Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

5.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 133/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 14 februari 2012 — Evita-K EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto”, Sofia

(Zaak C-78/12)

2012/C 133/30

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Evita-K EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto”, Sofia

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip „levering van goederen” in de zin van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde juncto artikel 345 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat dit toestaat dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de ontvanger van een levering het recht om over goederen (roerende zaken die alleen naar soort zijn bepaald) te beschikken kan verkrijgen, doordat hij de eigendom van deze zaken verkrijgt van een niet-eigenaar op basis van tegen betaling verkregen bezit te goeder trouw, hetgeen het nationale recht van de lidstaat toestaat, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat naar dat recht de eigendom op dergelijke zaken door levering wordt overgedragen?

2)

Moet tot bewijs van de verrichting van een „levering van goederen” in de zin van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112 met betrekking tot een concrete factuur in verband met de uitoefening van het recht op aftrek overeenkomstig artikel 178, sub a, van de richtlijn van de op deze factuur vermelde daadwerkelijk betaalde belasting, de ontvanger van de levering de eigendomsrechten van de leverancier bewijzen, wanneer de levering naar hun soort bepaalde roerende zaken betreft en naar nationaal recht het eigendomsrecht erop door levering wordt overgedragen, waarbij naar dit recht ook de verkrijging van het eigendomsrecht op dergelijke zaken van een niet-eigenaar door tegen betaling verkregen bezit te goeder trouw is toegestaan?

Moet voorts een „levering van goederen” voor de aftrek van voorbelasting in de zin van deze richtlijn als bewezen worden beschouwd, wanneer de ontvanger in de omstandigheden van het hoofdgeding een daaropvolgende levering van dezelfde zaken (identificatieplichtige dieren) door uitvoer met een douaneaangifte heeft verricht en geen bewijzen voor de rechten van derden op deze zaken bestaan?

3)

Moet voor het bewijs van de verrichting van een „levering van goederen” in de zin van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112 met betrekking tot een concrete factuur in verband met de uitoefening van het recht op aftrek overeenkomstig artikel 178, sub a, van de op deze factuur vermelde daadwerkelijk betaalde belasting, ervan worden uitgegaan dat de leverancier en de ontvanger die geen landbouwproducenten zijn, te kwader trouw zijn, wanneer bij de verkrijging van zaken geen document van vorige eigenaars wordt voorgelegd waarin de oormerken van de dieren overeenkomstig de vereisten van de diergeneeskundige voorschriften van de Europese Unie zijn vermeld, en de oormerken van de dieren niet zijn vermeld in het diergeneeskundige certificaat dat door een overheidsorgaan is opgesteld en de dieren bij hun transport met het oog op de levering vergezelt?

Wanneer de leverancier en de ontvanger zelf de oormerken van de aan hen geleverde dieren hebben geïnventariseerd, moet dan worden aangenomen dat zij hebben voldaan aan de vereisten van de genoemde diergeneeskundige voorschriften van de Unie wanneer het overheidsorgaan in het diergeneeskundige certificaat, dat de dieren bij levering vergezelt, geen oormerken van de dieren heeft vermeld?

4)

Zijn de leverancier en de ontvanger in het hoofdgeding, die geen landbouwproducenten zijn, krachtens artikel 242 van richtlijn 2006/112 verplicht het voorwerp van de levering (identificatieplichtige dieren respectievelijk „biologische activa”) met gebruikmaking van International Accounting Standard 41, Landbouw, boekhoudkundig te bewijzen en zijn zij verplicht de zeggenschap over deze activa overeenkomstig deze standaard te bewijzen?

5)

Is het volgens artikel 226, sub 6, van richtlijn 2006/112 vereist dat in btw-facturen als die in het hoofdgeding ook de oormerken worden vermeld van dieren die volgens de diergeneeskundige voorschriften van de Unie identificatieplichtig zijn en het voorwerp van de levering zijn, wanneer het nationale recht van de lidstaat voor de overdracht van het eigendomsrecht op dergelijke dieren niet uitdrukkelijk in een dergelijk vereiste voorziet en de partijen bij deze levering geen landbouwproducenten zijn?

6)

Is het volgens artikel 185, lid 1, van richtlijn 2006/112 toegestaan om op grond van een nationale bepaling als die in het hoofdgeding de aftrek van voorbelasting te corrigeren omdat tot de conclusie is gekomen dat het eigendomsrecht van de leverancier van de zaken waarop de levering betrekking heeft, niet is bewezen, wanneer de levering door geen van partijen is geannuleerd, door de ontvanger een daaropvolgende levering van dezelfde zaken is verricht, er geen bewijs is van door derden uitgeoefende eigendomsrechten op deze zaken (identificatieplichtige dieren), geen kwade trouw van de ontvanger van de levering wordt gesteld en naar nationaal recht het eigendomsrecht op dergelijke naar soort bepaalde zaken door levering wordt overgedragen?


(1)  PB L 347, blz. 1