Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

8.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 13 maart 2015 — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/National Exhibition Centre Limited

(Zaak C-130/15)

(2015/C 190/02)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Verwerende partij: National Exhibition Centre Limited

Prejudiciële vragen

1)

Wat zijn, voor de btw-vrijstelling in artikel 13B, onder d), punt 3, van de Zesde richtlijn (richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag) (1) zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Sparekassernes Datacenter/Skatteministeriet, C-2/95 (EU:C: 1997:278), de relevante beginselen die moeten worden toegepast bij de bepaling of een dienst „leid[t] tot een overmaking van geld en [...] dus juridische en financiële wijzigingen meebreng[t]” in de zin van punt 66 van dat arrest? In het bijzonder:

1.1.

Is de vrijstelling van toepassing op een dienst zoals die in de onderhavige zaak door de belastingplichtige wordt verricht, waarbij de belastingplichtige geen rekeningen onder zijn controle debiteert of crediteert, maar die, wanneer een overmaking van geld plaatsvindt, oorzakelijk is voor de overmaking, die door een onafhankelijke financiële instelling wordt verricht?

1.2.

In het geval van betaling per krediet of debetkaart, maakt het voor het antwoord op vraag 1.1 verschil of de dienstverrichter autorisatiecodes zelf rechtstreeks van de bank van de kaarthouder dan wel via zijn merchant acquirer verkrijgt?

1.3.

Op basis van welke factoren moet worden onderscheiden tussen (a) een dienst die bestaat in het verstrekken van financiële informatie zonder welke geen betaling zou plaatsvinden maar die niet onder de vrijstelling valt (zoals in het arrest Nordea Pankki Suomi Oyj, C-350/10, (EU:C:2011:532), en (b) een gegevensverwerkingsdienst die de functie van overmaking van geld vervult en die volgens het Hof van Justitie derhalve binnen de werkingssfeer van de vrijstelling kan vallen (zoals in punt 66 van het arrest SDC)?

2)

Wat zijn de relevante beginselen die moeten worden toegepast om te bepalen of een dienst zoals die in de onderhavige zaak door de belastingplichtige wordt verricht, al dan niet onder de werkingssfeer van de uitzondering voor de „invordering van schuldvorderingen” in artikel 13B, onder d), punt 3, van de Zesde richtlijn? Inzonderheid, als een dienst waarbij betalingen worden verricht via een bepaalde methode (zoals een debet of kredietkaart) volgens de beginselen van het arrest Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/AXA UK plc, C-175/09 (EU:C:2010:646) zou bestaan in de „invordering van schuldvorderingen” wanneer deze dienst wordt verleend aan degene aan wie de betaling verschuldigd is (de ontvanger), bestaat die dienst dan ook in de „invordering van schuldvorderingen” wanneer de dienst wordt verleend aan degene die de betaling verschuldigd is (de betaler)? Meer in het bijzonder, is er in de omstandigheden van de voorliggende zaak überhaupt sprake van „invordering” van een „schuldvordering”?


(1)  PB L 145, blz. 1.