Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

11.8.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna (Bulgarije) op 6 juni 2012 — Serebryanniy vek EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — gr. Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-283/12)

2012/C 243/16

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Serebryanniy vek EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — gr. Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Prejudiciële vragen

1)

Kan artikel 2, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat het verkrijgen van een immaterieel investeringsgoed tegen betaling van de kosten voor de verbetering van een gehuurd of ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel een betaling vormt voor de dienst bestaande in de verbetering, ook al is de eigenaar van het vermogensbestanddeel volgens de overeenkomst geen vergoeding verschuldigd?

2)

Verzetten artikel 2, lid 1, sub c, en artikel 26 van richtlijn 2006/112 zich tegen een nationale bepaling volgens welke de verrichting om niet van een dienst bestaande in de verbetering van een gehuurd of ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel in elk geval aan de btw is onderworpen? Maakt het voor de beantwoording van deze vraag in omstandigheden als die in het hoofdgeding verschil indien

de verrichter van de dienst om niet het recht op aftrek van de voorbelasting over de voor de uitvoering van de verbetering betrokken goederen en diensten heeft uitgeoefend, hetgeen hem nog niet is geweigerd bij een definitief geworden wijzigingsaanslag;

de vennootschap op het tijdstip van de belastingcontrole nog niet begonnen was met het verrichten van belastbare handelingen met de onroerende goederen en de duur van de overeenkomsten evenwel nog niet was verstreken?

3)

Verzetten de artikelen 62 en 63 van richtlijn 2006/112 zich tegen een nationale bepaling volgens welke het belastbare feit van een handeling niet plaatsvindt op het tijdstip waarop de dienst wordt verricht (in casu de uitvoering van de verbetering), doch op het tijdstip van de daadwerkelijke teruggave van het vermogensbestanddeel na verbetering bij de beëindiging van de overeenkomst of bij stopzetting van het gebruik?

4)

Indien de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord: Volgens welke bepaling van titel VII van richtlijn 2006/112 moet de maatstaf van heffing van de btw worden bepaald wanneer de handeling om niet buiten de werkingssfeer van artikel 26 van deze richtlijn valt?