Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

5 juli 2012 (*)

„Zesde btw-richtlijn – Artikelen 5, lid 3, sub c, en 13, B, sub d, punt 5 – Bemiddeling bij overdracht van aandelen in vennootschapen – Handeling die tevens overgang van eigendom van onroerende zaken van deze vennootschappen inhoudt – Vrijstelling”

In zaak C-259/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 22 april 2011, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2011, in de procedure

DTZ Zadelhoff vof

tegen

Staatssecretaris van Financiën,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: U. Lõhmus, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        DTZ Zadelhoff vof, vertegenwoordigd door B. van Zadelhoff, belastingadviseur,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en C. Schillemans als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Soulay en W. Roels als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, lid 3, sub c, en 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DTZ Zadelhoff vof (hierna: „DTZ Zadelhoff”) en de Staatssecretaris van Financiën over de kwalificatie, ten behoeve van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”), van een overdracht van aandelen in vennootschappen die tevens de overgang van de eigendom van aan die vennootschappen toebehorende onroerende zaken inhoudt.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn luidt:

„Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:

1.      de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht”.

4        Artikel 5, leden 1 en 3, van de Zesde richtlijn bepaalt het volgende:

„1.      Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.

[...]

3.      De lidstaten kunnen als lichamelijke zaken beschouwen:

[...]

c)      de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht [geeft] op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan.”

5        Artikel 13, B, van de Zesde richtlijn, „Overige vrijstellingen”, regelt het volgende:

„Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:

[...]

d)      de volgende handelingen:

[...]

5.      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:

[...]

–        de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten;

[...]”

6        Volgens de verwijzende rechterlijke instantie heeft het Koninkrijk der Nederlanden geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de lidstaten in artikel 5, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn is geboden.

 Nederlands recht

7        Artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting van 28 juni 1968 (Stb. 1968, 329) bepaalt het volgende:

„1.      Onder door Ons bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:

[...]

i)      de volgende leveringen en diensten:

[...]

2°      de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen doch uitgezonderd bewaring en beheer, inzake effecten en andere waardepapieren met uitzondering van documenten welke goederen vertegenwoordigen;

[...]”

 Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen

8        In de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode, hield Fabege AB (hierna: „Fabege”), een in Zweden gevestigde vennootschap, indirect alle aandelen in de vennootschap World Fashion Centre Amsterdam BV, die torens I en II van het in Amsterdam (Nederland) gelegen gebouwencomplex World Fashion Centre (hierna: „WFC”) in eigendom had en deze exploiteerde. Fabege hield eveneens indirect 100 % van de aandelen in Fabege WF BV, de vennootschap die toren IV van het WFC in eigendom had en deze exploiteerde.

9        Stienstra BV Bedrijfshuisvesting (hierna: „Stienstra”), een te ’s-Hertogenbosch (Nederland) gevestigde vennootschap, hield indirect alle aandelen in De Herven III BV (hierna: „De Herven”), die het in diezelfde stad gelegen kantorencomplex Soetelieve in eigendom had en dit exploiteerde.

10      DTZ Zadelhoff houdt zich bezig met makelaardij en advisering op het gebied van vastgoed.

11      In 1999 heeft DTZ Zadelhoff van Fabege de opdracht gekregen om tegen betaling van een vergoeding gegadigden te zoeken voor het WFC. Fabege had daarbij het voornemen om dit gebouwencomplex over te dragen door de overdracht van de aandelen in de vennootschappen die indirect eigenaar daarvan waren. De gevraagde verkoopprijs van de aandelen hing nagenoeg uitsluitend af van de verkoopwaarde van het WFC als onroerende zaak. DTZ Zadelhoff heeft in het kader van haar opdracht een gegadigde gevonden aan wie tussen 5 oktober 1999 en 24 januari 2000 de aandelen zijn verkocht en overgedragen.

12      In de loop van 2000 heeft DTZ Zadelhoff van Stienstra de opdracht gekregen om tegen betaling van een vergoeding gegadigden voor het kantorencomplex Soetelieve te zoeken. Vooralsnog werd in het midden gelaten of de eigendom van genoemd complex zou worden overgedragen dan wel de aandelen in De Herven. Uiteindelijk heeft de bemoeienis van DTZ Zadelhoff tot resultaat gehad dat een gegadigde is gevonden aan wie de aandelen in De Herven zijn verkocht en overgedragen.

13      DTZ Zadelhoff heeft voor de dienstverlening ten behoeve van Fabege en Stienstra, bestaande in het zoeken van gegadigden voor genoemde onroerende zaken, geen btw in rekening gebracht of voldaan. Zij ging ervan uit dat ofwel de diensten waren vrijgesteld van de belasting ingevolge artikel 11, lid 1, sub i, 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 ofwel de diensten niet belastbaar waren in Nederland, omdat een dienst wordt geacht niet op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden te hebben plaatsgevonden wanneer de opdrachtgever niet in die lidstaat is gevestigd.

14      De Inspecteur van de Belastingdienst (hierna: „Inspecteur”) heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrijstelling niet van toepassing was en dat de diensten moesten worden geacht in Nederland te hebben plaatsgevonden, waarop hij DTZ Zadelhoff een naheffingsaanslag in de btw heeft opgelegd over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2000. Na daartegen door deze vennootschap gemaakt bezwaar, is het bedrag van deze naheffingsaanslag bij uitspraak van de Inspecteur verlaagd.

15      DTZ Zadelhoff heeft tegen deze laatste uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem, die het beroep ongegrond heeft verklaard. Deze vennootschap heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de uitspraak in eerste aanleg heeft bevestigd. DTZ Zadelhoff heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

16      De Hoge Raad der Nederlanden is van oordeel dat het Gerechtshof te Amsterdam de plaats waar de diensten moeten worden geacht te zijn verricht, juist heeft vastgesteld. De verwijzende rechterlijke instantie heeft daarentegen twijfels ten aanzien van de kwalificatie, ten behoeve van de btw-vrijstelling, van een transactie waarbij aandelen in vennootschappen zijn overgedragen, die tevens de overgang van de eigendom van aan die vennootschappen toebehorende onroerende zaken inhoudt.

17      Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel [13, B, sub d, punt 5,] van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat daaronder ook vallen handelingen, zoals verricht door belanghebbende, welke in wezen de door de desbetreffende vennootschappen gehouden onroerende zaken en de (indirecte) overgang daarvan betreffen, op de enkele grond dat die handelingen erop waren gericht en tot het resultaat hebben geleid dat de aandelen in de vennootschappen zijn overgedragen?

2)      Is de uitzondering op de vrijstelling die is vervat in artikel [13, B, sub d, punt 5, tweede gedachtestreepje,] van de Zesde richtlijn, ook van toepassing, indien de lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel [5, lid 3, sub c,] van [diezelfde] richtlijn geboden mogelijkheid om deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed als lichamelijke zaken aan te merken?

3)      Indien de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord, moeten onder de hiervoor vermelde deelbewijzen en aandelen worden begrepen aandelen in vennootschappen die direct of indirect [door middel van (klein)dochtervennootschappen] onroerende zaken bezitten, ongeacht of zij deze als zodanig exploiteren dan wel deze aanwenden in het kader van een andersoortige onderneming?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

18      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat onder deze btw-vrijstelling handelingen zoals die verricht door DTZ Zadelhoff in het hoofdgeding vallen, die erop zijn gericht en tot het resultaat hebben geleid dat de aandelen in desbetreffende vennootschappen zijn overgedragen, maar die in wezen de door de desbetreffende vennootschappen gehouden onroerende zaken en de (indirecte) overgang daarvan betreffen, op de enkele grond dat die handelingen erop waren gericht en tot het resultaat hebben geleid dat de aandelen in desbetreffende vennootschappen zijn overgedragen, en vervolgens of de uitzondering op die vrijstelling die is vervat in datzelfde punt 5, tweede gedachtestreepje, ook van toepassing is indien de lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5, lid 3, sub c, geboden mogelijkheid om deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed als lichamelijke zaken aan te merken.

19      In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van het recht van de Unie vormen, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (zie onder meer arresten van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, Jurispr. blz. I-973, punt 15, en 10 maart 2011, Skandinaviska Enskilda Banken, C-540/09, Jurispr. blz. I-1509, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Ook is het vaste rechtspraak dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (arresten van 20 november 2003, Taksatorringen, C-8/01, Jurispr. blz. I-13711, punt 36; 3 maart 2005, Arthur Andersen, C-472/03, Jurispr. blz. I-1719, punt 24, en 21 juni 2007, Ludwig, C-453/05, Jurispr. blz. I-5083, punt 21).

21      De uitlegging van die bewoordingen moet evenwel in overeenstemming zijn met de doeleinden die door de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn worden nagestreefd en zij dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel. Dit beginsel van strikte uitlegging betekent dus niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van artikel 13 zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren (zie in die zin arresten van 14 juni 2007, Haderer, C-445/05, Jurispr. blz. I-4841, punt 18, en 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed, C-461/08, Jurispr. blz. I-11079, punt 25).

22      Wat meer bepaald de draagwijdte van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn betreft, heeft het Hof vastgesteld dat handelingen inzake aandelen en andere waardepapieren verrichtingen op de markt van waardepapieren zijn en dat de handel in waardepapieren verrichtingen inhoudt die de rechtsbetrekking en de financiële relaties tussen partijen wijzigen (zie in die zin arresten van 5 juni 1997, SDC, C-2/95, Jurispr. blz. I-3017, punten 72 en 73, en 29 oktober 2009, SKF, C-29/08, Jurispr. blz. I-10413, punt 48).

23      Bijgevolg duiden de bewoordingen „handelingen [...] inzake [...] waardepapieren” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn op handelingen die de rechten en verplichtingen van de partijen inzake waardepapieren kunnen doen ontstaan, wijzigen of doen tenietgaan (zie onder meer arrest van 13 december 2001, CSC Financial Services, C-235/00, Jurispr. blz. I-10237, punt 33, en arrest SKF, reeds aangehaald, punt 48).

24      Aangaande de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, is noch door verzoekster of de Nederlandse regering noch door de Commissie betwist dat Fabege en Stienstra, na op de diensten van DTZ Zadelhoff een beroep te hebben gedaan, de aandelen waarvan zij indirect de houders waren, hebben verkocht en overgedragen.

25      Het is in dat verband irrelevant dat Stienstra ten tijde van de opdrachtverlening aan DTZ Zadelhoff voor het zoeken van gegadigden voor het kantorencomplex Soetelieve, in het midden had gelaten of de eigendom van dit complex aan de gegadigde zou worden overgedragen dan wel de aandelen in De Herven. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat overeenkomstig de doelstellingen van het btw-stelsel om de rechtszekerheid te garanderen en de belastingheffing te vergemakkelijken, er, uitzonderingsgevallen daargelaten, moet worden afgegaan op de objectieve aard van de handeling (zie in die zin arrest van 6 april 1995, BLP Group, C-4/94, Jurispr. blz. I-983, punt 24, en arrest SKF, reeds aangehaald, punt 47). Ongeacht de eventuele aanvankelijke intenties van Stienstra, is de objectieve aard van de handeling die uiteindelijk heeft plaatsgevonden, een handeling inzake aandelen en moet zij derhalve, uitzonderingen daargelaten, als zodanig in aanmerking worden genomen.

26      Wat in de tweede plaats meer in het bijzonder de vraag aangaat of de diensten die door DTZ Zadelhoff zijn verricht en die in het hoofdgeding aan de orde zijn, vallen onder het begrip „bemiddeling” dat in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn voorkomt, moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat uit deze bepaling volgt dat de bewoordingen „bemiddeling daaronder begrepen” niet ertoe strekken het belangrijkste element van de in deze bepaling neergelegde vrijstelling te omschrijven, maar tot doel hebben de werkingssfeer ervan te verruimen tot bemiddelingsactiviteiten (arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 38).

27      Zonder dat de vraag behoeft te worden gesteld wat de juiste draagwijdte is van het begrip „bemiddeling”, dat trouwens voorkomt in andere bepalingen van de Zesde richtlijn, met name in artikel 13, B, sub d, punten 1 tot en met 4, ervan, dient te worden vastgesteld dat met dit begrip in de context van genoemd punt 5 wordt gedoeld op een activiteit van een tussenpersoon die niet de plaats inneemt van een partij bij een contract betreffende een financieel product en wiens activiteit verschilt van de typische contractuele prestaties die door de partijen bij zulke contracten worden verricht. Bemiddeling is immers een dienstverrichting ten behoeve van een contractpartij die door deze laatste als afzonderlijke tussenkomst wordt vergoed. Dit kan onder meer inhouden dat de contractpartij wordt gewezen op gelegenheden om dit contract te sluiten, dat voor hem contact met de andere partij wordt gelegd, en dat in naam en voor rekening van de cliënt wordt onderhandeld over de details van de wederzijdse prestaties. Deze activiteit heeft dus tot doel het nodige te doen opdat twee partijen een contract sluiten, zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud van dit contract (arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 39).

28      De activiteiten op het gebied van makelaardij en advisering die door DTZ Zadelhoff in het hoofdgeding zijn verricht, die bestonden in het zoeken tegen betaling van een vergoeding van gegadigden voor onroerende zaken, die vervolgens zijn verkocht en overgedragen door middel van een aandelenoverdracht, hadden tot doel ervoor te zorgen dat Fabege en de gegadigde respectievelijk Stienstra en de gegadigde een contract zouden sluiten, zonder dat DTZ Zadelhoff een eigen belang had bij de inhoud van deze contracten. Genoemde activiteiten beantwoorden dus aan het begrip „bemiddeling” inzake aandelen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn.

29      In de derde plaats moet worden nagegaan of deze activiteiten vallen onder de uitzondering op de vrijstelling als voorzien in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, welke uitzondering in datzelfde punt 5, tweede gedachtestreepje, is opgenomen.

30      Uit artikel 13, B, sub d, punt 5, tweede gedachtestreepje, van de Zesde richtlijn volgt dat de lidstaten, onverminderd andere bepalingen van het recht van de Unie, vrijstelling verlenen voor handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van de in artikel 5, lid 3, van die richtlijn genoemde rechten of effecten.

31      Ingevolge artikel 5, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn kunnen de lidstaten onder meer als lichamelijke zaken beschouwen de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan.

32      Aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan, zoals de aandelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, kunnen dus door de lidstaten ten behoeve van de btw als lichamelijke zaken worden beschouwd.

33      Vaststaat dat het Koninkrijk der Nederlanden van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.

34      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het de lidstaten vrijstaat de hun in artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn geboden keuze uit te oefenen, ook door het stellen van bepaalde voorwaarden voor zover deze de aard van de geboden keuze niet wezenlijk wijzigen, daar geen bepaling van de Zesde richtlijn de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten dienaangaande op enigerlei wijze beperkt (arrest van 4 oktober 2001, „Goed Wonen”, C-326/99, Jurispr. blz. I-6831, punt 34).

35      Artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn staat derhalve niet alleen toe, alle genoemde rechten of slechts één dan wel meerdere van die rechten met lichamelijke zaken gelijk te stellen, maar ook die gelijkstelling te beperken tot uitsluitend rechten die aan door de betrokken lidstaat vastgestelde nauwkeurige criteria voldoen (arrest „Goed Wonen”, reeds aangehaald, punt 34).

36      Daarentegen zou het moeilijk met de opzet van de Zesde richtlijn te verzoenen zijn, indien werd aanvaard dat de verwijzing in artikel 13, B, sub d, punt 5, tweede gedachtestreepje, van die richtlijn naar artikel 5, lid 3, daarvan, doelt op alle rechten of effecten die in die laatste bepaling zijn genoemd, los van het feit of de lidstaat de hem in die bepaling geboden optie al of niet heeft uitgeoefend.

37      Een dergelijke uitlegging vindt bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van de Zesde richtlijn. Zoals de Commissie heeft opgemerkt in haar schriftelijke opmerkingen, voorzag haar voorstel voor een zesde richtlijn [COM(73) 950 def.] erin, in artikel 5, lid 1, ervan, dat de deelnemersbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan, altijd worden behandeld zoals het vastgoed waarop zij betrekking hebben.

38      Uit de toelichting bij genoemd voorstel (blz. 6) volgt dat de Commissie van mening was dat „[d]e in het eerste lid opgenomen gelijkstellingen beogen handelingen die in economisch opzicht gelijkwaardig zijn aan de levering van een onroerend goed of een deel ervan uit vanzelfsprekende overwegingen van belastingneutraliteit, aan [btw] te onderwerpen”.

39      Nadat de Commissie meerdere andere voorstellen had gedaan, heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen uiteindelijk echter een andere formulering gekozen die het de lidstaten mogelijk maakt, zonder hen daartoe te verplichten, om als lichamelijke zaken te beschouwen de „deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht [geeft] op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan”.

40      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, weliswaar strikt moeten worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie onder meer arresten van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, C-305/01, Jurispr. blz. I-6729, punt 63, en 19 april 2007, Velvet & Steel Immobilien, C-455/05, Jurispr. blz. I-3225, punt 14), maar dat dit niet wegneemt dat een strikte uitlegging de betrokken vrijstelling niet mag beperken op een wijze die geen grondslag vindt in de bewoordingen van de bepaling in kwestie. Een dergelijke benadering zou immers ingaan tegen de doelstellingen van het btw-stelsel om, onder meer, de rechtszekerheid te waarborgen (zie in die zin arrest SKF, reeds aangehaald, punten 46 en 47).

41      Het beginsel van fiscale neutraliteit kan evenmin leiden tot een uitlegging die ingaat tegen de bewoordingen van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn gelezen in het licht van artikel 5, lid 3, daarvan.

42      Bijgevolg moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat onder deze btw-vrijstelling handelingen zoals die aan de orde in het hoofdgeding vallen, die erop zijn gericht en tot het resultaat hebben geleid dat de aandelen in de desbetreffende vennootschappen zijn overgedragen, maar die in wezen de door deze vennootschappen gehouden onroerende zaken en de (indirecte) overgang daarvan betreffen. De uitzondering op die vrijstelling in datzelfde punt 5, tweede gedachtestreepje, is niet van toepassing indien de lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5, lid 3, sub c, van die richtlijn geboden mogelijkheid om de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed als lichamelijke zaken aan te merken.

 Derde vraag

43      Gelet op het antwoord dat op de eerste en de tweede vraag is gegeven, behoeft de derde vraag van de verwijzende rechterlijke instantie niet te worden beantwoord.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat onder deze btw-vrijstelling handelingen zoals die aan de orde in het hoofdgeding vallen, die erop zijn gericht en tot het resultaat hebben geleid dat de aandelen in de desbetreffende vennootschappen zijn overgedragen, maar die in wezen de door deze vennootschappen gehouden onroerende zaken en de (indirecte) overgang daarvan betreffen. De uitzondering op die vrijstelling in datzelfde punt 5, tweede gedachtestreepje, is niet van toepassing indien de lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5, lid 3, sub c, van die richtlijn geboden mogelijkheid om de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed als lichamelijke zaken aan te merken.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.