Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Gevoegde zaken C-89/10 en C-96/10

Q-Beef NV

tegen

Belgische Staat

en

Frans Bosschaert

tegen

Belgische Staat e.a.

(verzoeken van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel om een prejudiciële beslissing)

„Nationale heffingen die onverenigbaar zijn met recht van Unie – Heffingen betaald op grond van stelsel van financiële steun en heffingen dat onverenigbaar met recht van Unie is verklaard – Stelsel vervangen door nieuw stelsel dat verenigbaar is verklaard – Terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen – Gelijkwaardigheids- en effectiviteitsbeginsel – Verjaringstermijn – Dies a quo – Schuldvorderingen jegens staat en jegens particulieren – Verschillende termijnen”

Samenvatting van het arrest

1.        Recht van Unie – Rechtstreekse werking – Nationale belastingen die onverenigbaar zijn met recht van Unie – Terugbetaling – Modaliteiten – Toepassing van nationaal recht – Nationaal recht dat in verjarings- of vervaltermijnen voorziet

2.        Recht van Unie – Rechtstreekse werking – Nationale belastingen die onverenigbaar zijn met recht van Unie – Terugbetaling – Modaliteiten – Toepassing van nationaal recht – Nationaal recht dat voorziet in langere verjaringstermijn om heffingen terug te vorderen van als tussenpersoon optredende particulier dan om dergelijke heffingen terug te vorderen van staat – Toelaatbaarheid – Voorwaarde

3.        Prejudiciële vragen – Uitlegging – Werking in tijd van uitleggingsarresten – Terugwerkende kracht – Arrest waarin wordt vastgesteld dat terugwerkende kracht van nationale regeling onverenigbaar is met recht van Unie

(Art. 267 VWEU)

1.        Het recht van de Unie staat er niet aan in de weg dat een in het nationale recht van een lidstaat voor schuldvorderingen jegens de staat bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar wordt toegepast op vorderingen tot terugbetaling van heffingen die in strijd met het recht van de Unie zijn betaald uit hoofde van een „gemengd stelsel van steun en heffingen”.

Nu er geen geharmoniseerde regels inzake de terugbetaling van in strijd met het recht van de Unie opgelegde heffingen zijn, mogen de lidstaten immers hun nationale procesregels blijven toepassen, met name met betrekking tot vervaltermijnen, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het effectiviteitsbeginsel in acht worden genomen.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt niet geschonden indien de verjaringstermijn van vijf jaar op alle schuldvorderingen jegens de betrokken lidstaat van toepassing is en de toepasselijkheid ervan niet afhangt van de vraag of deze schuldvorderingen voortvloeien uit een schending van het nationale recht of het recht van de Unie. Het staat aan de nationale rechter dit na te gaan. Wat het effectiviteitsbeginsel betreft, is het met het recht van de Unie verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid, die zowel de betrokken belastingplichtige als de betrokken administratie beschermt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht. Dergelijke termijnen maken de uitoefening van de door het recht van de Unie verleende rechten immers niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk, ook al leidt het verstrijken van deze termijnen per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingestelde vordering.

(cf. punten 34-36, 38, dictum 1)

2.        Het recht van de Unie staat niet in de weg aan een nationale regeling die een particulier een langere termijn toekent om heffingen terug te vorderen van een andere particulier die als tussenpersoon is opgetreden, aan wie hij deze heffingen onverschuldigd heeft betaald en die deze heffingen voor rekening van de eerste particulier aan de staat heeft afgedragen, terwijl voor zijn vordering een kortere, van het gemene recht inzake de terugvordering van het onverschuldigd betaalde afwijkende terugvorderingstermijn van toepassing zou zijn geweest indien hij deze heffingen rechtstreeks aan de staat had betaald, wanneer de als tussenpersonen optredende particulieren de eventueel voor andere particulieren betaalde bedragen daadwerkelijk kunnen terugvorderen van de staat.

(cf. punt 45, dictum 2)

3.        Het feit dat het Hof in een prejudicieel arrest vaststelt dat de terugwerkende kracht van een nationale regeling onverenigbaar is met het recht van de Unie, heeft geen invloed op het vertrekpunt van de in het nationale recht voor schuldvorderingen jegens de betrokken lidstaat bepaalde verjaringstermijn.

In de eerste plaats is het vertrekpunt van de verjaringstermijn immers in beginsel een aangelegenheid van het nationale recht. In de tweede plaats is een prejudicieel arrest louter declaratoir en niet constitutief van aard, zodat het in beginsel tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt. Het recht van de Unie verzet zich er bijgevolg slechts tegen dat een nationale autoriteit zich erop beroept dat een redelijke verjaringstermijn is verstreken wanneer door het gedrag van de nationale autoriteiten in combinatie met het bestaan van een vervaltermijn een persoon volledig de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn rechten voor de nationale rechter te doen gelden.

(cf. punten 47-48, 51, 53, dictum 3)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

8 september 2011 (*)

„Nationale heffingen die met Unierecht onverenigbaar zijn – Heffingen betaald op grond van stelsel van financiële steun en heffingen dat met Unierecht onverenigbaar is verklaard – Stelsel vervangen door nieuw stelsel dat verenigbaar is verklaard – Terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen – Gelijkwaardigheids- en effectiviteitsbeginsel – Verjaringstermijn – Dies a quo – Schuldvorderingen jegens staat en jegens particulieren – Verschillende termijnen”

In de gevoegde zaken C-89/10 en C-96/10,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) bij beslissingen van respectievelijk 29 en 12 januari 2010, ingekomen bij het Hof op 17 en 22 februari 2010, in de procedures

Q-Beef NV (C-89/10)

tegen

Belgische Staat,

en

Frans Bosschaert (C-96/10)

tegen

Belgische Staat,

Vleesgroothandel Georges Goossens en Zonen NV,

Slachthuizen Goossens NV,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 februari 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Q-Beef NV en F. Bosschaert, vertegenwoordigd door J. Arnauts-Smeets, advocaat,

–        Vleesgroothandel Georges Goossens en Zonen NV en Slachthuizen Goossens NV, vertegenwoordigd door A. D’Halluin en F. van Remoortel, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux als gemachtigde, bijgestaan door Y. Vastersavendts en E. Jacubowitz, advocaten,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Thomas en H. van Vliet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 mei 2011,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de verenigbaarheid van een bijzondere verjaringstermijn van vijf jaar waarin het recht van het Koninkrijk België voorziet, met de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en effectiviteit, alsmede de bepaling van het vertrekpunt van die termijn.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Q-Beef NV (hierna: „Q-Beef”) en de Belgische Staat (C-89/10) en tussen F. Bosschaert enerzijds en de Belgische Staat, Vleesgroothandel Georges Goossens en Zonen NV en Slachthuizen Goossens NV (hierna: „vennootschappen Goossens”) anderzijds (C-96/10), over de vraag of een verjaringstermijn van vijf jaar kan worden toegepast op beroepen die tegen de Belgische Staat zijn ingesteld met het oog op terugbetaling van bijdragen die zijn geheven ter stijving van het Fonds voor de gezondheid en de productie van dieren (hierna: „Fonds”).

 Rechtskader

 Nationale regeling betreffende het Fonds

 Regeling van 1987

3        Bij de Dierengezondheidswet van 24 maart 1987 (Belgisch Staatsblad van 17 april 1987, blz. 5788; hierna: „wet van 1987”) werd een regeling ingevoerd voor de financiering van prestaties met betrekking tot de bestrijding van dierenziekten en de verbetering van de hygiëne, de gezondheid en de kwaliteit van dieren en dierlijke producten (hierna: „regeling van 1987”). Deze wet had volgens artikel 2 ervan „de bestrijding van de dierenziekten tot doel teneinde de volksgezondheid en de economische welvaart van de dierenhouders te bevorderen”.

4        Artikel 32, § 2, van de wet van 1987 bepaalde:

„Bij het Ministerie van Landbouw wordt [het Fonds] ingesteld [...]. Het Fonds heeft tot doel tussen te komen in de financiering van vergoedingen, toelagen en andere prestaties met betrekking tot de bestrijding van de dierenziekten en de verbetering van de hygiëne, de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en dierlijke producten. Het Fonds wordt gestijfd door:

1°      de verplichte bijdragen ten laste van de natuurlijke en rechtspersonen die dieren [...] voortbrengen, verwerken, vervoeren, bewerken, verkopen of verhandelen;

[...]

Indien de verplichte bijdrage werd geïnd bij personen die dieren of dierlijke producten verwerken, vervoeren, bewerken, verkopen of verhandelen, wordt zij doorberekend bij elke verkooptransactie tot en met het stadium van de producent.”

5        Bij de wet van 1987 werd de koning gemachtigd om het bedrag van die verplichte bijdragen en de regels voor de inning ervan bij besluit vast te stellen. Bij Koninklijk besluit van 11 december 1987 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren (Belgisch Staatsblad van 23 december 1987, blz. 19317; hierna: „besluit van 1987”) werd met ingang van 1 januari 1988 aan de slachthuizen en exporteurs een verplichte bijdrage opgelegd per geslacht of levend uitgevoerd rund, kalf of varken. De aan de slachthuizen en exporteurs opgelegde verplichte bijdragen dienden door hen te worden doorberekend aan de leverancier van de dieren, die de bijdragen in voorkomend geval doorberekende aan de verkoper, waarbij in de keten werd teruggegaan tot de producent. De wet en het besluit van 1987 werden vervolgens herhaaldelijk gewijzigd. Deze handelingen werden niet overeenkomstig artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag (nadien artikel 93, lid 3, EG-Verdrag, en vervolgens artikel 88, lid 3, EG) bij de Commissie aangemeld.

 Wet van 1998

6        Na beschikking 91/538/EEG van de Commissie van 7 mei 1991 betreffende het Belgische Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren (PB L 294, blz. 43), waarbij de regeling van 1987 onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, is die regeling op basis van de Wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten (Belgisch Staatsblad van 30 april 1998, blz. 13469; hierna: „wet van 1998”) afgeschaft en vervangen door een nieuwe regeling (hierna: „regeling van 1998”), met een nieuw stelsel van verplichte bijdragen, dat met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1988 van toepassing is, en met een nieuw Fonds, het Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten (hierna, samen met het Fonds van de regeling van 1987: „Fonds”). Het wezenlijke verschil tussen de regelingen van 1998 en 1987 bestaat hierin dat volgens de regeling van 1998 voor ingevoerde dieren geen bijdragen worden geheven en de bijdragen voor uitgevoerde dieren vanaf 1 januari 1997 niet langer verschuldigd zijn.

7        Artikel 5 van de wet van 1998 bepaalt dat het Fonds van 1998 onder meer wordt gestijfd door de door de koning opgelegde bijdragen ten laste van de natuurlijke en rechtspersonen die dieren of dierlijke producten voortbrengen, verwerken, vervoeren, bewerken, verkopen of verhandelen.

8        Artikel 14 van de wet van 1998 legt bijdragen op aan de slachthuizen en de exporteurs. De hoogte van deze bijdragen varieert naargelang van de periode waarvoor zij verschuldigd zijn. Dat artikel bepaalt:

„Volgende verplichte bijdragen aan het Fonds worden opgelegd aan de slachthuizen en de uitvoerders:

[...]

Deze verplichte bijdragen worden doorberekend naar de producent.

Deze verplichte bijdragen zijn slechts verschuldigd voor de nationale dieren. Zij zijn niet verschuldigd voor de ingevoerde dieren. Zij zijn niet meer verschuldigd voor de uitgevoerde dieren vanaf 1 januari 1997.

Wat de ingevoerde dieren betreft, worden de verplichte bijdragen die met ingang van 1 januari 1988 werden betaald met toepassing van het [besluit van 1987], gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 8 april 1989, 23 november 1990, 19 april 1993, 15 mei 1995, 25 februari 1996 en 13 maart 1997, terugbetaald aan de schuldeisers die het bewijs leveren dat de door hen betaalde verplichte bijdragen betrekking hadden op ingevoerde dieren, dat deze verplichte bijdragen door hen niet werden doorberekend naar de producent of dat de doorberekening werd ongedaan gemaakt en dat zij de verplichte bijdragen volledig betaald hebben voor de nationale dieren, met inbegrip van de uitgevoerde slachtdieren en de uitgevoerde fok- en gebruiksdieren.”

9        De artikelen 15 en 16 van de wet van 1998 leggen bijdragen op aan de verantwoordelijken van bedrijven waar varkens worden gehouden, alsmede aan de melkinrichtingen en de houders van vergunningen voor de verkoop van zuivelproducten.

10      Op basis van artikel 17, tweede alinea, van de wet van 1998 vindt er van rechtswege schuldvergelijking plaats tussen schuldvorderingen uit hoofde van de bijdragen die betaald zijn krachtens de regeling van 1987 en de krachtens de regeling van 1998 te betalen bijdragen.

 Nationale regeling betreffende de terugvordering van het onverschuldigd betaalde en betreffende de verjaring

11      Artikel 1376 van het Burgerlijk Wetboek luidt:

„Hij die bij vergissing of met zijn weten iets ontvangen heeft dat hem niet verschuldigd was, is verplicht het terug te geven aan degene van wie hij het ontvangen heeft zonder dat het verschuldigd was.”

12      Artikel 2262 bis, § 1, eerste alinea, van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 10 juni 1998, die op 27 juli 1998 in werking is getreden, luidt:

„Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.”

13      Artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de voornaamste gronden voor stuiting van de verjaring. De eerste en de tweede alinea ervan luiden als volgt:

„Een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling, of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, vormen burgerlijke stuiting.

Een dagvaarding voor het gerecht stuit de verjaring tot het tijdstip waarop een definitieve beslissing wordt uitgesproken.”

14      In artikel 100, 1°, van de Gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit (Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1991, blz. 17960) is bepaald:

„Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen:

1°       de schuldvorderingen, waarvan de wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;

[...]”

15      Artikel 101 van de Gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit luidt:

„[...] Het instellen van een rechtsvordering schorst de verjaring totdat een definitieve beslissing is gewezen.”

16      Met betrekking tot de verjaring van een vrijwaringsvordering bepaalt artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek:

„De verjaring loopt niet:

[...]

Ten aanzien van een vordering tot vrijwaring, zolang de uitwinning niet heeft plaatsgehad;

[...]”

 Procedure voor de Commissie

17      Overeenkomstig de procedure van artikel 93 van het Verdrag heeft de Commissie bij beschikking 91/538 vastgesteld dat de regeling van 1987 onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 EEG-Verdrag (nadien artikel 92 EG-Verdrag, en vervolgens, na wijziging, artikel 87 EG) en bijgevolg niet meer kon worden toegepast voor zover de verplichte bijdragen in het slachtstadium ook verschuldigd waren voor de uit de andere lidstaten afkomstige dieren en producten.

18      Bij brieven van 7 december 1995 en 20 mei 1996 heeft het Koninkrijk België overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag een ontwerp van wet tot intrekking van de regeling van 1987 en tot vervanging ervan door een nieuwe regeling aangemeld.

19      Bij dit wetsontwerp, dat uiteindelijk de wet van 1998 zou worden, werd onder meer het probleem van de belasting van ingevoerde dieren, op grond waarvan de Commissie in haar beschikking 91/538 de regeling van 1987 onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt had verklaard, weggewerkt.

20      Dit ontwerp is bij de beschikking van de Commissie van 30 juli 1996 tot goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen [87] en [88] van het EG-Verdrag (PB 1997, C 1, blz. 2) verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C-89/10

21      Q-Beef is een Belgische onderneming die handelt in dieren en met name dieren uitvoert. Naar aanleiding van die uitvoer heeft zij diverse bijdragen betaald aan de Belgische Staat uit hoofde van de regeling betreffende het Fonds. Zo stelt zij dat zij tussen januari 1993 en april 1998 een totale bijdrage van 137 164 EUR heeft betaald, waarvan zij de terugbetaling vordert van de Belgische Staat.

22      Na het arrest van 21 oktober 2003, Van Calster e.a. (C-261/01 en C-262/01, Jurispr. blz. I-12249), waarbij is vastgesteld dat geen gevolg kon worden gegeven aan de terugwerkende kracht van de wet van 1998 voor de periode vóór de beschikking waarbij de Commissie het wetsontwerp dat deze wet is geworden, met de gemeenschappelijke markt verenigbaar had verklaard, heeft Q-Beef de Belgische Staat op 2 april 2007 voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel gedaagd met het oog op terugbetaling van de betrokken bijdragen.

23      Volgens de verwijzende rechter begon de verjaringstermijn van vijf jaar voor de schuldvordering van Q-Beef jegens de Belgische Staat op grond van artikel 100, 1°, van de Gecoördineerde wetten op de Rijkscompatibiliteit te lopen op 1 januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij was ontstaan, in casu het jaar waarin de wet van 1998 in werking is getreden, dat wil zeggen op 1 januari 1998, doordat op grond van deze tekst schuldvergelijking tussen de schuldvorderingen uit hoofde van de nieuwe regeling en krachtens de regeling van 1987 betaalde bijdragen plaatsvindt, en is deze termijn verstreken op 31 december 2002 om middernacht. Aangezien de Belgische Staat op 2 april 2007 is gedagvaard, is de vordering van Q-Beef jegens de Belgische Staat naar Belgisch recht verjaard. Volgens de verwijzende rechter heeft voormeld arrest Van Calster e.a., anders dan Q-Beef betoogt, naar nationaal recht slechts een declaratoire werking en doet het de verjaring niet lopen.

24      In deze omstandigheden heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)       Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat de nationale rechter de verjaringstermijn van vijf jaar, die in de interne rechtsorde voorzien is voor schuldvorderingen lastens de staat, toepast op de vorderingen tot teruggave van heffingen die aan een lidstaat betaald zijn op grond van een gemengd stelsel van steun en heffingen dat niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, en die betaald zijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuw stelsel van steun en verplichte bijdragen dat het eerste stelsel vervangt, en dat bij eindbeslissing van de Commissie verenigbaar met het gemeenschapsrecht werd verklaard, maar niet voor zover deze bijdragen met terugwerkende kracht worden opgelegd voor een periode die aan de datum van deze beschikking voorafgaat?

2)      Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat een lidstaat voor die lidstaat in vergelijking met het intern gemeenrecht specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen succesvol kan inroepen als verweer tegen een door een particulier tegen hem ingestelde procedure ter bescherming van de rechten die de particulier ontleent aan het [EG]-Verdrag, in een geval als dat voorgelegd door de nationale rechter, waarin deze specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen tot gevolg hebben dat de terugvordering van heffingen die aan de lidstaat betaald zijn op grond van een gemengd stelsel van steun en heffingen dat niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, onmogelijk wordt gemaakt, terwijl de strijdigheid met het gemeenschapsrecht pas werd vastgesteld door het toenmalige Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen na het verstrijken van die specifiek gunstige nationale verjaringstermijnen, zelfs als de onrechtmatigheid eerder bestond?”

 Zaak C-96/10

25      Bosschaert is een landbouwer die in de periode tussen 1989 en 1996 voor de in zijn opdracht geslachte dieren bijdragen voor het Fonds heeft betaald aan de vennootschappen Goossens. Hij betaalde de bijdragen aan Vleesgroothandel Georges Goossens en Zonen NV, die deze op haar beurt overmaakte aan Slachthuizen Goossens NV, die ze doorstortte aan het Fonds. Bosschaert vordert de terugbetaling van die bijdragen, dat wil zeggen in totaal 38 842,46 EUR, op grond dat hij deze onverschuldigd heeft betaald omdat de wetgeving ter zake in strijd was met het Unierecht.

26      Na voormeld arrest Van Calster e.a. heeft Bosschaert op 31 juli 2007 primair de Belgische Staat voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel gedaagd met het oog op terugbetaling van de door hem onverschuldigd betaalde bijdragen en subsidiair de vennootschappen Goossens voor het geval dat zijn rechtstreeks beroep tegen de Belgische Staat niet-ontvankelijk zou zijn.

27      Met hun op 21 november 2007 ingediende memories hebben de vennootschappen Goossens in het kader van die procedure twee incidentele vorderingen ingesteld tegen de Belgische Staat, te weten een vrijwaringsvordering voor het geval dat zij zouden worden veroordeeld tot terugbetaling van de van Bosschaert geheven bijdragen en een vordering tot terugbetaling van de bijdragen die zij zelf aan het Fonds hebben betaald.

28      Zoals in zaak C-89/10 zijn de terugbetalingsvorderingen van Bosschaert en van de vennootschappen Goossens tegen de Belgische Staat volgens de verwijzende rechter verjaard. Ook is volgens de verwijzende rechter voormeld arrest Van Calster e.a., anders dan Bosschaert en de vennootschappen Goossens betogen, louter declaratoir, en niet constitutief voor de onverschuldigdheid van de betalingen, omdat daarin enkel is vastgesteld dat de heffingen onrechtmatig waren voor zover zij met terugwerkende kracht waren opgelegd.

29      De beroepen van Bosschaert tegen de vennootschappen Goossens verjaren daarentegen na verloop van tien jaar, aangezien zij als „persoonlijke vorderingen” worden aangemerkt. Aangezien die termijn voor geschillen tussen particulieren is ingevoerd bij de wet van 10 juni 1998, waarbij het Burgerlijk Wetboek is gewijzigd, is hij pas beginnen te lopen op 27 juli 1998, de datum waarop deze wet in werking is getreden. Bijgevolg waren de vorderingen op 31 juli 2007, de datum waarop die beroepen zijn ingesteld, nog niet verjaard. De vrijwaringsvorderingen die de vennootschappen Goossens op 21 november 2007 tegen de Belgische Staat hebben ingesteld, zijn a fortiori niet verjaard omdat zij volgen op de beroepen die Bosschaert in juli 2007 heeft ingesteld.

30      In deze omstandigheden heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof drie prejudiciële vragen gesteld. De eerste en de derde vraag zijn identiek aan respectievelijk de in punt 24 van het onderhavige arrest weergegeven eerste en tweede vraag in zaak C-89/10. De tweede vraag luidt:

„Verzet het gemeenschapsrecht zich ertegen dat wanneer een lidstaat heffingen oplegt aan een particulier die op zijn beurt verplicht is de heffingen door te berekenen aan andere particulieren met wie hij een handelsactiviteit uitoefent in een sector waarvoor de lidstaat een gemengd stelsel van steun en heffingen opgelegd heeft, maar dit stelsel vervolgens niet enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het gemeenschapsrecht, deze particulieren dan ten gevolge van nationale bepalingen onderworpen zijn aan een kortere verjaringstermijn voor terugvordering van met het gemeenschapsrecht strijdige bijdragen ten aanzien van de lidstaat, terwijl zij beschikken over een langere verjaringstermijn ten aanzien van een particuliere tussenpersoon om deze zelfde bijdragen terug te vorderen, zodat deze tussenpersoon zich mogelijk bevindt in een situatie waarbij de vordering tegen hem niet is verjaard, maar deze ten aanzien van de lidstaat wel, en deze tussenpersoon zodoende wel kan aangesproken worden door andere actoren en dan desgevallend de lidstaat in vrijwaring moet roepen, maar de bijdragen die hijzelf rechtstreeks betaalde aan de lidstaat, niet kan terugvorderen van deze lidstaat?”

31      Bij beschikking van de president van het Hof van 6 april 2010 zijn de zaken C-89/10 en C-96/10 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerking vooraf

32      Volgens vaste rechtspraak is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, wanneer ter zake geen regeling op het niveau van de Unie is vastgesteld, voor zover die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel) (zie met name arrest van 19 mei 2011, Iaia e.a., C-452/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Eerste vraag in de zaken C-89/10 en C-96/10

33      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht er in omstandigheden als die van de hoofdgedingen aan in de weg staat dat een in het nationale recht voor schuldvorderingen jegens de staat bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar wordt toegepast op vorderingen tot terugbetaling van heffingen die in strijd met het Unierecht zijn betaald uit hoofde van een „gemengd stelsel van steun en heffingen”.

34      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de lidstaten, nu er geen geharmoniseerde regels inzake de terugbetaling van in strijd met het Unierecht opgelegde heffingen zijn, hun nationale procesregels mogen blijven toepassen, met name met betrekking tot vervaltermijnen, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het effectiviteitsbeginsel in acht worden genomen.

35      In casu is het gelijkwaardigheidsbeginsel niet geschonden indien de verjaringstermijn van vijf jaar op alle schuldvorderingen jegens de Belgische Staat van toepassing is en de toepasselijkheid ervan niet afhangt van de vraag of deze schuldvorderingen voortvloeien uit een schending van het nationale recht of het Unierecht. De verwijzende rechter dient dit na te gaan.

36      Wat het effectiviteitsbeginsel betreft, is het volgens het Hof met het Unierecht verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid, die zowel de betrokken belastingplichtige als de betrokken administratie beschermt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht. Dergelijke termijnen maken de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten immers niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk, ook al leidt het verstrijken van deze termijnen per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingestelde vordering (zie arrest Iaia e.a., reeds aangehaald, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo heeft het Hof een nationale vervaltermijn van drie jaar redelijk geacht (zie in die zin arrest van 15 april 2010, Barth, C-542/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29).

37      Zoals uit de verwijzingsbeslissingen blijkt, staat in de hoofdgedingen vast dat de toepasselijke verjaringstermijn vijf jaar bedraagt. Deze verjaringsregel kan, bij gebreke van bijzondere omstandigheden die het Hof ter kennis zijn gebracht, niet in strijd met het effectiviteitsbeginsel worden geacht.

38      Bijgevolg dient op de eerste vraag in de zaken C-89/10 en C-96/10 te worden geantwoord dat het Unierecht er in omstandigheden als die van de hoofdgedingen niet aan in de weg staat dat een in het nationale recht voor schuldvorderingen jegens de staat bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar wordt toegepast op vorderingen tot terugbetaling van heffingen die in strijd met het Unierecht zijn betaald uit hoofde van een „gemengd stelsel van steun en heffingen”.

 Tweede vraag in zaak C-96/10

39      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling die in omstandigheden als die van het hoofdgeding een particulier een langere termijn toekent om heffingen terug te vorderen van een andere particulier die als tussenpersoon is opgetreden, aan wie hij deze heffingen heeft betaald en die deze heffingen voor rekening van de eerste particulier aan de staat heeft betaald, terwijl voor zijn vordering een kortere verjaringstermijn van toepassing zou zijn geweest indien hij deze heffingen rechtstreeks aan de staat had betaald.

40      In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat de terugbetalingsvorderingen van Bosschaert en de vennootschappen Goossens tegen de staat verjaard zijn omdat voor schuldvorderingen jegens de staat een bijzondere verjaringstermijn van vijf jaar geldt, terwijl de vordering van Bosschaert tegen die vennootschappen niet verjaard is omdat zij binnen de voor de terugvordering van het onverschuldigd betaalde tussen particulieren geldende verjaringstermijn van tien jaar is ingesteld.

41      In dit verband zij er tevens aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het Unierecht niet eraan in de weg staat dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn van drie jaar die afwijkt van de gewone regeling voor rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, waarvoor een langere termijn geldt, wanneer die vervaltermijn gelijkelijk van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling van belastingen die op het Unierecht zijn gebaseerd, en op die welke op het nationale recht zijn gebaseerd (zie arresten van 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punt 39, en Spac, C-260/96, Jurispr. blz. I-4997, punt 23, en 10 september 2002, Prisco en CASER, C-216/99 en C-222/99, Jurispr. blz. I-6761, punt 70).

42      Bovendien dienen verjaringstermijnen in het algemeen ter bevordering van de rechtszekerheid, die zowel de betrokken belastingplichtige als de betrokken administratie beschermt (zie in die zin arrest Edis, reeds aangehaald, punt 35, en arrest van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., C-367/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68). Het Hof heeft ook geoordeeld dat het effectiviteitsbeginsel niet wordt geschonden wanneer een nationale verjaringstermijn voor de belastingadministratie voordeliger zou zijn dan de verjaringstermijn die voor particulieren geldt (zie in die zin arrest van 8 mei 2008, Ecotrade, C-95/07 en C-96/07, Jurispr. blz. I-3457, punten 49-54).

43      Het effectiviteitsbeginsel is echter geschonden indien de vennootschappen Goossens geen recht op terugbetaling van de betrokken heffing binnen de termijn van vijf jaar hebben gehad en, na een na het verstrijken van deze termijn van vijf jaar door Bosschaert tegen deze vennootschappen ingestelde vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, zich evenmin hebben kunnen keren tegen de staat, zodat de aan de staat toe te schrijven gevolgen van de onverschuldigde betalingen van de heffingen uitsluitend door die tussenvennootschappen worden gedragen.

44      De verwijzende rechter in het hoofdgeding is echter van oordeel dat de vennootschappen Goossens, anders dan de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, indien zij veroordeeld werden tot terugbetaling aan Bosschaert van de bijdragen die zij ten onrechte hebben ontvangen, deze bedragen van de staat zouden kunnen terugvorderen en zulks niet via een terugbetalingsvordering tegen de staat, die immers reeds is verjaard uit hoofde van de bijzondere vervaltermijn van vijf jaar, maar door middel van een vordering in vrijwaring ter zake van een persoonlijke verplichting. Volgens de verwijzende rechter zijn de vrijwaringsvorderingen die de vennootschappen Goossens op 21 november 2007 tegen de Belgische Staat hebben ingesteld, namelijk niet verjaard.

45      Bijgevolg dient op de tweede vraag in zaak C-96/10 te worden geantwoord dat het Unierecht niet in de weg staat aan een nationale regeling die in omstandigheden als die van het hoofdgeding een particulier een langere termijn toekent om heffingen terug te vorderen van een andere particulier die als tussenpersoon is opgetreden, aan wie hij deze heffingen onverschuldigd heeft betaald en die deze heffingen voor rekening van de eerste particulier aan de staat heeft betaald, terwijl voor zijn vordering een kortere, van het gemeenrecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde afwijkende terugvorderingstermijn van toepassing zou zijn geweest indien hij deze heffingen rechtstreeks aan de staat had betaald, wanneer de als tussenpersonen optredende particulieren de eventueel voor andere particulieren betaalde bedragen daadwerkelijk kunnen terugvorderen van de staat.

 Tweede vraag in zaak C-89/10 en derde vraag in zaak C-96/10

46      Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de door het Hof vastgestelde onverenigbaarheid van de terugwerkende kracht van de aan de orde zijnde nationale regeling met het Unierecht in een naar aanleiding van een prejudiciële verwijzing gewezen arrest, in omstandigheden als die van de hoofdgedingen van invloed is op het vertrekpunt van de verjaringstermijn die in het nationale recht voor schuldvorderingen jegens de staat is bepaald.

47      In de eerste plaats is het vertrekpunt van de verjaringstermijn, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in beginsel een aangelegenheid van het nationale recht. Volgens vaste rechtspraak heeft een eventuele vaststelling door het Hof van een schending van het Unierecht in beginsel immers geen invloed op het vertrekpunt van de verjaringstermijn (zie arrest Iaia e.a., reeds aangehaald, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      In de tweede plaats is, anders dan verzoekers in de hoofdgedingen betogen, een prejudicieel arrest volgens vaste rechtspraak louter declaratoir en niet constitutief van aard, zodat het in beginsel tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt (zie arrest van 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Wat het vertrekpunt van de verjaringstermijn betreft, heeft het Hof geoordeeld dat tot het moment waarop een richtlijn correct is uitgevoerd, een in gebreke blijvende lidstaat zich niet kan beroepen op termijnoverschrijding door een particulier die een procedure tegen hem instelt ter bescherming van de rechten die de bepalingen van die richtlijn de particulier toekennen, aangezien een in het nationale recht vastgelegde beroepstermijn pas vanaf dat tijdstip kan ingaan (zie arrest van 25 juli 1991, Emmott, C-208/90, Jurispr. blz. I-4269, punt 23).

50      Het Hof heeft evenwel in vaste rechtspraak na voormeld arrest Emmott erkend dat de in gebreke blijvende lidstaat verval van de rechtsvordering kan tegenwerpen, ofschoon hij op de datum van indiening van de vordering de betrokken richtlijn nog niet correct heeft uitgevoerd, en geoordeeld dat de in het arrest Emmott gevonden oplossing werd gerechtvaardigd door de specifieke omstandigheden van die zaak, waarin de verzoekende partij in het hoofdgeding als gevolg van verval van recht geen enkele mogelijkheid meer had om haar aan een richtlijn ontleend recht te doen gelden (zie arrest Iaia e.a., reeds aangehaald, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het Unierecht zich slechts ertegen verzet dat een nationale autoriteit zich erop beroept dat een redelijke verjaringstermijn is verstreken wanneer door het gedrag van de nationale autoriteiten in combinatie met het bestaan van een vervaltermijn een persoon totaal de mogelijkheid wordt ontnomen om haar rechten voor de nationale rechter te doen gelden (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Barth, punt 33, en Iaia e.a., punt 21).

52      Volgens de verwijzende rechter is de verjaringstermijn in de hoofdgedingen beginnen te lopen op 1 januari 1998 en op 31 december 2002 verstreken, terwijl voormeld arrest Van Calster e.a. pas is uitgesproken op 21 oktober 2003, dus ruim na het verstrijken van de bijzondere verjaringstermijn van vijf jaar. Dat het vertrekpunt van die termijn op 1 januari 1998 is vastgesteld, heeft de betrokkenen echter niet totaal de mogelijkheid ontnomen om de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, voor de nationale rechter te doen gelden, zoals blijkt uit de rechterlijke beroepen die in de zaak Van Calster e.a. voor de Belgische rechterlijke instanties zijn ingesteld.

53      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag in zaak C-89/10 en op de derde vraag in zaak C-96/10 te worden geantwoord dat het feit dat het Hof in een prejudicieel arrest vaststelt dat de terugwerkende kracht van de aan de orde zijnde nationale regeling onverenigbaar is met het Unierecht in omstandigheden als die van de hoofdgedingen geen invloed heeft op het vertrekpunt van de in het nationale recht voor schuldvorderingen jegens de staat bepaalde verjaringstermijn.

 Kosten

54      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Het Unierecht staat er in omstandigheden als die van de hoofdgedingen niet aan in de weg dat een in het nationale recht voor schuldvorderingen jegens de staat bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar wordt toegepast op vorderingen tot terugbetaling van heffingen die in strijd met het Unierecht zijn betaald uit hoofde van een „gemengd stelsel van steun en heffingen”.

2)      Het Unierecht staat niet in de weg aan een nationale regeling die in omstandigheden als die van het hoofdgeding een particulier een langere termijn toekent om heffingen terug te vorderen van een andere particulier die als tussenpersoon is opgetreden, aan wie hij deze heffingen onverschuldigd heeft betaald en die deze heffingen voor rekening van de eerste particulier aan de staat heeft betaald, terwijl voor zijn vordering een kortere, van het gemeenrecht inzake de terugvordering van het onverschuldigd betaalde afwijkende terugvorderingstermijn van toepassing zou zijn geweest indien hij deze heffingen rechtstreeks aan de staat had betaald, wanneer de als tussenpersonen optredende particulieren de eventueel voor andere particulieren betaalde bedragen daadwerkelijk kunnen terugvorderen van de staat.

3)      In omstandigheden als die van de hoofdgedingen heeft het feit dat het Hof in een prejudicieel arrest vaststelt dat de terugwerkende kracht van de aan de orde zijnde nationale regeling onverenigbaar is met het Unierecht geen invloed op het vertrekpunt van de in het nationale recht voor schuldvorderingen jegens de staat bepaalde verjaringstermijn.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.