Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

26 april 2012 ( *1 )

„Artikelen 18 EG en 56 EG — Personenauto’s — Gebruik in lidstaat van geleende personenauto die in andere lidstaat is geregistreerd — Belasting op dit voertuig in eerstgenoemde lidstaat bij aanvang van gebruik op nationaal wegennet”

In de gevoegde zaken C-578/10 tot en met C-580/10,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arresten van 12 november 2010, ingekomen bij het Hof op 6, 8 respectievelijk 9 december 2010, in de procedure

Staatssecretaris van Financiën

tegen

L. A. C. van Putten (C-578/10),

P. Mook (C-579/10),

G. Frank (C-580/10),

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), E. Juhász, T. von Danwitz en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. M. Wissels en J. Langer als gemachtigden,

de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Maidani, L. Lozano Palacios en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 december 2011,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 18 EG en 56 EG.

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen tussen de Staatssecretaris van Financiën en L. A. C. van Putten, P. Mook respectievelijk G. Frank over naheffingsaanslagen die hun zijn opgelegd omdat geen belasting op personenauto’s en motorrijwielen (hierna: „BPM”) was betaald bij kortstondig gebruik van dergelijke voertuigen die hun om niet ter beschikking waren gesteld door natuurlijke personen die in andere lidstaten wonen.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [artikel ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] (PB L 178, blz. 5) bepaalt:

„Onverminderd de hiernavolgende bepalingen heffen de lidstaten de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de lidstaten. Teneinde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I.”

4

Tot de in bijlage I bij richtlijn 88/361 opgesomde kapitaalbewegingen behoort, onder rubriek XI van deze bijlage, het kapitaalverkeer van persoonlijke aard, dat onder meer leningen, schenkingen en nalatenschappen omvat.

Nationaal recht

5

Artikel 1, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Stb. 1992, nr. 709; hierna: „wet BPM 1992”) bepaalt dat de BPM wordt geheven met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen.

6

Ingevolge artikel 1, leden 2 en 5, van de wet BPM 1992 is de BPM verschuldigd bij registratie van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister. Wanneer een niet in Nederland geregistreerde personenauto of een niet in Nederland geregistreerd motorrijwiel ter beschikking wordt gesteld van een in deze lidstaat wonende of gevestigde natuurlijke of rechtspersoon, is deze belasting evenwel verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van dit motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van deze wet.

7

Artikel 5, lid 2, van de wet BPM 1992 bepaalt dat met betrekking tot niet-geregistreerde personenauto’s of motorrijtuigen de BPM verschuldigd is door degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

8

Ingevolge artikel 9, lid 1, van de wet BPM 1992 bedraagt het tarief van deze belasting voor een personenauto, afgezien van de in deze bepaling vermelde verminderingen en vermeerderingen, 45,2 % van de nettocatalogusprijs van dit voertuig. Deze prijs stemt overeen met de door de fabrikant of importeur aan de wederverkoper geadviseerde prijs, verminderd met de omzetbelasting.

9

Voor nieuwe personenauto’s wordt de nettocatalogusprijs bepaald op de dag waarop aan het motorrijtuig in Nederland een kenteken wordt toegekend. Voor gebruikte personenauto’s wordt de nettocatalogusprijs bepaald op de dag waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, ongeacht of dit op of buiten het Nederlandse grondgebied is.

10

Bij het eerste gebruik op het Nederlandse wegennet van personenauto’s of motorrijwielen die niet in Nederland in het kentekenregister zijn ingeschreven en ter beschikking zijn gesteld van een in deze lidstaat wonende of gevestigde natuurlijke of rechtspersoon, bepaalt de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling dat voor de betaling van de BPM toepassing wordt gemaakt van de nettocatalogusprijs die voor gebruikte voertuigen geldt.

11

Bij de heffing van deze belasting over gebruikte voertuigen wordt rekening gehouden met de al verstreken periode van gebruik, waarbij het bedrag van de belasting wordt verminderd met een bepaald percentage. Tot 1 februari 2007 was deze belasting eenmalig en definitief verschuldigd zonder mogelijkheid van teruggaaf, ook al werd na verloop van tijd geen gebruik meer gemaakt van het betrokken voertuig op het Nederlandse wegennet.

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

12

Van Putten en Mook hebben de Nederlandse nationaliteit; Frank heeft de Duitse nationaliteit. Allen woonden in Nederland ten tijde van de feiten in de hoofdgedingen.

13

Bij een controle hebben ambtenaren van de belastingdienst vastgesteld dat verweerders in de hoofdgedingen op de Nederlandse openbare weg reden met een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen zonder dat de BPM was betaald. Bijgevolg werd hun gemeld dat bij een latere controle hun een naheffingsaanslag tot betaling van deze belasting kon worden opgelegd.

14

Bij een nieuwe controle werden verweerders in de hoofdgedingen in dezelfde omstandigheden tegengehouden.

15

Bijgevolg werd Van Putten een naheffingsaanslag van 5955 EUR opgelegd, Mook een naheffingsaanslag van 1859 EUR en Frank een naheffingsaanslag van 6709 EUR. De belastingdienst heeft het bezwaar van verweerders in de hoofdgedingen afgewezen, omdat zij hun personenwagen hadden gebruikt in de zin van artikel 1, lid 5, van de wet BPM 1992 zodat zij ter zake van de aanvang van dat gebruik de BPM verschuldigd waren naar het tarief en de volle maatstaf van heffing bedoeld in artikel 9 van deze wet. Aangezien de aanslagen dateerden van vóór 1 februari 2007, werd de belasting van verweerders in de hoofdgedingen geheven zonder dat rekening is gehouden met de duur van het gebruik van deze voertuigen.

16

Nadat de beroepen die verweerders in de hoofdgedingen elk hadden ingesteld ongegrond waren verklaard, hebben zij hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Deze rechterlijke instantie heeft hun vorderingen toegewezen en daarop de beslissingen van de belastingdienst en de naheffingsaanslagen vernietigd op grond dat deze aanslagen een onrechtmatige belemmering vormden van het in artikel 18 EG vervatte recht om vrij op het grondgebied van een lidstaat te reizen en te verblijven.

17

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij de verwijzende rechter in elke zaak cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. In wezen is hij van mening dat de situaties in de hoofdgedingen zich in al hun relevante aspecten binnen één enkele lidstaat, te weten Nederland, afspelen, zodat zij niet binnen de werkingssfeer van artikel 18 EG vallen.

18

De verwijzende rechter merkt op dat het Hof reeds de gelegenheid heeft gehad zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de BPM met het recht van de Unie, doch in situaties waarin het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging of nog de vrijheid van dienstverrichting van toepassing waren.

19

In de hoofdgedingen gaat het echter om natuurlijke personen die in Nederland wonen en in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen voor privédoeleinden gebruiken, waarbij deze wagen hun om niet ter beschikking is gesteld door natuurlijke personen, inwoners van een andere lidstaat, met wie zij een familiale band of een vriendschapsrelatie hebben.

20

In deze context heeft de Hoge Raad der Nederlanden in de drie hoofdgedingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

In zaak C-578/10:

„Is, gelet op artikel 18 EG (thans artikel 21 WVEU), sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat de aanvang van het gebruik met een auto van het wegennet op zijn grondgebied aan een heffing onderwerpt in een geval waarin die auto is geregistreerd in een andere lidstaat, die auto is geleend van een inwoner van die andere lidstaat en met die auto wordt gereisd door een inwoner van eerstbedoelde lidstaat op het grondgebied van die lidstaat?”

In zaak C-579/10:

„Is, gelet op artikel 18 EG (thans artikel 21 VWEU), sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat de aanvang van het gebruik met een auto van het wegennet op zijn grondgebied aan een heffing onderwerpt in een geval waarin die auto is geregistreerd in een andere lidstaat, die auto is geleend van een inwoner van die andere lidstaat en met die auto voor privédoeleinden wordt gereisd door een inwoner van eerstbedoelde lidstaat tussen die lidstaat en die andere lidstaat?”

In zaak C-580/10:

„Is, gelet op artikel 18 EG (thans artikel 21 VWEU), sprake van een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie, indien een lidstaat de aanvang van het gebruik met een auto van het wegennet op zijn grondgebied aan een heffing onderwerpt in een geval waarin die auto is geregistreerd in een andere lidstaat, die auto is geleend van een inwoner van die andere lidstaat en met die auto voor privédoeleinden op het grondgebied van eerstbedoelde lidstaat wordt gereisd door een persoon die inwoner is van die lidstaat doch de nationaliteit heeft van de andere lidstaat?”

21

Bij beschikking van de president van het Hof van 1 februari 2011 zijn de zaken C-578/10 tot en met C-580/10 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

22

Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een situatie waarin een lidstaat een belasting heft ter zake van de aanvang van het gebruik van een personenauto op het nationale wegennet door een van zijn inwoners, die hetzij uitsluitend op het nationale grondgebied, hetzij op dit grondgebied en op dat van een andere lidstaat met deze wagen rijdt, gelet op artikel 18 EG onder het recht van de Unie valt wanneer dit voertuig, dat in een andere lidstaat is geregistreerd, is geleend van een inwoner van laatstgenoemde lidstaat.

23

Opgemerkt zij dat ook al heeft de verwijzende rechter zijn vragen formeel beperkt tot de uitlegging van artikel 18 EG, dit het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vragen zijn genoemd (zie in die zin arrest van 8 november 2007, ING. AUER, C-251/06, Jurispr. blz. I-9689, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24

De gestelde vragen moeten immers worden beantwoord met inachtneming van alle bepalingen van het Verdrag en het afgeleide recht die relevant kunnen zijn voor het aan de orde gestelde probleem (zie arrest van 11 juli 1985, Mutsch, 137/84, Jurispr. blz. 2681, punt 10).

25

Bovendien zij opgemerkt dat volgens de verwijzende rechter het volledige bedrag van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belasting van verweerders in de hoofdgedingen werd gevorderd zonder dat rekening werd gehouden met de duur van het daadwerkelijke gebruik van de personenwagens op het Nederlandse wegennet en zonder dat verweerders in de hoofdgedingen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf hebben kunnen maken.

26

Derhalve dienen de prejudiciële vragen aldus te worden begrepen dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of het recht van de Unie aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke zijn inwoners die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig hebben geleend van een inwoner van laatstgenoemde staat, bij aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn tot betaling van het volledige bedrag van een belasting die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dit voertuig op dit wegennet en zonder dat deze personen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf kunnen maken.

Vrij verkeer van kapitaal

27

Aangaande de bepalingen van Unierecht die eventueel op de omstandigheden van de hoofdgedingen toepasselijk zijn, zij opgemerkt dat de belasting in deze zaken verschuldigd is niet omdat verweerders in de hoofdgedingen hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend, maar omdat zij als inwoner van Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde wagen die zij hebben geleend, op het Nederlandse wegennet hebben gebruikt.

28

Met betrekking tot een lening tussen burgers die in verschillende lidstaten wonen, dient vooraf de werkingssfeer van artikel 56 EG te worden onderzocht. Het is vaste rechtspraak dat, nu het Verdrag geen definitie bevat van het begrip „kapitaalverkeer” in de zin van lid 1 van dat artikel, de nomenclatuur in bijlage I bij richtlijn 88/361 indicatieve waarde behoudt, ook al is deze richtlijn vastgesteld op grond van de artikelen 69 en 70, lid 1, EEG-Verdrag (de artikelen 67-73 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 73 B-73 G EG-Verdrag, nadien de artikelen 56 EG-60 EG), waarbij de nomenclatuur die zij bevat, zoals in de derde alinea van de inleiding van deze bijlage te kennen wordt gegeven, geen uitputtende lijst van het kapitaalverkeer is (zie met name arresten van 27 januari 2009, Persche, C-318/07, Jurispr. blz. I-359, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 17 september 2009, Glaxo Wellcome, C-182/08, Jurispr. blz. I-8591, punt 39; 15 oktober 2009, Busley en Cibrian Fernandez, C-35/058, Jurispr. blz. I-9807, punt 17, en 10 februari 2011, Missionswerk Werner Heukelbach, C-25/10, Jurispr. blz. I-497, punt 15).

29

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat schenkingen en nalatenschappen, die onder rubriek XI („Kapitaalverkeer van persoonlijke aard”) van bijlage I bij richtlijn 88/361 vallen, kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG vormen, tenzij alle bestanddelen binnen één lidstaat gelegen zijn (zie arrest van 31 maart 2011, Schröder, C-450/09, Jurispr. blz. I-2497, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde geldt voor „Leningen”, die onder dezelfde rubriek van bijlage I bij deze richtlijn vallen.

30

In situaties als die in de hoofdgedingen staat vast dat alle bestanddelen van de rechtsverhouding tussen de eigenaar en de gebruiker van de personenauto zich niet binnen één enkele lidstaat situeren, ook al is de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepaling uitsluitend tot de inwoners van Nederland gericht. De BPM moet immers worden betaald door de inwoners van deze lidstaat die een personenauto op het nationale wegennet gebruiken, ook al is dit kortstondig, in het kader van een bruikleen om niet, tussen deze inwoners en inwoners van andere lidstaten, van voertuigen die ook in andere lidstaten zijn geregistreerd.

31

Bovendien dient te worden nagegaan of de rechtsverhouding in elk hoofdgeding, te weten de grensoverschrijdende bruikleen om niet van een personenauto, kan worden aangemerkt als kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG en inzonderheid als een onder rubriek XI van bijlage I bij richtlijn 88/361 vallende lening.

32

Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat „Leningen” onder deze rubriek vallen, zonder dat is gepreciseerd of het gaat om leningen om niet dan wel om leningen onder bezwarende titel en zonder dat het specifieke voorwerp ervan is aangegeven.

33

Vervolgens heeft het Hof met betrekking tot schenkingen reeds vastgesteld dat, om uit te maken of de fiscale behandeling van bepaalde verrichtingen door een lidstaat onder de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal valt, geen onderscheid moet worden gemaakt tussen verrichtingen in geld en verrichtingen in natura (zie arrest Persche, reeds aangehaald, punt 26).

34

Ten slotte toont de indeling van nalatenschappen en legaten in rubriek XI van bijlage I bij richtlijn 88/361 aan dat de omstandigheid dat een verrichting om niet plaatsvindt, op zich niet belet dat deze verrichting wordt aangemerkt als kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG.

35

Bovendien verschaft de bruikleen om niet van een personenauto een voordeel met een bepaalde economische waarde die overeenstemt met de prijs voor het gebruik van een huurauto van hetzelfde type en voor dezelfde duur.

36

Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van haar conclusie heeft opgemerkt, gaat het bij het grensoverschrijdend lenen om niet van een personenauto derhalve om kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG.

Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal en bestaan van een mogelijke rechtvaardiging

37

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, behoudens bepaalde, voor de hoofdgedingen niet relevante uitzonderingen, de belasting op motorvoertuigen op het niveau van de Europese Unie niet is geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het Unierecht eerbiedigen (zie arresten van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 40; 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 74; 15 december 2005, Nadin en Nadin-Lux, C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 40, en 23 februari 2006, Commissie/Finland, C-232/03, punt 46, en beschikkingen van 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-5843, punt 23; 22 mei 2008, Ilhan, C-42/08, punt 17, en 24 oktober 2008, Vandermeir, C-364/08, Jurispr. blz. I-8087, punt 22).

38

Ingevolge de wet BPM 1992 is de BPM voor niet in Nederland geregistreerde personenauto’s en bromfietsen die ter beschikking van een inwoner van deze lidstaat worden gesteld, verschuldigd vanaf de aanvang van gebruik op het Nederlandse wegennet. Deze belasting is verschuldigd door degene die het voertuig feitelijk ter beschikking heeft.

39

Aangezien een bruikleen in wezen bestaat in de mogelijkheid om de geleende zaak te gebruiken, dient te worden vastgesteld dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling, doordat inwoners van Nederland een belasting moeten betalen bij de aanvang van het gebruik op het Nederlandse wegennet van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig, ook al is dat om niet geleend van een inwoner van een andere lidstaat, ertoe leidt dat de grensoverschrijdende bruikleen om niet van motorvoertuigen wordt belast.

40

De bruikleen om niet van een motorvoertuig is evenwel niet aan deze belasting onderworpen wanneer dit voertuig in Nederland is geregistreerd. Een dergelijk, op zijn minst klaarblijkelijk, verschil in behandeling naargelang de staat waarin het geleende voertuig is geregistreerd, kan derhalve dit grensoverschrijdend kapitaalverkeer minder aantrekkelijk maken doordat inwoners van Nederland ervan kunnen afzien de lening, door inwoners van een andere lidstaat, van een in laatstgenoemde lidstaat geregistreerd voertuig te aanvaarden. Maatregelen van een lidstaat die de ingezetenen van deze staat ervan afschrikken, in andere lidstaten leningen te sluiten of investeringen te verrichten, vormen immers beperkingen van het kapitaalverkeer in de zin van deze bepaling (zie arrest van 26 september 2000, Commissie/België, C-478/98, Jurispr. blz. I-7587, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Een dergelijke nationale wettelijke regeling vormt dus een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56, lid 1, EG.

42

Evenwel dient te worden onderzocht of een dergelijk verschil in behandeling werkelijk bestaat en zo ja, of dit verschil niettemin verenigbaar met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal blijkt te zijn.

43

Volgens de rechtspraak van het Hof mogen ingevolge het non-discriminatiebeginsel, ongeacht of dit berust op artikel 12 EG dan wel op de artikelen 39 EG, 43 EG of 56 EG, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie in die zin arrest van 20 januari 2011, Commissie/Griekenland, C-155/09, Jurispr. blz. I-65, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Bijgevolg dient in de eerste plaats te worden nagegaan of in omstandigheden als die van de hoofdgedingen de situatie van een inwoner van Nederland die op het Nederlandse wegennet gebruikmaakt van een in deze lidstaat geregistreerd voertuig dat hem gratis ter beschikking is gesteld, objectief vergelijkbaar is met de situatie van een inwoner van Nederland die in dezelfde omstandigheden een in die andere lidstaat geregistreerd voertuig gebruikt. Mochten deze situaties vergelijkbaar zijn, dan moet in de tweede plaats worden uitgemaakt of deze situaties gelijk worden behandeld en, indien er een verschil in behandeling is, of dit verschil wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang en, ten slotte, of de betrokken maatregel het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.

45

De eigenaars van in Nederland geregistreerde voertuigen hebben de BPM weliswaar reeds betaald bij inschrijving van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister, doch dit neemt niet weg dat deze voertuigen in de regel bestemd zijn om hoofdzakelijk op het grondgebied van deze lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt.

46

Het Hof heeft reeds vastgesteld dat het een lidstaat is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenwagen aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (zie met name reeds aangehaalde arresten Cura Anlagen, punt 42; Commissie/Denemarken, punten 75-78; Nadin en Nadin-Lux, punt 41, en Commissie/Finland, punt 47, en reeds aangehaalde beschikkingen Van de Coevering, punt 24, en Vandermeir, punt 32).

47

Is aan deze voorwaarden echter niet voldaan, dan is de band van het in een andere lidstaat geregistreerde voertuig met een lidstaat minder hecht, zodat voor de betrokken beperking een andere rechtvaardiging is vereist (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Denemarken, punt 79, en Commissie/Finland, punt 48, en reeds aangehaalde beschikkingen Van de Coevering, punt 26, en Vandermeir, punt 33).

48

Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt evenwel dat verweerders in de hoofdgedingen het volledige bedrag van de BPM hebben moeten betalen zonder dat bij de berekening van dit bedrag rekening is gehouden met de duur van het gebruik van de betrokken voertuigen en zonder dat de gebruikers ervan aanspraak op vrijstelling of teruggaaf hebben kunnen maken. Uit de aan het Hof overgelegde dossiers blijkt echter niet dat deze voertuigen zijn bestemd om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt.

49

Het staat dus aan de verwijzende rechter om uit te maken wat de duur is van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde leningen en wat de aard is van het effectieve gebruik van de geleende voertuigen (zie in die zin beschikking Van de Coevering, reeds aangehaald, punt 25).

50

Zo de betrokken voertuigen, die niet in Nederland zijn geregistreerd, bestemd zijn om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt, bestaat er dus geen daadwerkelijk verschil in behandeling tussen een inwoner van Nederland die kosteloos een dergelijk voertuig gebruikt en de persoon die een in deze lidstaat geregistreerd voertuig in dezelfde omstandigheden gebruikt, aangezien laatstbedoeld voertuig, dat eveneens bestemd is om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt, reeds bij registratie in Nederland aan de BPM is onderworpen.

51

In deze omstandigheden is het vereiste van de BPM bij aanvang van het gebruik op het Nederlandse wegennet van niet in Nederland geregistreerde voertuigen gerechtvaardigd zoals het geval is voor de belasting die verschuldigd is bij registratie van het voertuig in Nederland, waarvan sprake in punt 46 van het onderhavige arrest, voor zover bij deze belasting rekening wordt gehouden, zoals uit de wet BPM van 1992 blijkt voort te vloeien, met de waardevermindering van het voertuig op het tijdstip van aanvang van het gebruik.

52

Zoals blijkt uit punt 47 van het onderhavige arrest, bestaat er daarentegen een werkelijk verschil in behandeling tussen de twee in punt 50 van het onderhavige arrest bedoelde categorieën personen en is de betrokken belasting niet gerechtvaardigd wanneer de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde voertuigen niet bestemd zijn om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar niet duurzaam worden gebruikt. In deze omstandigheden is de band tussen deze voertuigen en het Nederlandse grondgebied immers onvoldoende ter rechtvaardiging van de heffing van een belasting die normaliter verschuldigd is bij registratie van een voertuig in Nederland.

53

Gesteld dat een dergelijk verschil in behandeling in voorkomend geval kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, dan moet de belasting bovendien het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen (zie in die zin beschikking Van de Coevering, reeds aangehaald, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Aangezien uit de verwijzingsbeslissingen niet blijkt dat in de hoofdgedingen vaststaat dat de betrokken voertuigen bestemd zijn om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt, en bovendien de verwijzende rechter noch de Nederlandse regering heeft gewezen op andere dwingende redenen van algemeen belang die de betrokken beperking kunnen rechtvaardigen, dient te worden vastgesteld dat artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke zijn inwoners die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig hebben geleend van een inwoner van laatstgenoemde staat, bij aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn tot betaling van het volledige bedrag van een belasting die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dit voertuig op dit wegennet en zonder dat deze personen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf kunnen maken wanneer dit voertuig niet is bestemd om hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk niet duurzaam wordt gebruikt.

55

Aangezien de hoofdgedingen onder artikel 56 EG vallen, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de uitlegging van artikel 18 EG.

56

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord, dat artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke zijn inwoners die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig hebben geleend van een inwoner van laatstgenoemde staat, bij aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn tot betaling van het volledige bedrag van een belasting die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dit voertuig op dit wegennet en zonder dat deze personen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf kunnen maken wanneer dit voertuig niet is bestemd om hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk niet duurzaam wordt gebruikt.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke zijn inwoners die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig hebben geleend van een inwoner van laatstgenoemde staat, bij aanvang van het gebruik van dit voertuig op het nationale wegennet gehouden zijn tot betaling van het volledige bedrag van een belasting die normaliter verschuldigd is ter zake van de registratie van een voertuig in eerstgenoemde lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dit voertuig op dit wegennet en zonder dat deze personen aanspraak op vrijstelling of teruggaaf kunnen maken wanneer dit voertuig niet is bestemd om hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk niet duurzaam wordt gebruikt.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Nederlands.