Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-70/09

Alexander Hengartner

en

Rudolf Gasser

tegen

Landesregierung Vorarlberg

[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over vrij verkeer van personen – Jachtpacht – Regionale belasting – Begrip ‚economische activiteit’ – Beginsel van gelijke behandeling”

Samenvatting van het arrest

1.        Vrij verrichten van diensten – Diensten – Begrip

2.        Internationale overeenkomsten – Overeenkomst EG-Zwitserland over vrij verkeer van personen – Vrij verrichten van diensten

(Overeenkomst EG-Zwitserland over vrij verkeer van personen, art. 1, 2 en 15 en bijlagen I, II en III)

1.        Wanneer een contractuele verbintenis bestaat uit het ter beschikking stellen van partijen, tegen betaling en onder bepaalde voorwaarden, van een bepaald gebied in een lidstaat voor de jacht, heeft de pachtovereenkomst betrekking op een dienstverrichting. Bovendien vertoont deze overeenkomst een grensoverschrijdend karakter wanneer de pachters de Zwitserse nationaliteit hebben. Dergelijke pachters moeten worden beschouwd als ontvangers van een dienst, die erin bestaat om tegen betaling voor een bepaalde tijd het genot te verschaffen van een jachtrecht in dat gebied.

(cf. punten 31-33)

2.        De bepalingen van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrij verkeer van personen verzetten zich er niet tegen dat een staatsburger van een van de overeenkomst sluitende partijen op het grondgebied van de andere overeenkomst sluitende partij als ontvanger van diensten een andere fiscale behandeling ondergaat dan de personen die hun hoofdverblijfplaats op dit grondgebied hebben, de burgers van de Unie en de personen die op grond van het recht van de Unie met hen zijn gelijkgesteld, wat de heffing van een belasting betreft die verschuldigd is voor het verrichten van een dienst zoals het ter beschikking stellen van een jachtrecht.

Artikel 2 van de overeenkomst betreft weliswaar het beginsel van non-discriminatie doch verbiedt niet op algemene en absolute wijze elke discriminatie van de staatsburgers van een van de verdrag sluitende partijen die verblijven op het grondgebied van de andere partij, maar enkel de discriminaties op grond van nationaliteit voor zover de situatie van deze staatsburgers binnen het materiële toepassingsgebied van de bepalingen van de bijlagen I tot en met III bij deze overeenkomst valt. De overeenkomst en de bijlagen daarbij bevatten geen enkele specifieke regel die tot doel heeft het non-discriminatiebeginsel voor ontvangers van diensten te doen gelden in het kader van de toepassing van fiscale bepalingen inzake diensten betreffende handelstransacties. Aangezien de Zwitserse Bondsstaat niet is toegetreden tot de interne markt van de Gemeenschap, die strekt tot opheffing van alle hinderpalen om een ruimte van volledige vrijheid van verkeer zoals op een nationale markt te scheppen, die bovendien de vrijheid van dienstverrichting en van vestiging omvat, kan de aan de bepalingen van het recht van de Unie over de interne markt gegeven uitlegging overigens niet automatisch gelden voor de uitlegging van de overeenkomst, behoudens uitdrukkelijke bepalingen in die zin in de overeenkomst zelf.

(cf. punten 39-43 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

15 juli 2010 (*)

„Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over vrij verkeer van personen – Jachtpacht – Regionale belasting – Begrip ‚economische activiteit’ – Beginsel van gelijke behandeling”

In zaak C-70/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 21 januari 2009, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2009, in de procedure

Alexander Hengartner,

Rudolf Gasser

tegen

Landesregierung Vorarlberg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 januari 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        A. Hengartner en R. Gasser, vertegenwoordigd door A. Wittwer, Rechtsanwalt,

–        de Vorarlberger Landesregierung, vertegenwoordigd door J. Müller als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl, E. Pürgy en W. Hämmerle als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls en T. Scharf als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 mei 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de bepalingen van bijlage I bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrij verkeer van personen, die op 21 juni 1999 in Luxemburg is ondertekend (PB 2002, L 114, blz. 6).

2        Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen A. Hengartner en R. Gasser, Zwitserse onderdanen, enerzijds, en de Landesregierung Vorarlberg (regering van het Land Vorarlberg), anderzijds, inzake het heffen van een jachtbelasting, waarbij deze Zwitserse onderdanen aan een hoger belastingtarief werden onderworpen dan met name de onderdanen van de Europese Unie.

 Toepasselijke bepalingen

 Overeenkomst over het vrij verkeer van personen

3        De Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, hebben op 21 juni 1999 zeven overeenkomsten gesloten, waaronder de overeenkomst over het vrij verkeer van personen (hierna: „overeenkomst”). Deze zeven overeenkomsten werden bij besluit 2002/309/EG, Euratom, van de Raad en de Commissie van 4 april 2002 (PB L 114, blz. 1) in naam van de Gemeenschap goedgekeurd en zijn op 1 juni 2002 in werking getreden.

4        De overeenkomst beoogt onder meer, overeenkomstig artikel 1, sub a en b, ervan, ten gunste van de onderdanen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, een recht toe te kennen op toegang tot het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen en op het verblijf, de toegang tot een economische activiteit in loondienst, de vestiging als zelfstandige, alsmede op het voortzetten van het verblijf op dit grondgebied en het vergemakkelijken van het verlenen van diensten op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen, in het bijzonder wat diensten van korte duur betreft.

5        Artikel 2 van de overeenkomst, met het opschrift „Non-discriminatie”, bepaalt:

„Onderdanen van een der overeenkomstsluitende partijen die legaal verblijven op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij ondervinden bij de toepassing van deze overeenkomst en overeenkomstig het bepaalde in de bijlagen I, II en III, geen discriminatie op grond van hun nationaliteit.”

6        Artikel 4 van de overeenkomst, met het opschrift „Recht op verblijf en op toegang tot een economische activiteit”, luidt als volgt:

„Het recht op verblijf en op toegang tot een economische activiteit wordt gewaarborgd, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 10 en overeenkomstig het bepaalde in bijlage I.”

7        Artikel 5 van de overeenkomst bevat bepalingen betreffende het verrichten van diensten. Overeenkomstig lid 3 van dit artikel hebben de „natuurlijke personen die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschap of van Zwitserland en zich uitsluitend als ontvanger van diensten op het grondgebied van een der overeenkomstsluitende partijen begeven, het recht op toegang en verblijf”. Lid 4 van voornoemd artikel 5 verduidelijkt dat de in dit artikel bedoelde rechten worden gewaarborgd overeenkomstig het bepaalde in de bijlagen I tot en met III van de overeenkomst.

8        Volgens artikel 15 van de overeenkomst vormen de bijlagen en protocollen bij deze overeenkomst een integrerend onderdeel daarvan.

9        Artikel 16 van de overeenkomst, met het opschrift „Verwijzing naar het gemeenschapsrecht”, luidt als volgt:

„1.      Om de doeleinden van de overeenkomst te bereiken, nemen de overeenkomstsluitende partijen alle maatregelen die vereist zijn om in hun betrekkingen rechten en verplichtingen toe te passen die gelijkwaardig zijn met die welke zijn vervat in de rechtsbesluiten van de Europese Gemeenschap waarnaar wordt verwezen.

2.      Voor zover de toepassing van deze overeenkomst begrippen van het gemeenschapsrecht beroert, wordt de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen die vóór de datum van ondertekening van de overeenkomst tot stand is gekomen in aanmerking genomen. Jurisprudentie die na de ondertekening van de overeenkomst tot stand komt, wordt ter kennis gebracht van Zwitserland. Met het oog op de goede werking van de overeenkomst bepaalt het Gemengd Comité op verzoek van een der overeenkomstsluitende partijen welke de implicaties van deze jurisprudentie zijn.”

10      Artikel 17 van bijlage I bij de overeenkomst verbiedt in de in artikel 5 van de overeenkomst vermelde gevallen alle beperkingen op grensoverschrijdende dienstverlening op het grondgebied van een overeenkomstsluitende partij waarvan de duur niet meer bedraagt dan 90 daadwerkelijk gewerkte dagen per kalenderjaar, alsook – onder bepaalde voorwaarden – alle beperkingen inzake toegang en verblijf.

11      Artikel 23 van bijlage I bij de overeenkomst luidt als volgt:

„1.      Ontvangers van diensten als bedoeld in artikel 5, lid 3, van de onderhavige overeenkomst hebben geen verblijfsvergunning nodig voor een verblijf van niet meer dan drie maanden. Voor een verblijf van meer dan drie maanden wordt aan ontvangers van diensten een verblijfsvergunning verstrekt waarvan de geldigheidsduur gelijk is aan de duur van de dienstverlening. Ontvangers van diensten kunnen gedurende hun verblijf van sociale bijstand worden uitgesloten.

2.      De verblijfsvergunning is geldig voor het gehele grondgebied van de staat die de vergunning heeft afgegeven.”

 Nationale regeling

12      Artikel 2 van de jachtwet van het Land Vorarlberg (Vorarlberger Gesetz über das Jagdwesen, LGBl. 32/1988), in de versie die gold op het moment van de feiten van het hoofdgeding (LGBl. 54/2008), bepaalt:

„Inhoud en beoefening van de jacht

1.      Het jachtrecht vormt de basis van iedere beoefening van de jacht. Het is verbonden met de eigendom van de grond en omvat het recht om het wild te beheren, erop te jagen en het zich toe te eigenen.

2.      De grondeigenaar mag enkel over zijn jachtrecht beschikken voor zover zijn gronden een privaat jachtgebied vormen (houder van een particulier jachtrecht). De bevoegdheid om te beschikken over het jachtrecht op alle andere gronden behoort toe aan jachtverenigingen.

3.      De jachtgerechtigden (lid 2) moeten ofwel zelf hun jachtgebieden gebruiken voor jachtdoeleinden, ofwel het genot ervan overdragen aan pachters (jachtgenotgerechtigden).”

13      Artikel 20 van voornoemde wet luidt als volgt:

„Pacht van een jachtgebied

1.      Het verpachten van een jachtgebied kan gebeuren bij onderling akkoord, via openbare veiling of via openbaar opbod. In het kader van de pacht van een jachtgebied moeten de jachtgerechtigden ervoor waken dat het jachtrecht wordt uitgeoefend overeenkomstig de in artikel 3 neergelegde beginselen.

2.      De looptijd van de pacht van het jachtgebied bedraagt zes jaar voor de jachtzones van een jachtvereniging en zes of twaalf jaar voor particuliere jachtzones. Indien de pachtovereenkomst van het jachtgebied voortijdig wordt beëindigd, mag het jachtgebied slechts opnieuw verpacht worden voor de nog resterende looptijd van voornoemde pachtovereenkomst.

3.      De pachtovereenkomst van een jachtgebied wordt schriftelijk afgesloten. Zij bevat alle bepalingen die betrekking hebben op de uitoefening van het jachtrecht, inclusief de eventuele nevenbepalingen zoals deze betreffende borgstelling of het bepalen van minimale tarieven voor vergoeding van wildschade, alsook betreffende het oprichten, gebruiken en overnemen van jachtinfrastructuur. De afspraken die niet in de pachtovereenkomst van het jachtgebied zijn opgenomen hebben geen juridische waarde. De pachtovereenkomst bevat in ieder geval de naam van de jachtgerechtigden en van de pachter, evenals de beschrijving, de ligging en de oppervlakte van het jachtgebied. Daarenboven worden ook de aanvangsdatum en de einddatum van de pacht vermeld alsmede de pachtprijs.

4.      Vooraleer over te gaan tot het verpachten van een particuliere jachtzone die gronden van een andere eigenaar omvat en een oppervlakte van meer dan 10 hectare beslaat, raadpleegt de houder van het particuliere jachtrecht de eigenaar van deze gronden.

5.      De jachtgerechtigde dient aan de bevoegde autoriteiten de pachtovereenkomst over te leggen, met het oog op een onderzoek, ten vroegste één jaar en ten laatste één maand voor de aanvang van de pacht. De pachtovereenkomst van het jachtgebied treedt in werking op de overeengekomen datum indien de bevoegde autoriteiten hiertegen geen bezwaar hebben gemaakt binnen een termijn van één maand of indien de problemen die zij hebben opgeworpen, werden verholpen binnen een vast te leggen redelijke termijn. Deze bepalingen zijn evenzeer toepasselijk op wijzigingen van reeds lopende pachtovereenkomsten voor jachtgebieden.

6.      De regering van het Land zal in een besluit gedetailleerde bepalingen vastleggen inzake de procedure voor het pachten van een jachtgebied.”

14      Overeenkomstig artikel 1 van de wet van het Land Vorarlberg betreffende de inning van een jachtbelasting (Vorarlberger Gesetz über die Erhebung einer Jagdabgabe, LGBl. 28/2003; hierna: „Vlbg. JagdAbgG”) moet een belasting worden betaald op de uitoefening van het jachtrecht. Op grond van artikel 2 van voornoemde wet zijn de jachtgerechtigden of, indien dit jachtrecht aan pachters is overgedragen, deze laatsten aan de belasting onderworpen.

15      Artikel 3 van de Vlbg. JagdAbgG bepaalt de belastbare grondslag als volgt:

„1.      Bij jachtpacht wordt de belasting berekend over de jaarlijkse pachtprijs, die in voorkomend geval wordt vermeerderd met de contractueel overeengekomen nevenprestaties. Uitgaven voor jachtopzieners en voor jacht- en wildschade worden niet als nevenprestaties beschouwd.

2.      Bij niet-verpachte jacht wordt de belasting berekend over de pachtgelden die het jachtgebied jaarlijks zou kunnen opbrengen, indien het was verpacht.

3.      Indien de jaarlijkse pachtprijs bij verpachte jacht, in voorkomend geval vermeerderd met de contractueel overeengekomen nevenprestaties, lager ligt dan het bedrag dat het jachtgebied zou kunnen opbrengen, wordt de belasting berekend op dezelfde manier als bij niet-verpachte jacht.

[…]”

16      Luidens artikel 4, lid 1, van de Vlbg. JagdAbgG bedraagt de belasting 15 % van de belastbare grondslag voor personen met hoofdverblijfplaats in Oostenrijk, voor burgers van de Unie en voor natuurlijke personen of rechtspersonen die op grond van het recht van de Unie met hen zijn gelijkgesteld. Luidens artikel 4, lid 2, van deze wet bedraagt de belasting voor alle andere personen 35 % van de belastbare grondslag.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Op 8 januari 2002 hebben Hengartner en Gasser, Zwitserse onderdanen, een overeenkomst afgesloten met een jachtvereniging voor de pacht van een jachtgebied in Oostenrijk. De overeenkomst, met een looptijd van zes jaar, liep van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2008. De jaarlijkse pachtprijs bedroeg 10 900 EUR voor een jachtgebied van 1 598 hectare.

18      Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat verzoekers in het hoofdgeding elkaar regelmatig ontmoeten op het grondgebied van het Land Vorarlberg om er te gaan jagen.

19      Bij beslissing van 16 april 2002 heeft de bevoegde administratie van het Land de benoeming goedgekeurd van twee personen die voor de duur van de pachtovereenkomst de functie van jachtopziener moesten uitoefenen.

20      Bij beslissing van 1 april 2007 heeft de belastingadministratie van het Land Vorarlberg verzoekers in het hoofdgeding een jachtbelasting van 35 % van de belastbare grondslag opgelegd, te weten 4 359 EUR, voor het jachtseizoen van 1 april 2007 tot en met 31 maart 2008. Verzoekers in het hoofdgeding hebben administratief beroep ingesteld tegen deze beslissing.

21      Bij beslissing van 17 oktober 2007 heeft voornoemde belastingadministratie dit beroep verworpen. Zij stelde dat de toepassing van het hogere belastingtarief in overeenstemming was met de nationale wettelijke regeling. Voorts benadrukte zij dat de bepalingen van de overeenkomst niet van toepassing zijn op de uitoefening van de jacht en de daarmee verbonden belastingen.

22      Daarop hebben verzoekers in het hoofdgeding beroep ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof met als voornaamste argument dat de vrijheid van vestiging en het recht op dezelfde behandeling als burgers van de Unie geschonden waren. Zij hebben uiteengezet dat de jacht, net als de visvangst en de landbouw, een economische activiteit uitmaakt, met name in het hoofdgeding, aangezien het geschoten wild wordt verkocht in Oostenrijk. Bijgevolg had de belastingadministratie van het Land Vorarlberg, om niet te discrimineren op grond van nationaliteit, een belastingtarief van 15 % moeten toepassen.

23      De belastingadministratie stelde dat de jacht moet beschouwd worden als een sport, die er niet op gericht is om op duurzame wijze inkomsten te verkrijgen.

24      Het Verwaltungsgerichtshof heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is de beoefening van de jacht waarbij de jachtgerechtigde het geschoten wild in het land zelf verkoopt, ook dan een werkzaamheid anders dan in loondienst in de zin van artikel 43 EG, wanneer deze werkzaamheid algemeen gezien niet op het maken van winst is gericht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Toepasselijkheid van artikel 43 EG

25      Vooraf zij gepreciseerd dat, ook al vermeldt de verwijzende rechter in zijn vraag expliciet artikel 43 EG (thans artikel 49 VWEU), de bepalingen van het EG-Verdrag inzake de vrijheid van vestiging uitsluitend kunnen worden ingeroepen door een onderdaan van een lidstaat van de Unie die zich op het grondgebied van een andere lidstaat wil vestigen, dan wel door een onderdaan van die staat die zich in een situatie bevindt die enig aanknopingspunt heeft met een van de in het recht van de Unie bedoelde situaties (zie in die zin arrest van 25 juni 1992, Ferrer Laderer, C-147/91, Jurispr. blz. I-4097, punt 7).

26      In die omstandigheden zijn de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging niet van toepassing op onderdanen van derde staten, zoals de Zwitserse Bondsstaat.

27      Niettemin kan het Hof, teneinde de verwijzende rechter nuttige elementen van uitlegging aan te reiken, nader ingaan op bepalingen van de rechtsorde van de Unie waar in de prejudiciële vraag van de nationale rechter niet naar wordt verwezen (arresten van 12 december 1990, SARPP, C-241/89, Jurispr. blz. I-4695, punt 8, en 26 februari 2008, Mayr, C-506/06, Jurispr. blz. I-1017, punt 43).

28      Gelet op de omstandigheden, feitelijk en rechtens, van het hoofdgeding, dient de gestelde vraag te worden onderzocht vanuit het oogpunt van de bepalingen van de overeenkomst.

 Uitlegging van de overeenkomst

29      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in beginsel te vernemen of de bepalingen van de overeenkomst zich ertegen verzetten dat een lidstaat onderdanen met de Zwitserse nationaliteit onderwerpt aan een regionale belasting tegen een hoger tarief dan dat voor onderdanen van lidstaten van de Unie.

30      Het Hof moet dus onderzoeken of de bepalingen van de overeenkomst toepasselijk zijn in een fiscaal geschil zoals aan de orde in het hoofdgeding en, zo ja, wat de draagwijdte is van deze bepalingen. Nu de overeenkomst verschillende bepalingen bevat voor het verrichten van diensten en voor vestiging, is het vanuit fiscaal oogpunt van belang om uit te maken wat de aard is van de werkzaamheid die door verzoekers in het hoofdgeding wordt uitgeoefend op Oostenrijks grondgebied.

 Kwalificatie van de betrokken werkzaamheid

31      De Vlbg. JagdAbgG onderwerpt de uitoefening van het jachtrecht op het grondgebied van het Land Vorarlberg aan een jaarlijkse belasting. Aangezien evenwel enerzijds in geval van jachtpacht de pachter belastingplichtige is, en anderzijds de belasting verschuldigd is ongeacht de intensiteit van zijn jachtactiviteit, is ervan uit te gaan dat in een geval zoals het onderhavige het belastbaar feit de jachtpacht op het grondgebied van het Land Vorarlberg is.

32      De contractuele verbintenis die aan de orde is voor de verwijzende rechter bestaat uit het ter beschikking stellen van partijen in het hoofdgeding, tegen betaling en onder bepaalde voorwaarden, van een bepaald gebied voor de jacht. De pachtovereenkomst heeft dus betrekking op een dienstverrichting die, in de zaak van het hoofdgeding, een grensoverschrijdend karakter vertoont. Verzoekers in het hoofdgeding, die pachters zijn van het jachtrecht op voornoemd gebied, moeten zich immers naar het Land Vorarlberg begeven om hun jachtrecht te kunnen uitoefenen.

33      Voornoemde verzoekers moeten dus beschouwd worden als ontvangers van een dienst, die erin bestaat om tegen betaling het genot te verschaffen van een jachtrecht in een bepaald gebied en voor een bepaalde tijd (zie in die zin arrest van 21 oktober 1999, Jägerskiöld, C-97/98, Jurispr. blz. I-7319, punt 36).

34      Nu het belastbare feit de pacht van het jachtrecht is, zijn enkel de bepalingen van de overeenkomst inzake levering van diensten relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de kwestieuze belasting.

 Gevolgen van de bepalingen van de overeenkomst voor de belasting die in het hoofdgeding aan de orde is

35      Wat de fiscale behandeling betreft van de handelsverrichting die in het hoofdgeding aan de orde is, dient te worden onderzocht of de bepalingen van de overeenkomst met betrekking tot dienstverrichtingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belasting zoals in het hoofdgeding, die naargelang van de nationaliteit van de jachtpachter, een tarief oplegt van 15 % dan wel van 35 % van de belastbare grondslag.

36      Er zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat een internationaal verdrag niet enkel moet worden uitgelegd aan de hand van de bewoordingen waarin het is opgesteld, maar evenzeer in het licht van zijn doelstellingen. Dienaangaande bepaalt artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van dat verdrag (zie in die zin met name advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I-6079, punt 14; arresten van 2 maart 1999, El-Yassini, C-416/96, Jurispr. blz. I-1209, punt 47; 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 35, en 25 februari 2010, Brita, C-368/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 42 en 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In dat verband zij erop gewezen dat de doelstelling van de overeenkomst, overeenkomstig artikel 1, sub b, ervan, bestaat in het vergemakkelijken van het verrichten van diensten op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen voor onderdanen van lidstaten van de Gemeenschap en van Zwitserland alsook in het liberaliseren van het verrichten van diensten van korte duur.

38      Ook zij gepreciseerd dat artikel 5, lid 3, van de overeenkomst aan personen die beschouwd moeten worden als ontvangers van diensten in de zin van de overeenkomst, een recht van toegang en verblijf toekent op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen. Artikel 23 van bijlage I bij de overeenkomst bevat specifieke bepalingen betreffende verblijfsvergunningen voor deze categorie van personen.

39      Betreffende de vraag of de overeenkomst, afgezien van het stelsel inzake het recht van toegang en verblijf voor ontvangers van diensten, een algemeen beginsel van gelijke behandeling in het leven wil roepen met betrekking tot de rechtssituatie van deze ontvangers op het grondgebied van een van de overeenkomstsluitende partijen, zij opgemerkt dat artikel 2 van de overeenkomst, ook al betreft het het beginsel van non-discriminatie, niet op algemene en absolute wijze elke discriminatie verbiedt van de onderdanen van een van de verdragsluitende partijen die verblijven op het grondgebied van de andere partij, maar enkel de discriminaties op grond van nationaliteit en voor zover de situatie van deze onderdanen binnen het materieel toepassingsgebied valt van de bepalingen van de bijlagen I tot en met III bij deze overeenkomst.

40      De overeenkomst en haar bijlagen bevatten geen enkele specifieke regel die tot doel heeft het beginsel van non-discriminatie voor ontvangers van diensten te doen gelden in het kader van de toepassing van fiscale bepalingen inzake handelstransacties betreffende dienstverrichtingen.

41      Bovendien heeft het Hof reeds opgemerkt dat de Zwitserse Bondsstaat niet is toegetreden tot de interne markt van de Gemeenschap, die strekt tot opheffing van alle hinderpalen teneinde een ruimte van volledige vrijheid van verkeer zoals op een nationale markt te scheppen, met onder meer vrijheid van dienstverrichting en van vestiging (zie arrest van 12 november 2009, Grimme, C-351/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27).

42      Het Hof heeft eveneens reeds verduidelijkt dat in een dergelijke context de aan de bepalingen van het recht van de Unie over de interne markt gegeven uitlegging niet automatisch kan worden getransponeerd op de uitlegging van de overeenkomst, behoudens uitdrukkelijke bepalingen in die zin in de overeenkomst zelf (zie arrest van 11 februari 2010, Fokus Invest, C-541/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).

43      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de bepalingen van de overeenkomst zich er niet tegen verzetten dat een onderdaan van een overeenkomstsluitende partij op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij als ontvanger van diensten een andere fiscale behandeling ondergaat dan de personen die hun hoofdverblijf hebben op dit grondgebied, de burgers van de Unie en de personen die met hen zijn gelijkgesteld op grond van het recht van de Unie, wat de heffing van een belasting betreft die verschuldigd is voor het verrichten van een dienst zoals het ter beschikking stellen van een jachtrecht.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

De bepalingen van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrij verkeer van personen, die op 21 juni 1999 in Luxemburg is ondertekend, verzetten zich er niet tegen dat een onderdaan van een overeenkomstsluitende partij op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij als ontvanger van diensten een andere fiscale behandeling ondergaat dan de personen die hun hoofdverblijfplaats hebben op dit grondgebied, de burgers van de Unie en de personen die met hen zijn gelijkgesteld op grond van het recht van de Unie, wat de heffing van een belasting betreft die verschuldigd is voor het verrichten van een dienst zoals het ter beschikking stellen van een jachtrecht.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.