Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-128/08

Jacques Damseaux

tegen

Belgische Staat

(verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Luik om een prejudiciële beslissing)

„Vrij verkeer van kapitaal – Belasting over roerende inkomsten – Overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting – Verplichting van lidstaten uit hoofde van artikel 293 EG”

Samenvatting van het arrest

1.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

(Art. 234 EG)

2.        Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Belastingwetgeving – Dividendbelasting

(Art. 56 EG)

1.        Het Hof is in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd om uitspraak te doen over de vraag of een verdragsluitende lidstaat de bepalingen heeft geschonden van de bilaterale verdragen die de lidstaten hebben gesloten om de nadelige gevolgen weg te werken of te verminderen die de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheid door twee lidstaten heeft. Evenmin kan het Hof onderzoeken hoe een nationale maatregel zich verhoudt tot de bepalingen van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, daar deze kwestie niet de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreft.

(cf. punt 22)

2.        Aangezien het gemeenschapsrecht bij de huidige stand ervan niet voorziet in algemene criteria voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Europese Gemeenschap, verzet artikel 56 EG zich niet tegen een bilateraal belastingverdrag, op grond waarvan dividenden die door een in een lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder, in beide lidstaten kunnen worden belast, en dat niet bepaalt dat op de lidstaat waar de aandeelhouder woont, een onvoorwaardelijke verplichting tot voorkoming van de daaruit voortvloeiende juridische dubbele belasting rust.

Dividenden die door een in een lidstaat gevestigde onderneming aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder worden uitgekeerd, worden immers aan een juridische dubbele belasting onderworpen wanneer beide lidstaten hun belastingbevoegdheid wensen uit te oefenen en deze dividenden wensen te belasten bij de aandeelhouder. De nadelen die uit de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheden door verschillende lidstaten kunnen voortvloeien, vormen geen door het EG-Verdrag verboden beperkingen, voor zover de uitoefening van die bevoegdheden geen discriminatie oplevert.

In een situatie waarin zowel de bronstaat van de dividenden als de woonstaat van de aandeelhouder deze dividenden kunnen belasten, zou de zienswijze dat het noodzakelijkerwijs de taak van de woonstaat is om die dubbele belasting te voorkomen, er in dit verband op neerkomen dat inzake de belasting van dit soort inkomsten voorrang wordt verleend aan de bronstaat. Ook al zou een dergelijke bevoegdheidsverdeling stroken met onder meer de internationale rechtspraktijk zoals die tot uitdrukking komt in het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelbelastingverdrag ter zake van inkomen en vermogen, staat vast dat het gemeenschapsrecht bij de huidige stand ervan voor een dergelijke situatie niet voorziet in algemene criteria voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Gemeenschap. Hieruit volgt, dat ook al kan een lidstaat zich niet op een bilateraal verdrag beroepen om te ontkomen aan de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen, de omstandigheid dat zowel de bronstaat van de dividenden als de woonstaat van de aandeelhouder deze dividenden kunnen belasten, niet impliceert dat de woonstaat krachtens het gemeenschapsrecht de nadelen dient te voorkomen die uit de uitoefening van de aldus door de twee lidstaten gedeelde bevoegdheid zouden kunnen voortvloeien.

(cf. punten 26-27, 32-35 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 juli 2009 (*)

„Vrij verkeer van kapitaal – Belasting over roerende inkomsten – Overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting – Verplichting van lidstaten uit hoofde van artikel 293 EG”

In zaak C-128/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik (België) bij beslissing van 20 maart 2008, ingekomen bij het Hof op 28 maart 2008, in de procedure

Jacques Damseaux

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilešič, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        Damseaux, vertegenwoordigd door E. Traversa, avocat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-C. Gracia als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort, C. Wissels en Y. de Vries als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Seeboruth en S. Ford als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en J.-P. Keppenne als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 EG en 293 EG.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Damseaux en de Belgische belastingadministratie betreffende de belasting in België over dividenden die Damseaux van een in Frankrijk gevestigde vennootschap heeft verkregen en waarover hij in deze laatste staat reeds is belast.

 Rechtskader

3        De Overeenkomst tussen België en Frankrijk van 10 maart 1964 tot voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van wederzijdse administratieve en juridische bijstand inzake inkomstenbelastingen, zoals gewijzigd bij het op 8 februari 1999 te Brussel ondertekende Aanhangsel (hierna: „Overeenkomst tussen België en Frankrijk”), bepaalt in artikel 15 ervan:

„1.      Dividenden die hun bron in een overeenkomstsluitende Staat hebben en aan een verblijfhouder van de andere Staat worden betaald zijn in die andere Staat belastbaar.

2.      Deze dividenden mogen evenwel, onder voorbehoud van de bepalingen van paragraaf 3, in de Overeenkomstsluitende Staat, waarvan de vennootschap die de dividenden betaalt verblijfhouder is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan:

[...]

b)       15 % van het brutobedrag van de dividenden [...].

Deze paragraaf laat onverlet de belastingheffing van de vennootschap ter zake van de winsten waaruit de dividenden worden betaald.

[...]

4.       Tenzij hij in de paragraaf 3 bedoelde betaling verkrijgt, kan een verblijfhouder van België, die dividenden ontvangt van een vennootschap, verblijfhouder van Frankrijk, om de teruggave verzoeken van de voorheffing met betrekking tot die dividenden, welke in voorkomend geval door de uitkerende vennootschap werd gekweten. Frankrijk mag het bedrag van de terugbetaalde sommen aan de in paragraaf 2 van dit artikel bedoelde bronheffing onderwerpen en tegen het tarief dat van toepassing is op dividenden waarop de terugbetaalde sommen betrekking hebben.

[...]”

4        Artikel 19, A, van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk bepaalt:

„Dubbele belasting wordt op de volgende wijze voorkomen:

A. Met betrekking tot België:

1.      De inkomsten en opbrengsten uit roerende kapitalen, ressorterend onder het in artikel 15, paragrafen 2 en 4, omschreven regime, die in Frankrijk werkelijk de inhouding bij de bron hebben ondergaan en die worden verkregen door vennootschappen, verblijfhouders van België, onderhevig uit dien hoofde aan de vennootschapsbelasting, worden mits de roerende voorheffing wordt geïnd tegen het normale tarief op hun bedrag netto van Franse belasting, vrijgesteld van de vennootschapsbelasting en van de belasting bij de uitkering, onder de voorwaarden bepaald bij de Belgische interne wetgeving.

Voor de in vorenstaand lid bedoelde inkomsten en opbrengsten, die door andere verblijfhouders van België worden verkregen, alsmede voor de inkomsten en opbrengsten uit roerende kapitalen, die onder het in artikel 16, paragraaf 1, omschreven regime ressorteren en die in Frankrijk de inhouding bij de bron werkelijk hebben ondergaan, wordt de belasting in België verschuldigd op hun bedrag netto van Franse inhouding, verminderd, eensdeels, met de tegen het gewone tarief geïnde roerende voorheffing en, anderdeels, met een forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting dat onder de door de Belgische wetgeving vastgestelde voorwaarden aftrekbaar is, zonder dat bedoeld gedeelte minder dan 15 % van het evenvermelde nettobedrag mag belopen.

Met betrekking tot dividenden die onder de toepassing van de in artikel 15, paragrafen 2 en 3, bepaalde regeling vallen en aan een natuurlijke persoon, verblijfhouder van België, worden toegekend kan deze persoon ter zake van die inkomsten, in plaats van de verrekening van het hierboven vermelde forfaitair gedeelte van buitenlandse belasting, de verrekening bekomen van het belastingkrediet tegen het tarief en op de wijze waarin de Belgische wetgeving voorziet ter zake van dividenden, uitgekeerd door vennootschappen, die verblijfhouder van België zijn, mits hij zulks schriftelijk aanvraagt ten laatste binnen de termijn die gesteld is voor het indienen van zijn jaarlijkse aangifte.

[...]”

5        Artikel 171 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen van 1992, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992 (bijvoegsel bij het Belgisch Staatsblad van 30 juli 1992; hierna: „WIB 1992”), bepaalt:

„In afwijking van de artikelen 130 tot 168, zijn afzonderlijk belastbaar, behalve wanneer de aldus berekende belasting, vermeerderd met de belasting betreffende de andere inkomsten, meer bedraagt dan die welke zou voortvloeien uit de toepassing van de bovenvermelde artikelen op het geheel van de belastbare inkomsten:

[...]

2° bis tegen een aanslagvoet van 15 %:

[...]

b)       de in artikel 269, tweede lid, 2°, derde lid en elfde lid vermelde dividenden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6        Damseaux, die in België woont, heeft van 2005 tot en met 2007 dividenden ontvangen van de in Frankrijk gevestigde naamloze vennootschap Total, waarvan hij 5 463 aandelen bezat.

7        Op deze dividenden is eerst in Frankrijk een bronbelasting van 25 % toegepast. Op grond van artikel 15, lid 2, van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk heeft Damseaux om teruggaaf van een gedeelte van deze heffing kunnen verzoeken, zodat deze dividenden in Frankrijk slechts een inhouding van 15 % hebben ondergaan.

8        Het na deze belasting overblijvende bedrag is in België aan een roerende voorheffing van 15 % onderworpen.

9        Van mening dat zijn dividenden van Franse oorsprong zwaarder zijn belast dan dividenden van Belgische oorsprong en dat het Koninkrijk België, door te aanvaarden dat de Franse Republiek een bronheffing toepast, als woonstaat moet toestaan dat de Franse belasting wordt verrekend met de Belgische roerende voorheffing of van de roerende voorheffing moet afzien teneinde de dubbele belasting af te schaffen, heeft Damseaux bezwaren ingediend tegen de aanslagen die door de Belgische belastingadministratie betreffende de ontvangen dividenden zijn uitgebracht.

10      Aangezien de Belgische belastingadministratie deze bezwaren heeft afgewezen op grond dat artikel 15 van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk erin voorziet dat dividenden zowel in Frankrijk als in België worden belast, heeft Damseaux beroep ingesteld bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

11      Deze rechterlijke instantie is van oordeel dat, hoewel de respectieve situaties objectief beschouwd vergelijkbaar zijn, Belgische inwoners onder een verschillende belastingregeling vallen naargelang zij dividenden van een in België gevestigde vennootschap dan wel van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap ontvangen. Terwijl door een buitenlandse vennootschap aan een Belgische inwoner uitgekeerde dividenden immers aan een juridische internationale dubbele belasting worden onderworpen, worden door Belgische vennootschappen aan een Belgische inwoner uitgekeerde dividenden enkel tegen het tarief van 15 % belast overeenkomstig artikel 171, 2°bis, sub b, van het WIB 1992, en ondergaan deze dividenden geen dubbele belasting.

12      Na te hebben beklemtoond dat de Overeenkomst tussen België en Frankrijk niet aan de orde was in het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak die aanleiding gegeven tot het arrest van 14 november 2006, Kerckhaert en Morres (C-513/04, Jurispr. blz. I-10967), merkt de Rechtbank van eerste aanleg te Luik op dat deze Overeenkomst deel uitmaakt van de Belgische belastingwetgeving en derhalve in overeenstemming met het gemeenschapsrecht dient te zijn. Deze rechterlijke instantie onderstreept eveneens dat het Koninkrijk België geen enkele maatregel heeft getroffen tot afschaffing van de dubbele belasting over de betrokken dividenden.

13      In die omstandigheden heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Dient artikel 56 [EG] aldus te worden uitgelegd dat het een beperking verbiedt die voortvloeit uit de [Overeenkomst tussen België en Frankrijk], waarbij een gedeeltelijke dubbele belasting over dividenden op aandelen van in Frankrijk gevestigde vennootschappen blijft bestaan en deze dividenden zwaarder worden belast dan dividenden die een Belgische vennootschap aan een in België wonende aandeelhouder uitkeert, waarop alleen de Belgische roerende voorheffing wordt toegepast?”

2)      Dient artikel 293 [EG] aldus te worden uitgelegd dat [het Koninkrijk] België, door na te laten met [de Franse Republiek] opnieuw te onderhandelen over een nieuwe manier om de dubbele belasting over dividenden op aandelen van in Frankrijk gevestigde vennootschappen af te schaffen, zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatig verzuim?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

14      Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of artikel 56 EG zich verzet tegen een bilateraal belastingverdrag op grond waarvan dividenden die door een in een lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder, in beide lidstaten kunnen worden belast zonder dat de lidstaat waar de aandeelhouder woont, de daaruit voortvloeiende dubbele belasting voorkomt.

15      In casu zijn volgens artikel 15 van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk dividenden die hun bron in een overeenkomstsluitende staat hebben en aan een in de andere overeenkomstsluitende staat wonende aandeelhouder worden betaald, in die andere staat belastbaar, maar mogen zij in de overeenkomstsluitende staat waar de vennootschap die de dividenden uitkeert is gevestigd, worden belast tegen een tarief dat niet hoger is dan 15 % van het brutobedrag van de dividenden.

16      Hoewel de dividenden die een in Frankrijk gevestigde vennootschap aan een in België wonende aandeelhouder uitkeert aldus in de twee lidstaten kunnen worden belast, volgt uit de Overeenkomst tussen België en Frankrijk, zoals de verwijzende rechterlijke instantie overigens aangeeft, dat deze Overeenkomst ook bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting bevat.

17      Volgens artikel 19, A, lid 1, tweede alinea, van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk wordt, wat door in België wonende aandeelhouders verkregen dividenden betreft die in Frankrijk de inhouding bij de bron hebben ondergaan, de belasting die in België verschuldigd is op hun bedrag netto van Franse inhouding immers verminderd, enerzijds, met de tegen het gewone tarief geïnde roerende voorheffing en, anderzijds, met een forfaitair gedeelte aan buitenlandse belasting dat onder de door de Belgische wetgeving vastgestelde voorwaarden aftrekbaar is, zonder dat bedoeld gedeelte minder dan 15 % van het voormelde nettobedrag mag bedragen. Met betrekking tot dividenden die onder de in artikel 15, paragrafen 2 en 3, van de voormelde Overeenkomst vervatte regeling vallen en aan een in België verblijvende natuurlijke persoon worden toegekend, kan deze persoon volgens de derde alinea van voornoemd artikel 19, A, lid 1, van deze Overeenkomst ter zake van die inkomsten, in plaats van de verrekening van het hierboven vermelde forfaitair gedeelte aan buitenlandse belasting, de verrekening verkrijgen van het belastingkrediet tegen het tarief en op de wijze waarin de Belgische wetgeving voorziet ter zake van dividenden die worden uitgekeerd door in België gevestigde vennootschappen, mits hij zulks schriftelijk aanvraagt ten laatste binnen de voor het indienen van zijn jaarlijkse aangifte gestelde termijn.

18      In dit verband betoogt de Franse regering dat aangezien de Overeenkomst tussen België en Frankrijk tot doel en ten gevolge heeft, de dubbele belasting af te schaffen waaraan de door een in Frankrijk gevestigde vennootschap aan een in België wonende aandeelhouder betaalde dividenden onderworpen zijn, de eerste vraag niet hoeft te worden beantwoord.

19      Verzoeker in het hoofdgeding is eveneens van mening dat een juiste toepassing door het Koninkrijk België van artikel 19, A, van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk ertoe zou leiden dat dubbele belasting van de door een in België wonende aandeelhouder ontvangen Franse dividenden wordt voorkomen. Het Koninkrijk België past voornoemd artikel 19, A, evenwel niet toe, aangezien de Belgische regelgeving geen voorschriften meer bevat voor de verrekening van het forfaitaire gedeelte, hetgeen niet alleen schending van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk, maar tevens een door artikel 56 EG verboden discriminatie oplevert.

20      In het kader van een uit hoofde van artikel 234 EG ingeleide procedure staat het niet aan het Hof om artikel 19, A, van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk uit te leggen en om de daaruit voortvloeiende verplichtingen vast te stellen, aangezien deze uitlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort.

21      Zo de betrokken nationale rechterlijke instantie in het kader van deze uitlegging oordeelt dat op het Koninkrijk België uit hoofde van artikel 19, A, van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk de verplichting rust om de dubbele belasting door toepassing van het forfaitaire gedeelte of van een belastingkrediet te voorkomen, staat het eveneens aan deze rechterlijke instantie om daaruit overeenkomstig haar nationale recht de gevolgen te verbinden die uit het ontbreken van uitvoering van bedoeld artikel 19, A, voortvloeien.

22      Volgens de rechtspraak is het Hof in het kader van artikel 234 EG immers niet bevoegd om uitspraak te doen over de vraag of een verdragsluitende lidstaat de bepalingen heeft geschonden van de bilaterale verdragen die de lidstaten hebben gesloten om de nadelige gevolgen die de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheid door twee lidstaten kan meebrengen weg te werken of te verminderen (zie in die zin arrest van 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 46). Evenmin kan het Hof onderzoeken hoe een nationale maatregel zich verhoudt tot de bepalingen van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting zoals het bilaterale belastingverdrag in het hoofdgeding, daar deze kwestie niet de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreft (zie in die zin arrest van 14 december 2000, AMID, C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 18, en arrest Columbus Container Services, reeds aangehaald, punt 47).

23      Blijkens de formulering van de eerste vraag baseert de verwijzende rechterlijke instantie zich evenwel op het vermoeden dat de Overeenkomst tussen België en Frankrijk een juridische dubbele belasting laat bestaan over dividenden die door een in Frankrijk gevestigde vennootschap aan een in België wonende aandeelhouder worden uitgekeerd. Bijgevolg moet de eerste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie aldus worden opgevat dat deze ertoe strekt te vernemen of artikel 56 EG zich verzet tegen een bilateraal belastingverdrag zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan dividenden die door een in een lidstaat gevestigde vennootschap aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder worden uitgekeerd, in beide lidstaten kunnen worden belast, en dat er niet in voorziet dat de lidstaat waar de aandeelhouder woont, een onvoorwaardelijke verplichting tot voorkoming van de daaruit voortvloeiende dubbele belasting wordt opgelegd.

24      In dit verband zij eraan herinnerd dat, ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze laatste die bevoegdheid niettemin met eerbiediging van het gemeenschapsrecht dienen uit te oefenen (zie onder meer arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 29; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 40; 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 36, en 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I-9569, punt 16).

25      Het staat met name aan elke lidstaat om met eerbiediging van het gemeenschapsrecht zijn stelsel van belasting van uitgekeerde winst te organiseren en in dat kader de belastinggrondslag en het belastingtarief voor de ontvangende aandeelhouder te bepalen (zie onder meer arrest Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 50; arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 47, en 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/06, Jurispr. blz. I-3747, punt 30).

26      Hieruit volgt enerzijds dat dividenden die door een in een lidstaat gevestigde onderneming aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder worden uitgekeerd, aan een juridische dubbele belasting kunnen worden onderworpen wanneer beide lidstaten hun belastingbevoegdheid wensen uit te oefenen en deze dividenden wensen te belasten bij de aandeelhouder.

27      Anderzijds heeft het Hof reeds geoordeeld dat de nadelen die uit de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheden door verschillende lidstaten kunnen voortvloeien, voor zover deze uitoefening geen discriminatie oplevert, geen door het EG-Verdrag verboden beperkingen vormen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kerckhaert en Morres, punten 19, 20 en 24, en Orange European Smallcap Fund, punten 41, 42 en 47).

28      Ook al behoort de afschaffing van dubbele belasting binnen de Europese Gemeenschap tot de doelstellingen van het Verdrag, moet evenwel worden geconstateerd dat, afgezien van het Verdrag van 23 juli 1990 tot afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (PB L 225, blz. 10), de lidstaten tot dusver ter uitvoering van artikel 293 EG geen multilaterale overeenkomst daartoe hebben gesloten (zie arrest van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punt 23).

29      Evenzo is, met uitzondering van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), en van richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB L 157, blz. 38), tot dusver in het kader van het gemeenschapsrecht geen unificatie- of harmonisatiemaatregel tot afschaffing van dubbele belastingen vastgesteld (zie onder meer arrest Orange European Smallcap Fund, reeds aangehaald, punt 32).

30      Bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen blijven de lidstaten bevoegd om, door het sluiten van overeenkomsten of unilateraal, de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen (arrest Gilly, reeds aangehaald, punten 24 en 30; arrest van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 57, en reeds aangehaalde arresten Amurta, punt 17, en Orange European Smallcap Fund, punt 32). Het staat aan hen om de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om situaties van dubbele belasting te voorkomen, door met name de in de internationale belastingpraktijk gehanteerde verdelingscriteria toe te passen (zie arrest Kerckhaert en Morres, reeds aangehaald, punt 23).

31      Zoals in 15 van het onderhavige arrest is aangegeven, kunnen in casu op basis van de tussen de Franse Republiek en het Koninkrijk België overeengekomen verdeling van de belastingbevoegdheden, de dividenden die door een in Frankrijk gevestigde vennootschap aan een Belgische inwoner worden betaald, in beide lidstaten worden belast.

32      In een situatie waarin zowel de bronstaat van de dividenden als de woonstaat van de aandeelhouder deze dividenden kunnen belasten, zou de zienswijze dat het noodzakelijkerwijs aan de woonstaat is om die dubbele belasting te voorkomen, erop neerkomen dat inzake de belasting van dit soort inkomsten voorrang wordt verleend aan de bronstaat.

33      Ook al zou een dergelijke bevoegdheidsverdeling stroken met onder meer de internationale rechtspraktijk zoals die tot uitdrukking komt in het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelbelastingverdrag ter zake van inkomen en vermogen, met name in artikel 23B daarvan, staat vast dat het gemeenschapsrecht bij de huidige stand ervan voor een situatie als aan de orde in het hoofdgeding niet in algemene criteria voorziet voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Gemeenschap (zie reeds aangehaalde arresten Kerckhaert en Morres, punt 22, en Columbus Container Services, punt 45).

34      Hieruit volgt dat, ook al kan een lidstaat zich niet op een bilateraal verdrag beroepen om te ontkomen aan de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen (zie arrest van 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, Jurispr. blz. I-11949, punt 53, en arrest Amurta, reeds aangehaald, punt 55), de omstandigheid dat zowel de bronstaat van de dividenden als de woonstaat van de aandeelhouder deze dividenden kunnen belasten niet meebrengt dat de woonstaat krachtens het gemeenschapsrecht de nadelen dient te voorkomen die uit de uitoefening van de aldus door de twee lidstaten gedeelde bevoegdheid zouden kunnen voortvloeien.

35      In die omstandigheden moet, voor zover de eerste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie enkel op de Overeenkomst tussen België en Frankrijk ziet, deze vraag aldus worden beantwoord dat aangezien het gemeenschapsrecht bij de huidige stand ervan voor een situatie als aan de orde in het hoofdgeding niet in algemene criteria voorziet voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Gemeenschap, artikel 56 EG zich niet verzet tegen een bilateraal belastingverdrag zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan dividenden die door een in een lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder, in beide lidstaten kunnen worden belast, en dat er niet in voorziet dat op de lidstaat waar de aandeelhouder woont, een onvoorwaardelijke verplichting tot voorkoming van de daaruit voortvloeiende juridische dubbele belasting rust.

 Tweede vraag

36      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

37      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Aangezien het gemeenschapsrecht bij de huidige stand ervan voor een situatie als aan de orde in het hoofdgeding niet in algemene criteria voorziet voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten ter zake van de afschaffing van dubbele belasting binnen de Europese Gemeenschap, verzet artikel 56 EG zich niet tegen een bilateraal belastingverdrag zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan dividenden die door een in een lidstaat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder, in beide lidstaten kunnen worden belast, en dat er niet in voorziet dat op de lidstaat waar de aandeelhouder woont, een onvoorwaardelijke verplichting tot voorkoming van de daaruit voortvloeiende juridische dubbele belasting rust.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.