2 moeten zijn verworven bij de oprichting of bij de vermeerdering door nieuwe inbrengen van het kapitaal van een volledig belastbare binnenlandse kapitaalvennootschap, zoals omschreven in de eerste alinea van lid 2;

[…]”

4 De Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting, ondertekend te Luxemburg op 17 september 1970 (Mémorial A 1971, blz. 1763; hierna: „Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting”), bepaalt:

„Artikel 10            Dividenden:

§ 1. Dividenden toegekend door een vennootschap die verblijfhouder is van een overeenkomstsluitende Staat aan een verblijfhouder van de andere overeenkomstsluitende Staat, zijn in die andere Staat belastbaar.

§ 2. Deze dividenden mogen echter in de overeenkomstsluitende Staat, waarvan de vennootschap die de dividenden toekent verblijfhouder is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan:

[…]

b)       15 % van het brutobedrag van de dividenden in alle andere gevallen.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

5 De echtelieden Weidert-Paulus hebben in het kader van hun gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting 2000 krachtens artikel 129 c LIR verzocht om een aftrek van het belastbaar inkomen ten bedrage van 120 000 LUF vanwege hun inschrijving op 200 nieuwe aandelen in het kapitaal van de vennootschap naar Belgisch recht Interbrew NV, waarvoor zij 267 743 LUF hadden betaald.

6 Het bevoegde belastingkantoor heeft dit verzoek afgewezen op grond dat de investering in het kapitaal van een vennootschap die niet in Luxemburg is gevestigd, geen recht geeft op de betrokken aftrek.

7 De echtelieden Weidert-Paulus hebben bezwaar ingediend tegen dit besluit tot afwijzing van hun verzoek; daar een gunstig antwoord uitbleef, hebben zij beroep ingesteld bij het Tribunal administratif (Luxemburg).

8 Bij vonnis van 16 december 2002 heeft dit laatste zich ten gunste van het echtpaar uitgesproken met de vaststelling dat artikel 129 c LIR in strijd is met de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije kapitaalverkeer, zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punten 34-36), in zoverre het in Luxemburg gevestigde ondernemingen bevoordeelt tegenover die welke in andere lidstaten zijn gevestigd.

9 De belastingautoriteiten hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Cour administrative, op grond dat de rechter in eerste aanleg de strekking van het arrest Verkooijen heeft miskend. Volgens deze autoriteiten moet het hoofdgeding integendeel worden vergeleken met het geding dat heeft geleid tot het arrest van 28 januari 1992, Bachman (C-204/90, Jurispr. blz. I-249), waarin het Hof heeft erkend dat de noodzaak van fiscale samenhang een ongelijke fiscale behandeling van in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen rechtvaardigt.

10 Van mening dat de beslechting van het aan haar voorgelegde geding de uitlegging van een aantal bepalingen van het Verdrag vereist, heeft de Cour administrative besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Is artikel 129 c van de gewijzigde wet Inkomstenbelasting van 4 december 1967, in de op het belastingjaar 2000 van toepassing zijnde versie, dat belastingplichtige natuurlijke personen die aandelen verwerven welke een investering in gereed geld in volledig belastingplichtige binnenlandse kapitaalvennootschappen vertegenwoordigen, op bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde grenzen een belastingaftrek toekent, verenigbaar met het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal in de Europese Gemeenschap, zoals vastgelegd in artikel 56, [lid 1], EG, gelet op de beperkingen die onder meer in artikel 58, [lid 1], sub a, EG aan dit beginsel worden gesteld?”


Beantwoording van de prejudiciële vraag

11 Met deze vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of de artikelen 56, lid 1, EG, en 58, lid 1, sub a, EG, in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij wordt uitgesloten dat een aftrek van het belastbaar inkomen wordt toegekend aan natuurlijke personen die aandelen verwerven die een investering in gereed geld vertegenwoordigen in kapitaalvennootschappen die zijn gevestigd in andere lidstaten.

12 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat ofschoon de directe belastingen volgens vaste rechtspraak tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie arrest van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16; arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 32, en arrest van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21).

13 Door een wettelijke bepaling als de onderhavige worden de onderdanen van de betrokken lidstaat immers ervan afgeschrikt hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in een andere lidstaat gevestigd zijn (zie, naar analogie, arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 34). Zoals uit het opschrift van de wet van 22 december 1993 zelf blijkt, strekt deze „tot stimulering van de investeringen in het belang van de economische ontwikkeling”, en uit de parlementaire geschiedenis van artikel 129 c LIR, zoals deze zowel door de echtelieden Weidert-Paulus als door de Commissie van de Europese Gemeenschappen is beschreven zonder door de Luxemburgse regering te zijn weersproken, blijkt dat de betrokken bepaling juist wil bevorderen dat particulieren investeren in vennootschappen die in Luxemburg zijn gevestigd.

14 Een dergelijke bepaling heeft ook een restrictief gevolg voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, inzoverre zij hen belemmert in het bijeenbrengen van kapitaal in Luxemburg, aangezien de verwerving van aandelen in deze vennootschappen minder aantrekkelijk is dan de verwerving van aandelen in vennootschappen die in deze lidstaat zijn gevestigd (zie, naar analogie, reeds aangehaalde arresten Verkooijen, punt 35, en Commissie/Frankrijk, punt 24).

15 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat er sprake is van een door artikel 56 EG verboden beperking van het kapitaalverkeer wanneer een lidstaat natuurlijke personen voor de verwerving van aandelen die een investering in gereed geld in kapitaalvennootschappen vertegenwoordigen, slechts een aftrek van het belastbaar inkomen verleent op voorwaarde dat deze vennootschappen in die lidstaat zijn gevestigd.

16 Blijkens de stukken die gevoegd zijn bij de door de echtelieden Weidert-Paulus bij het Hof ingediende opmerkingen is de LIR gewijzigd bij een wet van 21 december 2001 houdende herziening van een aantal bepalingen inzake directe en indirecte belastingen (Mémorial A 2001, blz. 3312), waarbij de fiscale aftrek in de loop van de periode 2002 tot en met 2005 geleidelijk wordt afgeschaft. Los van deze wettelijke ontwikkeling is de Luxemburgse regering van mening dat artikel 129 c LIR in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie niettemin gerechtvaardigd is. Volgens haar veroorlooft artikel 58, lid 1, sub a, EG de lidstaten de relevante bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die een onderscheid maken tussen de belastingplichtigen die zich niet in eenzelfde situatie bevinden wat betreft hun woonplaats of de plaats waar zij hun kapitaal investeren, wanneer deze verschillen objectief zijn gerechtvaardigd of kunnen worden gerechtvaardigd vanwege dwingende redenen van algemeen belang, onder meer op grond van de samenhang van het belastingstelsel.

17 Artikel 129 c LIR beoogt juist deze samenhang te waarborgen. Het belastingvoordeel dat bestaat uit de aftrek van het belastbaar inkomen voor de verwerving van aandelen van in Luxemburg gevestigde vennootschappen wordt immers gecompenseerd door de belastingheffing over dividenden die deze vennootschappen later uitkeren. In het geval van een investering in een vennootschap die in België is gevestigd, zoals in het hoofdgeding, wordt de belastingheffing over dividenden met 15 % verminderd vanwege de heffing aan de bron van ditzelfde bedrag door de Belgische belastingautoriteiten krachtens de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting. In dit geval ziet het Groothertogdom Luxemburg dus af van een deel van de belasting, hetgeen niet het geval is bij dividenden die worden uitgekeerd door in deze lidstaat gevestigde vennootschappen. Er is in de persoon van een en dezelfde belastingplichtige dus een rechtstreeks verband tussen de toekenning van het belastingvoordeel en de compensatie van dat voordeel door een latere belastingheffing, die net als in de zaak waarin het arrest Bachmann is gewezen, plaatsvinden in het kader van eenzelfde belasting.

18 Volgens de echtelieden Weidert-Paulus en de Commissie is dit argument ongegrond. Artikel 58, lid 1, EG, moet worden gelezen in samenhang met lid 3 van deze bepaling, dat vereist dat de betrokken maatregelen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer. In casu is het duidelijk dat wordt gediscrimineerd tussen de belastingplichtigen al naar gelang de betrokken vennootschappen in de ene dan wel de andere van beide betrokken lidstaten zijn gevestigd.

19 De aftrek waarin artikel 129 c LIR voorziet, houdt overigens enkel verband met de verwerving van aandelen en hangt geenszins af van de latere daadwerkelijke uitkering van dividenden. In veel gevallen heeft er immers nooit een uitkering van dividenden plaats. Bovendien waren in Luxemburg tijdens de belastingperiode die in het hoofdgeding aan de orde is, inkomsten uit kapitaal van minder dan 120 000 LUF vrijgesteld van belasting en boven dit bedrag slechts onderworpen aan een tarief van 50 %, zodat er slechts in geval van een zeer aanzienlijke investering heffing plaatshad. Het rendement in dividenden van een investering die gelijk is aan de betrokken aftrek is echter uiterst gering; de echtelieden Weidert-Paulus hebben immers in 2002 een dividend van 28 euro ontvangen, terwijl hun investering 267 743 LUF bedroeg. Het afzien door het Groothertogdom Luxemburg van de heffing van 15 % van het bedrag van 28 euro is dus verwaarloosbaar in verhouding tot het bedrag van de aftrek.

20 Ofschoon de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te handhaven een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (arrest Bachmann, reeds aangehaald, punt 28, en arrest van 28 januari 1992, Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21), moet een dergelijke uitzondering op de fundamentele regel van het vrije kapitaalverkeer strikt en binnen de grenzen van de evenredigheid worden uitgelegd. In de zaken waarin de twee aangehaalde arresten zijn gewezen, bestond er een rechtstreeks verband tussen de aftrekbaarheid van in het kader van ouderdoms- en overlijdensverzekeringen betaalde premies en de heffing van belasting over door de verzekeraars uit hoofde van deze verzekeringen uit te keren bedragen, welk verband behouden moest blijven om de samenhang van het betrokken fiscaal stelsel te verzekeren (zie onder meer arresten van 28 oktober 1999, Vestergaard, C-55/98, Jurispr. blz. I-7641, punt 24, en 21 november 2002, X en Y, C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 52).

21 Wanneer dat rechtstreekse verband ontbreekt, kan het argument van de samenhang van het belastingstelsel niet worden aangevoerd (zie arresten van 13 april 2000, Baars, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 40, en 18 september 2003, Bosal, C-168/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).

22 In de hoofdzaak is er geen rechtstreeks verband tussen het betrokken belastingvoordeel, namelijk de aftrek van het belastbaar inkomen die aan een in Luxemburg woonachtige belastingplichtige wordt toegekend vanwege de verwerving van aandelen van in deze lidstaat gevestigde vennootschappen, en een compenserende fiscale heffing.

23 Anders dan de Luxemburgse regering stelt, wordt het belastingvoordeel immers niet gecompenseerd door belastingheffing over de dividenden die deze vennootschappen later uitkeren. In de eerste plaats is er geen enkele waarborg dat vennootschappen waarin een investering is verricht die recht geeft op het betrokken belastingvoordeel, dividenden zullen uitkeren en de heffing daarover het toegekende voordeel zal compenseren. Maar ook als de dividenden door de betrokken vennootschappen worden uitgekeerd aan de begunstigden van dit belastingvoordeel, overstijgt het bedrag van dit belastingvoordeel, zoals de echtelieden Weidert-Paulus en de Commissie hebben opgemerkt, veruit dat van een eventuele latere heffing over de dividenden.

24 Evenmin kan het feit dat zij geen profijt kunnen hebben van de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting worden beschouwd als een benadeling van particulieren die investeren in vennootschappen die in Luxemburg zijn gevestigd. De door de Luxemburgse regering ter rechtvaardiging van de betrokken aftrek aangevoerde omstandigheid dat het Groothertogdom Luxemburg op grond van deze Overeenkomst afstand doet van een deel van de dividendbelasting levert de betrokken belastingplichtige geen enkel voordeel op. Deze moet het bedrag van deze belasting immers bij wijze van bronbelasting aan de Belgische belastingautoriteiten betalen. De Overeenkomst voorkomt slechts dat het bedrag dat de belastingplichtige aan dividenden heeft ontvangen tweemaal wordt belast, maar maakt het niet mogelijk dat een dergelijk bedrag aan belastingheffing ontkomt.

25 In ieder geval moet worden vastgesteld dat ook als er naar Luxemburgs recht een verband zou bestaan tussen het belastingvoordeel en de dividendbelasting, de fiscale samenhang zich als gevolg van de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting die het Groothertogdom Luxemburg met het Koninkrijk België heeft gesloten, op het niveau van de wederkerigheid van de in de Verdragsluitende Staten toepasselijke voorschriften bevindt (zie onder meer de reeds aangehaalde arresten Wielockx, punt 24, en X en Y, punt 53). De betrokken Overeenkomst voorziet in een fiscale wederkerigheid, zodat het Groothertogdom Luxemburg, door af te zien van 15 % van het brutobedrag van de dividenden die in België gevestigde vennootschappen uitkeren aan personen die zijn onderworpen aan de Luxemburgse inkomstenbelasting, in ruil daarvoor een belasting van 15 % kan heffen over dividenden die door in deze lidstaat gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd aan personen die zijn onderworpen aan de Belgische inkomstenbelasting.

26 Aangezien de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting juist ten doel heeft de fiscale samenhang te waarborgen, kan deze Overeenkomst niet worden aangevoerd als een oorzaak van een gebrek aan samenhang uit het oogpunt van de belastingplichtige, die moet worden weggenomen door de invoering van de betrokken aftrek (zie, naar analogie, arrest Wielockx, reeds aangehaald, punt 25).

27 Bijgevolg is de uitlegging die de Luxemburgse regering baseert op de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel in stand te houden, ongegrond.

28 Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 56, lid 1, EG, en 58, lid 1, sub a, EG in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij wordt uitgesloten dat een aftrek van het belastbaar inkomen wordt toegekend aan natuurlijke personen die aandelen verwerven die een investering in gereed geld vertegenwoordigen in kapitaalvennootschappen die zijn gevestigd in andere lidstaten.


Kosten

29 De kosten door de Luxemburgse regering en door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door de Cour administrative bij arrest van 3 juni 2003 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 56, lid 1, EG, en 58, lid 1, sub a, EG staan in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij wordt uitgesloten dat een aftrek van het belastbaar inkomen wordt toegekend aan natuurlijke personen die aandelen verwerven die een investering in gereed geld vertegenwoordigen in kapitaalvennootschappen die zijn gevestigd in andere lidstaten.

Jann

Rosas

Silva de Lapuerta

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2004.

De griffier

De president van de Eerste kamer

R. Grass

P. Jann


1 – Procestaal: Frans.