Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-360/06

Heinrich Bauer Verlag BeteiligungsGmbH

tegen

Finanzamt für Großunternehmen in Hamburg

(verzoek van het Finanzgericht Hamburg om een prejudiciële beslissing)

„Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Waardering van niet-beursgenoteerde aandelen in kapitaalvennootschappen”

Samenvatting van het arrest

Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vermogensbelasting

[EEG-Verdrag, art. 52 (nadien art. 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, art. 43 EG) en art. 58 (nadien art. 58 EG-Verdrag, thans art. 48 EG)]

Bij gebreke van een geldige rechtvaardiging verzetten de artikelen 52 EEG-Verdrag (nadien artikel 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EEG-Verdrag (nadien 58 EG-Verdrag, thans artikel 48 EG) zich tegen de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat wanneer deze, in het kader van de waardering van niet-beursgenoteerde aandelen van een kapitaalvennootschap met het oog op de bepaling van het bedrag van de vermogensbelasting die is verschuldigd door de moedervennootschap van genoemde kapitaalvennootschap, ertoe leidt dat aan de deelneming van deze kapitaalvennootschap in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap een hogere waarde wordt toegekend dan aan haar deelneming in een personenvennootschap die is gevestigd in de betrokken lidstaat, op voorwaarde echter dat een dergelijke deelneming haar een zodanige invloed op de besluiten van de in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap verleent dat zij de activiteiten ervan kan bepalen.

Aangezien een dergelijk verschil in behandeling een fiscaal nadeel meebrengt voor de moedervennootschap die genoemde kapitaalvennootschap volledig in handen heeft, zou die er immers van kunnen worden afgehouden om deel te nemen in het kapitaal van een personenvennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd.

De noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen kan een uit een dergelijke regeling voortvloeiende beperking niet rechtvaardigen, aangezien een beroep op een dergelijke rechtvaardigingsgrond slechts kan slagen indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de opheffing van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing.

Een dergelijke regeling kan voorts niet worden gerechtvaardigd met het argument betreffende de doeltreffendheid van de fiscale controles, aangezien de belastingautoriteiten de betrokken belastingplichtigen zelf alle bewijzen kunnen vragen die zij noodzakelijk achten om de waarde te berekenen van de deelnemingen die deze belastingplichtigen hebben in vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd.

(cf. punten 31-33, 37, 39-42 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

2 oktober 2008 (*)

„Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Waardering van niet-beursgenoteerde aandelen in kapitaalvennootschappen”

In zaak C-360/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 11 augustus 2006, ingekomen bij het Hof op 5 september 2006, in de procedure

Heinrich Bauer Verlag BeteiligungsGmbH

tegen

Finanzamt für Großunternehmen in Hamburg,

in tegenwoordigheid van:

Heinrich Bauer Verlag KG,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), J. Makarczyk, J.-C. Bonichot en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 november 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–        Heinrich Bauer Verlag BeteiligungsGmbH, vertegenwoordigd door R. Scheidmann, Steuerberater, bijgestaan door K. Eicker en R. Obser, Rechtsanwälter,

–        het Finanzamt für Großunternehmen in Hamburg, vertegenwoordigd door M. Fromm als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, bijgestaan door C. Blaschke als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 januari 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 52 EEG-Verdrag (nadien artikel 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EEG-Verdrag (nadien 58 EG-Verdrag, thans artikel 48 EG).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Heinrich Bauer Verlag BeteiligungsGmbH (hierna: „HBV”) en het Finanzamt für Großunternehmen in Hamburg (hierna: „Finanzamt”) betreffende de waardering van aandelen in HBV, die deelnemingen heeft in twee vennootschappen die in het buitenland zijn gevestigd, met het oog op de bepaling van het bedrag van de vermogensbelasting die is verschuldigd door Heinrich Bauer Verlag KG (hierna: „HB”), de moedervennootschap van HBV, voor het belastingjaar 1988.

 Toepasselijke bepalingen

3        Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat naar Duits recht in het kader van de waardering van niet-beursgenoteerde aandelen in kapitaalvennootschappen met het oog op de bepaling van de vermogensbelasting, de waarde van de deelnemingen van deze vennootschappen in buitenlandse personenvennootschappen wordt vastgesteld op de marktwaarde, terwijl de waardering van de deelnemingen in binnenlandse personenvennootschappen uitsluitend op basis van hun vermogenswaarde plaatsvindt. Indien de marktwaarde niet kan worden geschat aan de hand van verkopen die minder dan een jaar voor de waardering hebben plaatsgevonden, wordt zij bepaald op basis van de vermogenswaarde en de winstverwachtingen van de betrokken vennootschap.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

4        HBV is een niet-beursgenoteerde kapitaalvennootschap die haar zetel in Duitsland heeft. Al haar aandelen zijn in handen van haar moedervennootschap, HB.

5        HBV houdt deelnemingen in buitenlandse commanditaire vennootschappen, namelijk de Spaanse vennootschap Bauer Ediciones Sociedad en Comandita Madrid (hierna: „HBE”), die is opgericht in 1986, en de Oostenrijkse vennootschap Basar Zeitungs- und Verlagsgesellschaft mbH und Co. KG Wien (hierna: „WBC”), waarvan zij in 1988 alle aandelen heeft verworven.

6        De waarde van de deelnemingen van HBV moest worden geschat om voor het boekjaar 1988 het bedrag te bepalen van de vermogensbelasting waaraan HB moest worden onderworpen.

7        Voor deze taxatie heeft het Finanzamt niet alleen rekening gehouden met de vermogenswaarde, te weten de intrinsieke waarde van de vennootschappen HBE en WBC, maar ook met de winstverwachtingen van deze vennootschappen.

8        HBV heeft voor het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld tegen de beslissing van het Finanzamt en betoogd dat alleen de vermogenswaarde van de vennootschappen in aanmerking moest worden genomen. Voorts zou het strijdig zijn met de logica van het stelsel indien bij binnenlandse personenvennootschappen uitsluitend het vermogen wordt gewaardeerd, terwijl bij buitenlandse personenvennootschappen niet alleen het vermogen, maar ook de winstverwachtingen in aanmerking worden genomen, welke twee elementen tezamen de markt- of handelswaarde vormen.

9        Aangaande de deelneming van HBV in HBE wijst het Finanzgericht Hamburg erop, dat het verschil in de methode van waardering van een deelneming in een vennootschap, naargelang deze binnenlands of buitenlands is, leidt tot de vaststelling van verschillende waarden, hetgeen rechtstreeks gevolgen heeft voor de hoogte van de verschuldigde vermogensbelasting. Aldus lijkt het feit dat de buitenlandse deelneming hoger wordt gewaardeerd dan de deelneming in een binnenlandse vennootschap, te kunnen leiden tot een beperking van de vrijheid van vestiging.

10      Volgens de verwijzende rechter kan een dergelijke beperking slechts geoorloofd zijn wanneer daarmee een legitiem doel wordt nagestreefd dat verenigbaar is met het EEG-Verdrag. Van een dergelijk doel, dat de hiervoor geconstateerde ongelijke behandeling kan rechtvaardigen, is volgens deze rechter echter geen sprake.

11      Ten aanzien van de deelneming van HBV in WBC kan er met betrekking tot het jaar 1988 geen sprake zijn van schending van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52, eerste alinea, EEG-Verdrag, omdat de Republiek Oostenrijk pas sinds 1 januari 1995 lid is van de Europese Unie. Hetzelfde geldt voor de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, die is ondertekend op 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) en waarbij deze staat partij is, maar die pas op 1 januari 1994 in werking is getreden.

12      Voorts kan er evenmin sprake zijn van een inbreuk op het vrije kapitaalverkeer, omdat de op dit gebied in de litigieuze periode geldende bepalingen zich niet verzetten tegen het verschil in waardering tussen een deelneming in een binnenlandse personenvennootschap en een deelneming in een personenvennootschap in een andere lidstaat of in een derde staat.

13      In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is het strijdig met artikel 52 juncto artikel 58 EEG-Verdrag [...], wanneer in het kader van de waardering van niet-beursgenoteerde aandelen in kapitaalvennootschappen de deelneming in een binnenlandse personenvennootschap lager wordt gewaardeerd dan de deelneming in een personenvennootschap in een andere lidstaat?”

 Voorafgaande opmerking

14      Het Finanzamt stelt in zijn opmerkingen dat de verwijzende rechter zich vergist met betrekking tot de consequenties van het Duitse stelsel van waardering van niet-beursgenoteerde aandelen in kapitaalvennootschappen, wat de eerbiediging van de fundamentele vrijheden van het Verdrag betreft. In werkelijkheid is er geen sprake van directe of indirecte discriminatie, omdat vanuit fiscaal oogpunt ten aanzien van zowel binnenlandse deelnemingen als buitenlandse deelnemingen rekening wordt gehouden met winstbestanddelen.

15      Het staat niet aan het Hof om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, maar het moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties acht slaan op het in de verwijzingsbeslissing omschreven feiten- en rechtskader waarin de prejudiciële vraag moet worden geplaatst (zie arresten van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-475/99, Jurispr. blz. I-8089, punt 10, en 13 november 2003, Neri, C-153/02, Jurispr. blz. I-13555, punten 34 en 35).

16      Derhalve dient de prejudiciële vraag te worden onderzocht binnen het feiten- en rechtskader zoals dit door het Finanzgericht Hamburg in zijn verwijzingsbeslissing is gedefinieerd.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

17      Vooraf moet eraan worden herinnerd dat de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat deze niettemin verplicht zijn om die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en zich van elke discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden (zie met name arresten van 13 april 2000, Baars, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 17, en 17 januari 2008, Lammers & Van Cleef, C-105/07, Jurispr. blz. I-0000, punt 12).

18      Aangaande de deelneming van HBV in WBC betogen de Duitse regering en de Commissie dat voor het boekjaar 1988 geen beroep kan worden gedaan op de fundamentele vrijheden, aangezien de Republiek Oostenrijk nog geen lid van de Europese Gemeenschap was en de EER-Overeenkomst nog niet was ondertekend.

19      Aangaande de deelneming van HBV in HBE stelt de Duitse regering dat de vrijheid van vestiging in casu geen rol speelt, aangezien de verbintenissen van HBV in Spanje niet onder de uitoefening van deze vrijheid vallen, maar veeleer neerkomen op een investering van kapitaal in het kader van het vrije kapitaalverkeer.

20      Volgens deze regering stelt de deelneming van HBV in HBE als commanditaire vennoot deze eerste vennootschap niet in staat om een zekere invloed te hebben op de activiteit van de Spaanse vennootschap. Integendeel, HBV is van het besluitvormingsproces uitgesloten en kan HBE niet vertegenwoordigen. De vrijheid van vestiging is echter enkel in het geding indien een staatsburger van de betrokken lidstaat een deelneming in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap heeft, die hem een zodanige invloed op de besluitvorming van deze vennootschap verleent dat hij de activiteiten ervan kan bepalen.

21      Wat de deelneming van HBV in WBC betreft, moet worden onderzocht of de bepalingen van het Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging, met name de artikelen 52 en 58 van het Verdrag, van toepassing zijn op een dergelijke situatie.

22      Dienaangaande moet er, in navolging van de Duitse regering, de Commissie en de advocaat-generaal in punt 49 van haar conclusie, aan worden herinnerd dat de Republiek Oostenrijk pas sinds 1 januari 1995 lid is van de Gemeenschap en dat de EER-Overeenkomst pas op 1 januari 1994 in werking is getreden.

23      Hieruit volgt dat noch de vrijheid van vestiging uit hoofde van de artikelen 52 en 58 van het Verdrag, noch de overeenkomstige bepaling van artikel 31 van de EER-Overeenkomst van toepassing was op de waardering van de deelneming van HBV in WBC.

24      Wat de deelneming van HBV in HBE betreft, moet eveneens worden onderzocht of de artikelen 52 en 58 van het Verdrag van toepassing zijn op een dergelijke situatie.

25      Volgens vaste rechtspraak brengt de vrijheid van vestiging, die artikel 52 van het Verdrag aan de staatsburgers van de lidstaten toekent en die voor hen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst inhoudt onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor eigen staatsburgers zijn vastgesteld, overeenkomstig artikel 58 van het Verdrag voor vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat een bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een agentschap of een filiaal. Met betrekking tot de vennootschappen moet in dit verband worden opgemerkt dat hun zetel in bovengenoemde zin, evenals de nationaliteit bij natuurlijke personen, dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat (zie onder meer arrest van 14 december 2000, AMID, C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 20).

26      Tevens moet worden gepreciseerd dat, hoewel de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging volgens hun bewoordingen met name de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, zij niettemin ook een verbod voor de lidstaat van oorsprong inhouden om de vestiging van een van zijn staatsburgers of van een naar zijn recht opgerichte en onder de definitie van artikel 58 van het Verdrag vallende vennootschap in een andere lidstaat te bemoeilijken (zie arrest AMID, reeds aangehaald, punt 21).

27      Volgens vaste rechtspraak vallen nationale bepalingen die van toepassing zijn wanneer een staatsburger of een vennootschap van de betrokken lidstaat een deelneming in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap bezit waardoor hij of zij een zodanige invloed op de besluiten van deze vennootschap heeft dat hij of zij de activiteiten ervan kan bepalen, binnen de materiële werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging (zie arresten van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punten 22 en 70, en 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 20).

28      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is in het hoofdgeding.

29      Voor de volledigheid moet eraan worden herinnerd dat dit onder meer zo is wanneer een ingezeten vennootschap een 100 %-deelneming in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap bezit of wanneer de aandelen van een vennootschap die in een lidstaat is gevestigd, direct of indirect in handen zijn van de leden van eenzelfde familie die ingezetenen van een andere lidstaat zijn en die dezelfde belangen nastreven, in onderlinge overeenstemming via eenzelfde vertegenwoordiger op de algemene vergadering van deze vennootschap besluiten nemen die de vennootschap betreffen, en de activiteiten ervan bepalen (zie arrest Rewe Zentralfinanz, reeds aangehaald, punt 23, en arrest van 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punten 13, 14 en 31).

30      Voor zover de deelneming van HBV in HBE eerstgenoemde vennootschap binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging doet vallen, moet worden nagegaan of de artikelen 52 en 58 van het Verdrag zich tegen de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat verzetten doordat deze in het kader van de waardering van niet-beursgenoteerde aandelen van een kapitaalvennootschap ertoe leidt dat aan de deelneming van laatstgenoemde vennootschap in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap een hogere waarde wordt toegekend dan aan haar deelneming in een personenvennootschap die is gevestigd in de betrokken lidstaat.

31      Zoals de verwijzende rechter heeft verklaard, is in casu de fiscale situatie van een in Duitsland gevestigde kapitaalvennootschap die, zoals HBV, een deelneming heeft in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap, zoals HBE, minder gunstig, wat de door de moedervennootschap van genoemde kapitaalvennootschap verschuldigde vermogensbelasting betreft, dan zij zou zijn indien genoemde personenvennootschap in Duitsland was gevestigd.

32      Bijgevolg veroorzaakt een dergelijk verschil in behandeling een fiscaal nadeel voor een vennootschap als HB, de moedervennootschap van HBV.

33      Gelet op dat verschil en het feit dat HBV volledig in handen is van genoemde moedervennootschap, zou zij ervan kunnen worden afgehouden om deel te nemen in het kapitaal van een personenvennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd (zie in die zin arrest Rewe Zentralfinanz, reeds aangehaald, punt 31).

34      Een beperking van de vrijheid van vestiging kan alleen worden gerechtvaardigd indien daarmee een rechtmatig doel wordt nagestreefd dat zich met het Verdrag verdraagt, en indien zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dringende redenen van algemeen belang. Bovendien moet zij in dat geval geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken, en mag zij niet verder gaan dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is (zie met name arrest van 21 november 2002, X en Y, C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 49).

35      Het Finanzamt betoogt dat de vaststelling van de vermogenswaarde van de vennootschap HBE met inachtneming van haar winstverwachtingen noodzakelijk is om redenen van fiscale samenhang, teneinde gelijke belastingheffing op vergelijkbare feitelijke situaties te verzekeren. Indien de winstverwachtingen in het kader van de waardering van de aandelen van HBV buiten beschouwing werden gelaten, zouden de aandelen in buitenlandse vennootschappen immers worden begunstigd.

36      De Duitse regering stelt dat de litigieuze wetgeving in ieder geval wordt gerechtvaardigd door praktische administratieve moeilijkheden bij de berekening van de waarde van deelnemingen in vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd.

37      Wat de door het Finanzgericht aangevoerde rechtvaardiging betreft, moet eraan worden herinnerd dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te bewaren, een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen. Toch kan een beroep op een dergelijke rechtvaardigingsgrond slechts slagen indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de opheffing van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (zie met name arrest Rewe Zentralfinanz, reeds aangehaald, punt 62, en arrest van 11 oktober 2007, Hollmann, C-443/06, Jurispr. blz. I-8491, punt 56).

38      Met betrekking tot de vermogensbelasting die in het hoofdgeding aan de orde is, is echter niet aangetoond welk rechtstreeks verband er bestaat tussen het fiscale voordeel dat verbonden is aan een deelneming in een personenvennootschap die is gevestigd in de lidstaat van belastingheffing, en de heffing van een daarmee samenhangende belasting.

39      Derhalve moet worden vastgesteld dat een beperking zoals die voortvloeit uit de belastingregeling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen.

40      Met betrekking tot het door de Duitse regering aangevoerde argument moet worden opgemerkt dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de doeltreffendheid van fiscale controles een dwingende reden van algemeen belang vormt, die een beperking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie arrest van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 47).

41      Zelfs al zou richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15), niet van toepassing zijn op het hoofdgeding, kan deze omstandigheid niet rechtvaardigen dat de methode voor de berekening van de waarde van deelnemingen in vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd, aldus is vormgegeven dat zij nadeliger is dan de methode voor de berekening van de waarde van deelnemingen in vennootschappen die in de betrokken lidstaat zijn gevestigd. De belastingautoriteiten kunnen immers de betrokken belastingplichtigen zelf alle bewijzen vragen die zij noodzakelijk achten om de waarde te berekenen van de deelnemingen die deze belastingplichtigen hebben in vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd (zie in die zin arrest van 25 oktober 2007, Geurts en Votgen, C-464/05, Jurispr. blz. I-9325, punt 28).

42      Gelet op het voorgaande moet derhalve op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat, bij gebreke van een geldige rechtvaardiging, de artikelen 52 en 58 van het Verdrag zich verzetten tegen de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat wanneer deze in het kader van de waardering van niet-beursgenoteerde aandelen van een kapitaalvennootschap in omstandigheden als die van het hoofdgeding ertoe leidt dat aan de deelneming van deze vennootschap in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap een hogere waarde wordt toegekend dan aan haar deelneming in een personenvennootschap die is gevestigd in de betrokken lidstaat, op voorwaarde echter dat een dergelijke deelneming haar een zodanige invloed op de besluiten van de in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap verleent dat zij de activiteiten ervan kan bepalen.

43      Gelet op de stukken moet voor de volledigheid worden opgemerkt dat hoe dan ook artikel 67, lid 1, EEG-Verdrag (nadien artikel 67, lid 1, EG-Verdrag, dat is ingetrokken door het Verdrag van Amsterdam) niet inhield dat de beperkingen van het kapitaalverkeer reeds aan het einde van de overgangsperiode moesten zijn opgeheven. Die opheffing heeft plaatsgevonden uit hoofde van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5), die is vastgesteld op de grondslag van de artikelen 69 en 70, lid 1, EEG-Verdrag (nadien respectievelijk de artikelen 69 en 70 EG-Verdrag, die zijn ingetrokken door het Verdrag van Amsterdam) (zie arrest van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson, C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punten 5 en 6). Deze richtlijn moest volgens artikel 6, lid 1, daarvan uiterlijk op 1 juli 1990 in nationaal recht zijn omgezet, dat wil zeggen na de periode die in het hoofdgeding aan de orde is.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Bij gebreke van een geldige rechtvaardiging verzetten de artikelen 52 EEG-Verdrag (nadien artikel 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EEG-Verdrag (nadien 58 EG-Verdrag, thans artikel 48 EG) zich tegen de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat wanneer deze in het kader van de waardering van niet-beursgenoteerde aandelen van een kapitaalvennootschap in omstandigheden als die van het hoofdgeding ertoe leidt dat aan de deelneming van deze vennootschap in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap een hogere waarde wordt toegekend dan aan haar deelneming in een personenvennootschap die is gevestigd in de betrokken lidstaat, op voorwaarde echter dat een dergelijke deelneming haar een zodanige invloed op de besluiten van de in een andere lidstaat gevestigde personenvennootschap verleent dat zij de activiteiten ervan kan bepalen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.