Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-98/07

Nordania Finans A/S en BG Factoring A/S

tegen

Skatteministeriet

(verzoek van het Højesteret om een prejudiciële beslissing)

„Zesde btw-richtlijn – Artikel 19, lid 2 – Berekening van pro rata voor toepassing van aftrek – Uitsluiting van omzet uit leveringen van investeringsgoederen welke door belastingplichtige in kader van zijn onderneming worden gebruikt – Begrip ,investeringsgoederen welke door belastingplichtige in kader van zijn onderneming worden gebruikt’ – Voertuigen die door leasebedrijf worden aangekocht, geleased en na afloop van leasecontract worden verkocht”

Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 13 december 2007 

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 6 maart 2008 

Samenvatting van het arrest

Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde – Aftrek van voorbelasting

(Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 19, lid 2)

Artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt” niet de voertuigen omvat die een leasebedrijf aankoopt om deze te leasen en vervolgens, na afloop van de leasecontracten, te verkopen, aangezien de verkoop van dergelijke voertuigen na afloop van deze contracten tot de gebruikelijke economische activiteiten van deze onderneming behoort.

Voor de betrokkene maken de verwerving en vervolgens de verkoop van dergelijke goederen immers het gewone gebruik van goederen en diensten met een gemengde bestemming noodzakelijk. Aangezien deze verkoop een gebruikelijke en belaste activiteit van de belastingplichtige vormt, moet de daarop betrekking hebbende omzet worden opgenomen in de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek opdat dit pro rata zo goed mogelijk weergeeft voor welk gedeelte de goederen en diensten met een gemengde bestemming voor deze activiteiten worden gebruikt. Anders zou het doel van neutraliteit van het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde in gevaar komen. Wanneer de verkoop van leaseauto’s na afloop van het leasecontract voor de betrokken belastingplichtige een gewone activiteit vormt die hij beroepsmatig en systematisch verricht, zou het bijgevolg in strijd met dat doel van neutraliteit zijn indien deze belastingplichtige niet daadwerkelijk wordt ontlast van het gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde over de algemene kosten die zijn gemaakt om deze verkoop te verrichten en dus om de gewone belaste economische activiteit uit te oefenen.

(cf. punten 25-26, 36 en dictum)








ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

6 maart 2008 (*)

„Zesde btw-richtlijn – Artikel 19, lid 2  –  Berekening van pro rata voor toepassing van aftrek – Uitsluiting van omzet uit leveringen van investeringsgoederen welke door belastingplichtige in kader van zijn onderneming worden gebruikt  –  Begrip ,investeringsgoederen welke door belastingplichtige in kader van zijn onderneming worden gebruikt’ – Voertuigen die door leasebedrijf worden aangekocht en geleased en daarna na afloop van leasecontract worden verkocht”

In zaak C-98/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Højesteret (Denemarken) bij beslissing van 19 februari 2007, ingekomen bij het Hof op 21 februari 2007, in de procedure

Nordania Finans A/S,

BG Factoring A/S

tegen

Skatteministeriet,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en J. Malenovský (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–       Nordania Finans A/S en BG Factoring A/S, vertegenwoordigd door H. S. Hansen en T. K. Kristjánsson, advokater,

–       de Deense regering, vertegenwoordigd door B. Weis Fogh als gemachtigde, bijgestaan door K. Lundgaard Hansen, advokat,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en S. Schønberg als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2007,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Nordania Finans A/S (hierna: „Nordania Finans”) en BG Factoring A/S (hierna: „BG Factoring”), rechtsopvolgsters van BG Erhvervsfinans A/S (hierna: „Erhvervsfinans”), drie vennootschappen naar Deens recht, en Skatteministeriet (ministerie van Belastingen en Accijnzen) over het recht van Erhvervsfinans op gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) over haar algemene kosten.

 Rechtskader

 Communautaire regeling

3       In de twaalfde overweging van de considerans van de Zesde richtlijn wordt verklaard dat:

„[...] de aftrekregelingen moeten worden geharmoniseerd voor zover hiervan invloed uitgaat op het werkelijke niveau van heffing en dat de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek in alle lidstaten op overeenkomstige wijze moet geschieden”.

4       Artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn bepaalt:

„Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, wordt aftrek slechts toegestaan voor dat gedeelte van de [btw], dat evenredig is aan het bedrag van eerstbedoelde handelingen (pro rata).

Dit pro rata wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.

[...]”

5       Artikel 19 van de Zesde richtlijn, met als titel „Berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek”, bepaalt:

„1.      Het pro rata voor de toepassing van de aftrek, als bedoeld in artikel 17, lid 5, eerste alinea, is de uitkomst van een breuk, waarvan:

–       de teller bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief [btw], met betrekking tot de handelingen waarvoor overeenkomstig artikel 17, leden 2 en 3, recht op aftrek bestaat, en

–       de noemer bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief [btw], met betrekking tot de handelingen die in de teller zijn opgenomen, alsmede die waarvoor geen recht op aftrek bestaat. De lidstaten kunnen in de noemer ook het bedrag van subsidies opnemen, met uitzondering van die bedoeld in artikel 11, A, lid 1, sub a.

Het pro rata wordt op jaarbasis vastgesteld, uitgedrukt in een percentage en op de hogere eenheid afgerond.

2.     In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt voor de berekening van het pro rata buiten beschouwing gelaten de omzet met betrekking tot de leveringen van investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt. Tevens wordt buiten beschouwing gelaten de omzet met betrekking tot de in artikel 13, B, sub d, bedoelde handelingen, wanneer deze bijkomstige handelingen zijn, alsmede tot bijkomstige handelingen ter zake van onroerende goederen en bijkomende financiële handelingen. Indien de lidstaten gebruikmaken van de in artikel 20, lid 5, geboden mogelijkheid om geen herziening voor investeringsgoederen te eisen, mogen zij de opbrengst van de verkoop van investeringsgoederen opnemen in de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek.

[...]”

6       Artikel 20 van de Zesde richtlijn, dat een aantal regels betreffende de herziening van de aftrek bevat, bepaalt:

„1.      De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien [...]

[...]

2.      Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. [...]

[...]

3.      In geval van levering gedurende de herzieningsperiode worden de investeringsgoederen geacht verder voor een economische activiteit van de belastingplichtige te worden gebruikt totdat de herzieningsperiode is afgelopen. [...]

[...]

4.      Voor de toepassing van het bepaalde in de leden 2 en 3 kunnen de lidstaten:

–       het begrip investeringsgoederen definiëren,

[...]

5.      Indien in een lidstaat het praktisch effect van de toepassing van de leden 2 en 3 onbeduidend is, kan die lidstaat, onder voorbehoud van de raadpleging van artikel 29, afzien van de toepassing van deze leden, rekening houdend met de totale belastingdruk in de betrokken lidstaat en de noodzaak van administratieve vereenvoudiging en mits zulks niet tot concurrentievervalsing leidt.

[...]”

 Nationale regeling

7       De Zesde richtlijn is uitgevoerd in de btw-wet (momslov), waarvan § 38, lid 1, in de versie van 18 mei 1994, bepaalt:

„Voor goederen en diensten die een geregistreerde onderneming in het kader van haar bedrijf gebruikt zowel voor doeleinden waarvoor overeenkomstig § 37 recht van aftrek bestaat, als voor andere doeleinden, kan dat gedeelte van de belasting worden afgetrokken dat evenredig is aan de omzet van het gedeelte van de bedrijfsactiviteit dat is geregistreerd. Bij de berekening van de omzet wordt buiten beschouwing gelaten de omzet die betrekking heeft op de levering van voor bedrijfsdoeleinden gebruikte investeringsgoederen. Machines, uitrusting en soortgelijke bedrijfsmiddelen waarvan de verkoopprijs (exclusief de in deze wet bedoelde belasting) hoger is dan 50 000 DKK [sinds 1996 75 000 DKK], worden als investeringsgoederen beschouwd [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8       Nordania Finans en BG Factoring zijn twee vennootschappen die tot dezelfde groep behoren en die zijn ontstaan uit de herstructurering van deze groep na de vereffening, in 2001, van Erhvervsfinans.

9       Van 1995 tot en met 1998 oefende Erhvervsfinans een aan de btw onderworpen leasingactiviteit voor auto’s uit. In 1998 leasede zij 4 500 voertuigen. Erhvervsfinans leverde ook van btw vrijgestelde financieringsdiensten. Zij moest dus een pro rata berekenen om te bepalen voor welk bedrag zij recht had op gedeeltelijke aftrek van de btw over haar algemene kosten.

10     In deze berekening had Erhvervsfinans de omzet uit de verkoop van de voertuigen na afloop van de leasecontracten opgenomen. Volgens haar waren deze voertuigen immers geen „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt” in de zin van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn.

11     Bij beslissing van 17 november 1999 hebben de plaatselijke Deense belastingautoriteiten tegen deze berekening bezwaar gemaakt op grond dat deze voertuigen wel dergelijke investeringsgoederen vormden en dat de omzet uit de verkoop van deze voertuigen bijgevolg niet mocht worden opgenomen in de berekening van dat pro rata.

12     Erhvervsfinans heeft deze beslissing aangevochten bij het Landsskatteret (fiscale rechtbank), dat bij beschikking van 27 april 2001 haar beroep heeft toegewezen.

13     Skatteministeriet heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Østre Landsret (gerechtshof van Oost-Denemarken), dat de beslissing van het Landsskatteret bij arrest van 16 december 2003 heeft herzien op grond dat de betrokken voertuigen wel degelijk investeringsgoederen vormden.

14     Nordania Finans en BG Factoring, die ondertussen in de rechten van Erhvervsfinans waren getreden, hebben op 9 februari 2004 dat arrest aangevochten bij het Højesteret (hooggerechtshof).

15     In deze context heeft het Højesteret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet de uitdrukking ,investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt’ in artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn [...] aldus worden uitgelegd dat zij mede goederen omvat die een leasebedrijf koopt voor zowel leasingdoeleinden als wederverkoop na afloop van het leasecontract?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

16     Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter concreet te vernemen of artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat het begrip „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt” voertuigen omvat die een leasebedrijf aankoopt om – zoals in het hoofdgeding – te leasen en daarna, na afloop van het leasecontract, te verkopen.

17     Vooraf zij opgemerkt dat voor het bepalen van de draagwijdte van een bepaling van gemeenschapsrecht rekening dient te worden gehouden met zowel de bewoordingen en de context als de doelstellingen van deze bepaling (arresten van 15 oktober 1992, Tenuta il Bosco, C-162/91, Jurispr. blz. I-5279, punt 11; 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00, Jurispr. blz. I-563, punt 27, en 8 december 2005, Jyske Finans, C-280/04, Jurispr. blz. I-10683, punt 34). Bovendien vereisen de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van gemeenschapsrecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Gemeenschap autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arresten van 15 juli 2004, Harbs, C-321/02, Jurispr. blz. I-7101, punt 28, en 18 oktober 2007, Österreichischer Rundfunk, C-195/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

18     Artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn verwijst niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten om de betekenis en de draagwijdte ervan te bepalen en de bewoordingen ervan maken het op zich niet mogelijk, met zekerheid vast te stellen dat dit artikel ziet op goederen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. Daarom is het belangrijk rekening te houden met de context en de doelstellingen van deze bepaling.

19     Wat de context betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 19 van de Zesde richtlijn deel uitmaakt van titel XI, die de aftrek regelt. Het in artikel 17, lid 2, van deze richtlijn verleende recht op aftrek van de voorbelasting over de goederen of diensten die door de belastingplichtige worden gebruikt voor zijn belaste handelingen, heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt aldus de volkomen neutraliteit van de belastingdruk op alle economische activiteiten, mits deze activiteiten in beginsel zelf aan de heffing van btw zijn onderworpen (zie in die zin met name arrest van 8 februari 2007, Investrand, C-435/05, Jurispr. blz. I-1315, punt 22 en aangehaalde rechtspraak).

20     Wanneer de belastingplichtige zowel belaste handelingen met recht op aftrek als vrijgestelde handelingen zonder recht van aftrek verricht, bepaalt artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn dat de aftrek slechts mogelijk is voor het gedeelte van de btw dat evenredig is aan het bedrag van de belaste handelingen. Dat pro rata wordt berekend volgens de nadere regels die zijn vastgelegd in artikel 19 van deze richtlijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het doel van deze bepalingen een belastingplichtige die goederen of diensten verwerft voor de uitoefening van zowel belaste als vrijgestelde activiteiten, in staat te stellen het deel van de btw over de aankoop van deze goederen of over de afname van deze diensten dat wordt geacht overeen te komen met het aandeel dat hun gebruik in de belaste activiteiten vertegenwoordigt, geheel af te trekken.

21     Hoewel artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt dat het pro rata voor de toepassing van de aftrek gelijk is aan een breuk waarvan de teller bestaat uit de omzet uit belaste handelingen en de noemer uit de totale omzet, in voorkomend geval vermeerderd met bepaalde subsidies, bepaalt lid 2 van datzelfde artikel dat in afwijking daarvan geen rekening wordt gehouden met, onder meer, de omzet met betrekking tot de leveringen van investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming of voor bijkomstige handelingen ter zake van onroerende goederen en bijkomstige financiële handelingen worden gebruikt.

22     Het doel van dat lid 2 blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor de Zesde richtlijn, dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 29 juni 1973 bij de Raad van de Europese Gemeenschappen heeft ingediend (zie Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 11/73, blz. 21): „De in dit lid bedoelde elementen moeten voor de berekening van het verhoudingsgetal buiten beschouwing worden gelaten, opdat deze elementen de werkelijke betekenis van de bedrijfsuitoefening niet verkeerd weerspiegelen, te weten voor zover dergelijke elementen geen uitvloeisel zijn van de bedrijfsuitoefening van de belastingplichtige. Dit is het geval bij de verkoop van investeringsgoederen en van de slechts incidenteel uitgevoerde handelingen met betrekking tot onroerende goederen of de financiering; met andere woorden de handelingen die ten opzichte van de totale omzet van het bedrijf slechts van secundaire of toevallige betekenis zijn. Deze handelingen worden overigens slechts buiten beschouwing gelaten indien zij niet tot de gebruikelijke bedrijfswerkzaamheden van de belastingplichtige behoren.”

23     In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het niet opnemen van bijkomstige financiële handelingen in de noemer van de breuk die overeenkomstig artikel 19 van de Zesde richtlijn wordt gebruikt voor de berekening van het pro rata, de eerbiediging beoogt te verzekeren van de doelstelling van volmaakte neutraliteit, die door het gemeenschappelijke btw-stelsel wordt gewaarborgd. De berekening van de aftrek zou worden vervalst indien alle opbrengsten van financiële handelingen van de belastingplichtige die verband houden met een belastbare activiteit, in deze noemer zouden worden opgenomen, zelfs wanneer de verkrijging van die opbrengsten generlei gebruik van goederen of diensten waarvoor btw verschuldigd is of slechts een zeer beperkt gebruik daarvan impliceert (arrest van 11 juli 1996, Régie dauphinoise, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, punt 21).

24     Met de bepalingen van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn heeft de gemeenschapswetgever de omzet uit de verkoop van goederen van de berekening van het pro rata dus willen uitsluiten wanneer deze verkoop ongebruikelijk is vergeleken met de gewone activiteit van de betrokken belastingplichtige en het gebruik van goederen of diensten met een gemengde bestemming bij deze verkoop dus niet evenredig hoeft te zijn aan de erdoor genereerde omzet. Zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou, wanneer deze omzet in de berekening van het pro rata zou worden opgenomen, de uitkomst ervan in die zin worden vertekend dat dit pro rata niet meer het respectieve aandeel weergeeft waarin de goederen of diensten met een gemengde bestemming voor belaste en voor vrijgestelde activiteiten worden aangewend.

25     Bijgevolg kan het begrip „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt” in de zin van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn niet die goederen omvatten waarvan de verkoop voor de betrokken belastingplichtige een gebruikelijke economische activiteit vormt. Voor de betrokkene maken de verwerving en vervolgens de verkoop van dergelijke goederen immers het gewone gebruik van goederen en diensten met een gemengde bestemming noodzakelijk. Aangezien deze verkoop een gebruikelijke en belaste activiteit van de belastingplichtige vormt, moet de daarop betrekking hebbende omzet worden opgenomen in de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek opdat dit pro rata zo goed mogelijk weergeeft voor welk gedeelte de goederen en diensten met een gemengde bestemming voor deze activiteiten worden gebruikt. Anders zou het doel van de neutraliteit van het gemeenschappelijke btw-stelsel in gevaar komen.

26     Wanneer – zoals in het hoofdgeding – de verkoop van leaseauto’s na afloop van het leasecontract voor de betrokken belastingplichtige een gewone activiteit vormt die hij beroepsmatig en systematisch organiseert, zou het bijgevolg in strijd met dat doel van neutraliteit zijn indien deze belastingplichtige niet daadwerkelijk wordt ontlast van het gedeelte van de btw over de algemene kosten die zijn gemaakt om deze verkoop te verrichten en dus om de gewone belaste economische activiteit uit te oefenen. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de omzet uit deze verkoop slaat op „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt” in de zin van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn.

27     Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Hof in de context van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, 71, blz. 1303; hierna: „Tweede richtlijn”) heeft geoordeeld dat het begrip investeringsgoederen in de zin van artikel 17, eerste alinea, derde streepje, van deze richtlijn ziet op goederen die, gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, zich onderscheiden door de duurzame aard en de waarde ervan, en waarvan de aanschaffingskosten normaliter dan ook niet als lopende uitgaven worden geboekt, doch over meerdere jaren worden afgeschreven (arrest van 1 februari 1977, Verbond van Nederlandse Ondernemingen, 51/76, Jurispr. blz. 113, punt 12).

28     In de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Verbond van Nederlandse Ondernemingen, moest de verwijzende rechter uitmaken of kantoormateriaal van geringe waarde, gelet op de geldende Nederlandse regeling, kon worden beschouwd als een investeringsgoed dat krachtens artikel 17 van de Tweede richtlijn kon worden uitgesloten van het in deze richtlijn verleende recht op aftrek van de btw. Ook al zouden voertuigen die een onderneming aankoopt voor de uitoefening van haar economische activiteiten, volgens de uitlegging die in deze context aan artikel 17 van de Tweede richtlijn is gegeven, investeringsgoederen moeten vormen, er kan echter niet zonder meer uit de criteria die het Hof in dat arrest heeft ontwikkeld, worden afgeleid dat dergelijke voertuigen onder deze kwalificatie vallen voor de toepassing van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn.

29     Het doel van de neutraliteit van het gemeenschappelijke btw-stelsel zou immers rechtstreeks worden ondermijnd wanneer goederen die, gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, zich weliswaar onderscheiden door de duurzame aard en de waarde ervan en waarvan de aanschaffingskosten normaliter dan ook niet als lopende uitgaven worden geboekt, doch over meerdere jaren worden afgeschreven, op algemene wijze worden uitgesloten van de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek zonder dat ermee rekening wordt gehouden dat de verkoop van deze goederen, na afloop van het leasecontract, de gewone activiteit van de belastingplichtige vormt.

30     Daarom valt de definitie van het begrip „investeringsgoederen” van artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn, dat de bijzondere regeling voor de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek omvat, niet noodzakelijk samen met de definitie die aan dit begrip is gegeven voor de toepassing van de bij de Tweede richtlijn ingevoerde algemene aftrekregeling.

31     De uitlegging die het Hof aan dit begrip heeft gegeven in het reeds aangehaalde arrest Verbond van Nederlandse Ondernemingen, is dus niet relevant voor de beantwoording van de prejudiciële vraag.

32     Relevant is evenmin het feit dat artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn de lidstaten vrijlaat, het begrip investeringsgoederen te definiëren.

33     Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt immers duidelijk dat het aldus aan de lidstaten verleende recht enkel geldt voor de toepassing van de leden 2 en 3 van dat artikel 20, dat de herziening van de aftrek regelt.

34     Bovendien kan dit recht niet aan de lidstaten worden toegekend voor de toepassing van de in artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn vastgelegde regels voor de berekening van het pro rata zonder dat wordt ingegaan tegen de wil van de gemeenschapswetgever die blijkt uit de twaalfde overweging van de considerans van deze richtlijn, namelijk dat het pro rata voor de toepassing van de aftrek in alle lidstaten op overeenkomstige wijze dient te worden berekend.

35     Daarom hebben de regeling van herziening van de aftrek, zoals vastgelegd in artikel 20 van de Zesde richtlijn, en de bijzondere regel van artikel 19, lid 2, laatste volzin, van deze richtlijn, die bepaalt dat de opbrengst van de verkoop van de, in het kader van de herzieningsregeling, in artikel 20, lid 5, van deze richtlijn bedoelde investeringsgoederen wordt opgenomen in de berekening van het pro rata, geen invloed op de uitlegging die dient te worden gegeven aan het begrip investeringsgoederen die krachtens artikel 19, lid 2, eerste volzin, van de Zesde richtlijn voor de berekening van het pro rata buiten beschouwing worden gelaten, aangezien dat begrip autonoom en uniform in de Gemeenschap moet worden bepaald.

36     Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt” niet de voertuigen omvat die een leasebedrijf aankoopt om deze – zoals in het hoofdgeding – te leasen en vervolgens, na afloop van de leasecontracten, te verkopen, aangezien de verkoop van dergelijke voertuigen na afloop van deze contracten tot de gebruikelijke economische activiteiten van deze onderneming behoort.

 Kosten

37     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 19, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt” niet de voertuigen omvat die een leasebedrijf aankoopt om deze – zoals in het hoofdgeding – te leasen en vervolgens, na afloop van de leasecontracten, te verkopen, aangezien de verkoop van dergelijke voertuigen na afloop van deze contracten tot de gebruikelijke economische activiteiten van deze onderneming behoort.

ondertekeningen


* Procestaal: Deens.