Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen Sad — Varna (Bulgarije) op 15 december 2011 — LVK-56 EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

(Zaak C-643/11)

2012/C 80/13

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen Sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LVK-56 EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite

Prejudiciële vragen

1)

Omvat artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) alle gevallen van onjuist gefactureerde btw, met inbegrip van de gevallen waarin een btw-factuur is opgesteld zonder dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan? Zo ja, vereisen de artikelen 203 en 273 van richtlijn 2006/112 dat de lidstaten uitdrukkelijk bepalen dat de btw die op een factuur werd vermeld zonder dat een desbetreffende handeling heeft plaatsgevonden, verschuldigd is, of volstaat de omzetting van de algemene regel van de richtlijn, volgens welke de belasting verschuldigd is door eenieder die deze op een factuur vermeldt?

2)

Vereisen de artikelen 73, 179 en 203 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met punt 39 van de considerans van richtlijn 2006/112, dat de voor inkomsten bevoegde instanties, — ter verzekering van de nauwkeurigheid van de aftrekken — de maatstaf van heffing en de gefactureerde btw corrigeren wanneer btw op een factuur werd vermeld zonder dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan?

3)

Kunnen de bijzondere maatregelen bedoeld in artikel 395 van richtlijn 2006/112 bestaan in een belastingpraktijk zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke de voor inkomsten bevoegde instanties ter controle van de aftrekken alleen de uitgeoefende aftrek onderzoeken, terwijl de belasting op de verrichte handelingen reeds als onvoorwaardelijk verschuldigd wordt aangemerkt omdat deze belasting is vermeld op een factuur? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het dan overeenkomstig artikel 203 van richtlijn 2006/112 toegestaan — en zo ja, in welke gevallen — dat voor dezelfde handeling een eerste maal bij de leverancier of de dienstverrichter btw wordt geheven, aangezien hij de belasting op een factuur heeft vermeld, en een tweede maal bij de verkrijger van de levering of de ontvanger van de dienst, doordat hem het recht op aftrek wordt ontzegd?

4)

Schendt een belastingpraktijk zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding — volgens welke de verkrijger van een belastbare levering of de ontvanger van een belastbare dienst het recht op aftrek wordt ontzegd wegens „het ontbreken van het bewijs dat de handeling is verricht”, zonder dat in aanmerking wordt genomen dat eerder is erkend dat een belastingschuld tot stand is gekomen voor de leverancier of de dienstverrichter en dat deze de belasting hoe dan ook verschuldigd is, alsook rekening ermee houdend dat tot op het tijdstip van de beoordeling van het ontstaan van het recht op aftrek de betrokken navorderingsaanslag noch is gewijzigd, noch zich een reden heeft voorgedaan of beslist werd om deze aanslag op de door de staat voorgeschreven wijze te wijzigen — de niet-cumuleerbaarheid op het gebied van btw, en is deze belastingpraktijk in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van fiscale neutraliteit?

5)

Kan volgens de artikelen 167 en 168, sub a, van richtlijn 2006/112 de verkrijger van een belastbare levering of de ontvanger van een belastbare dienst, die aan alle voorwaarden van artikel 178 van de richtlijn voldoet, het recht op aftrek worden ontzegd nadat de voor deze handeling gefactureerde btw niet — wegens „het feit dat zich geen belastbaar feit heeft voorgedaan” — door een jegens de leverancier of dienstverrichter vastgestelde en definitief geworden navorderingsaanslag is gecorrigeerd, maar het bestaan van de belastingschuld is erkend en hiermee bij de vaststelling van het resultaat voor het betrokken belastingtijdvak rekening is gehouden? Is de omstandigheid dat de leverancier of de dienstverrichter in de loop van de belastingcontrole geen boekhoudkundige bescheiden heeft overgelegd en dat het resultaat voor dit tijdvak enkel aan de hand van de gegevens in de btw-aangiftes en de verkoop- en inkoopboeken is vastgesteld, voor het antwoord op deze vraag van belang?

6)

Naargelang het antwoord op de voorgaande vragen: moeten de artikelen 167 en 168, sub a, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd, dat de neutraliteit van de btw in omstandigheden als die in het hoofdgeding vereist dat de belastingplichtige de voor jegens hem verrichte handelingen gefactureerde belasting kan aftrekken?


(1)  PB L 347, blz. 1.