Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-270/10

Lotta Gistö

(verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing)

„Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van Europese Gemeenschappen – Artikel 14, eerste alinea – Bepaling van fiscale woonplaats van echtgenoot van ambtenaar van Unie – Nationale wettelijke regeling die voorschrijft dat iemand die gedurende drie jaar in buitenland heeft gewoond, niet langer als in land woonachtig wordt aangemerkt en dus niet langer onbeperkt belastingplichtig is”

Samenvatting van het arrest

Voorrechten en immuniteiten van Europese Gemeenschappen – Ambtenaren en overige personeelsleden van Gemeenschappen – Fiscale woonplaats van echtgenoot van ambtenaar van Unie die geen eigen beroepsactiviteit uitoefent

(Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 14, eerste alinea)

Artikel 14, eerste alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen moet aldus worden uitgelegd dat de echtgenoot van een persoon, die alleen omdat laatstgenoemde in dienst treedt bij de Unie zijn woonplaats vestigt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarin hij op het moment van indiensttreding van die persoon bij de Unie zijn fiscale woonplaats had, wordt geacht zijn fiscale woonplaats in laatstgenoemde lidstaat te hebben behouden, indien hij geen eigen beroepsactiviteit uitoefent.

(cf. punt 22 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

28 juli 2011 (*)

„Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van Europese Gemeenschappen – Artikel 14, eerste alinea – Bepaling van fiscale woonplaats van echtgenoot van ambtenaar van Unie – Nationale wettelijke regeling die voorschrijft dat hij die gedurende drie jaar in het buitenland heeft gewoond, niet langer wordt aangemerkt als woonachtig in het land en dus niet langer onbeperkt belastingplichtig is”

In zaak C-270/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 27 mei 2010, binnengekomen bij het Hof op 31 mei 2010, in de procedure ingeleid door

Lotta Gistö,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J.-J. Kasel (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–        de Estse regering, vertegenwoordigd door M. Linntam als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Koskinen, D. Martin en M.-I. Martínez del Peral als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, eerste alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben (PB 1967, 152, blz. 13), en vervolgens, krachtens het Verdrag van Amsterdam, aan het EG-Verdrag (hierna: „Protocol”).

2        Deze vraag is gesteld in het kader van een procedure die L. Gistö heeft ingeleid teneinde te bepalen of zij voor het belastingjaar 2007 volledig of slechts gedeeltelijk onderworpen was aan de Finse inkomstenbelasting.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Artikel 13 van het Protocol luidde:

„Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hun betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten.”

4        Artikel 14, eerste alinea, van het Protocol bepaalde:

„De ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Gemeenschappen vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Gemeenschappen, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens- en successiebelastingen, alsmede van de tussen de lidstaten van de Gemeenschappen gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Gemeenschappen. Deze bepaling geldt eveneens voor de echtgenoot voor zover deze geen eigen beroepsbezigheden uitoefent, alsmede voor de kinderen die ten laste zijn en onder toezicht staan van de in dit artikel bedoelde personen.”

 Nationaal recht

5        § 9, lid 1, van de wet op de inkomstenbelasting [Tuloverolaki (1992/1535)] van 30 december 1992 luidt:

„Inkomstenbelasting is verschuldigd door:

1)      in het belastingjaar in Finland woonachtige natuurlijke personen en binnenlandse rechtspersonen, joint ventures of nalatenschappen over hun binnenlandse en buitenlandse inkomsten (onbeperkte belastingplichtigheid);

2)      natuurlijke personen die in het betrokken jaar niet in Finland woonachtig waren, en buitenlandse rechtspersonen, over hun in Finland verkregen inkomsten (beperkte belastingplichtigheid).”

6        § 11, lid 1, van deze wet bepaalt:

„Een persoon wordt geacht in Finland te wonen wanneer hij zijn vaste woning en woonplaats in Finland heeft of gedurende meer dan zes maanden ononderbroken in Finland verblijft, waarbij een tijdelijke afwezigheid wordt geacht het verblijf niet te hebben onderbroken. Een Fins staatsburger wordt geacht in Finland woonachtig te zijn – ook al verblijft hij daar niet meer dan een ononderbroken periode van zes maanden – tot aan het einde van het derde jaar volgend op het jaar waarin hij het land heeft verlaten, tenzij hij aantoont dat hij tijdens het belastingjaar geen wezenlijke band heeft gehad met Finland. Behoudens tegenbewijs wordt een Fins staatsburger na afloop van die periode niet als Fins ingezetene beschouwd.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

7        Gistö, die de Finse nationaliteit heeft, heeft zich in de lente van 2003 met haar gezin in Luxemburg gevestigd, waar haar echtgenoot als vertaler in dienst van het Europees Parlement is getreden. Sindsdien is Luxemburg de woonplaats van het echtpaar Gistö.

8        In 2007 had Gistö ouderschapsverlof van haar betrekking als kleuterleidster te Turku (Finland) en oefende zij in Luxemburg geen eigen beroepsbezigheid uit. In Finland is zij eigenares van bepaalde waardepapieren en verschillende, als belegging gekochte onroerende zaken, die zij verhuurt.

9        Teneinde te bepalen of zij voor het belastingjaar 2007 nog steeds onbeperkt belastingplichtig was voor de Finse inkomstenbelasting, heeft zij zich gewend tot de keskusverolautakunta (centrale belastingcommissie), een orgaan van de belastingdienst dat op verzoek van een belastingplichtige verbindende voorafgaande beslissingen op fiscaal gebied kan geven. In de op verzoek van Gistö gegeven voorafgaande beslissing heeft deze commissie zich op het standpunt gesteld dat haar fiscale woonplaats zich nog steeds in Finland bevond in de zin van artikel 14 van het Protocol en dat zij daar derhalve onbeperkt belastingplichtig was voor de inkomstenbelasting, aangezien zij in Luxemburg geen eigen beroepsbezigheid uitoefende.

10      Gistö heeft tegen deze beslissing hogere voorziening ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus.

11      Deze rechterlijke instantie merkt op dat de beslechting van het geding overeenkomstig het Protocol tot gevolg zou hebben dat de betrokkene op fiscaal gebied nadeliger wordt behandeld als gevolg van haar vestiging in Luxemburg, aangezien zij nog steeds onbeperkt belastingplichtig zou zijn in Finland, terwijl zij krachtens de nationale wettelijke regeling vanaf het belastingjaar 2007 in dat land in aanmerking zou kunnen komen voor een beperkte belastingplicht.

12      Daarop heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 14 van het Protocol [...] in de zaak betreffende [...] Gistö aldus worden uitgelegd dat zij op grond van de bepalingen van het Protocol in 2007 haar fiscale woonplaats nog steeds in Finland had, of dient het Protocol aldus te worden begrepen dat in het onderhavige geval uiteindelijk toch de bepalingen van de nationale wettelijke regeling van een lidstaat, in casu Finland, doorslaggevend zijn voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onbeperkte belastingplicht in deze lidstaat?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

13      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, eerste alinea, van het Protocol aldus moet worden uitgelegd dat de echtgenoot van een persoon, die alleen omdat laatstgenoemde in dienst treedt bij de Europese Unie zijn woonplaats vestigt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarin hij op het moment van indiensttreding van die persoon bij de Europese Unie zijn fiscale woonplaats had, wordt geacht zijn fiscale woonplaats in laatstgenoemde lidstaat te hebben behouden, indien hij geen eigen beroepsbezigheid uitoefent.

14      Voor het antwoord op deze vraag zij opgemerkt dat de artikelen 13 en 14 van het Protocol de fiscale bevoegdheden verdelen tussen de Unie en de lidstaat waar de ambtenaar of het personeelslid vóór zijn indiensttreding bij de Unie zijn fiscale woonplaats had (zie arresten van 25 mei 1993, Kristoffersen, C-263/91, Jurispr. blz. I-2755, punt 9, en 17 juni 1993, X, C-88/92, Jurispr. blz. I-3315, punt 11).

15      Krachtens artikel 13 van het Protocol worden de ambtenaren en personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door hen betaalde salarissen, lonen en emolumenten en zijn zij vrijgesteld van nationale belastingen op die salarissen, lonen en emolumenten (zie arrest Kristoffersen, reeds aangehaald, punt 10).

16      Volgens artikel 14, eerste alinea, van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Unie vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat waarin zij op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Unie hun fiscale woonplaats hebben, voor de toepassing van onder meer de inkomstenbelasting, zowel in de lidstaat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Unie (reeds aangehaalde arresten Kristoffersen, punt 11, en X, punt 9).

17      Dit betekent dat krachtens artikel 14, eerste alinea, van het Protocol de lidstaat van herkomst, waar de ambtenaar of het personeelslid zijn fiscale woonplaats heeft behouden, in beginsel bevoegd blijft om belasting te heffen over alle andere inkomsten van deze personen dan de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten en om hen aan de inkomstenbelasting te onderwerpen, zelfs al hebben zij daar niet hun daadwerkelijk woonplaats (zie in die zin arrest van 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling, C-209/01, Jurispr. blz. I-13389, punt 31). De betekenis van het begrip inkomstenbelasting in de zin van artikel 14, eerste alinea, van het Protocol moet worden bepaald aan de hand van de criteria van het toepasselijke nationale recht (zie arrest Kristoffersen, reeds aangehaald, punt 12).

18      Bovendien volgt uit de rechtspraak dat de door artikel 14 van het Protocol tot stand gebrachte bevoegdheidsverdeling zou worden aangetast indien de ambtenaar of het personeelslid zijn fiscale woonplaats vrijelijk kon bepalen (zie arrest X, reeds aangehaald, punt 12).

19      Aangezien volgens artikel 14, eerste alinea, tweede volzin, van het Protocol de bepalingen van dat Protocol op fiscaal gebied eveneens gelden voor de echtgenoot van de ambtenaar of het personeelslid van de Unie wanneer die echtgenoot geen eigen beroepsbezigheid uitoefent, kan de bepaling van de fiscale woonplaats van die echtgenoot evenmin afhangen van de wil van de betrokkene.

20      Hieruit volgt dat in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is de lidstaat waarin de betrokkene vóór de indiensttreding van haar echtgenoot bij de Unie haar fiscale woonplaats had, bevoegd blijft tot belasting van alle andere inkomsten van die betrokkene die niet bestaan in door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten, voor zover zij geen eigen beroepsbezigheid uitoefent.

21      Deze uitlegging is niet in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien uit de vaste rechtspraak volgt dat ambtenaren en personeelsleden van de Unie én hun echtgenoten, op voorwaarde dat laatstgenoemden in de lidstaat waarin de ambtenaar of het personeelslid zijn functie in dienst van de Unie uitoefent geen eigen beroepsbezigheid uitoefenen, vanuit fiscaal oogpunt niet kunnen worden geacht in dezelfde situatie te verkeren als een migrerend werknemer die zich in een andere dan zijn lidstaat van herkomst vestigt (zie in die zin arrest Schilling en Fleck-Schilling, reeds aangehaald, punt 29).

22      Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 14, eerste alinea, van het Protocol aldus moet worden uitgelegd dat de echtgenoot van een persoon, die alleen omdat laatstgenoemde in dienst treedt bij de Unie zijn woonplaats vestigt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarin hij op het moment van indiensttreding van die persoon bij de Unie zijn fiscale woonplaats had, wordt geacht zijn fiscale woonplaats in laatstgenoemde lidstaat te hebben behouden, indien hij geen eigen beroepsbezigheid uitoefent.

 Kosten

23      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 14, eerste alinea, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk gehecht aan het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, en vervolgens, krachtens het Verdrag van Amsterdam, aan het EG-Verdrag, moet aldus worden uitgelegd dat de echtgenoot van een persoon, die alleen omdat laatstgenoemde in dienst treedt bij de Europese Unie zijn woonplaats vestigt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarin hij op het moment van indiensttreding van die persoon bij de Unie zijn fiscale woonplaats had, wordt geacht zijn fiscale woonplaats in laatstgenoemde lidstaat te hebben behouden, indien hij geen eigen beroepsbezigheid uitoefent.

ondertekeningen


* Procestaal: Fins.