Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 15 maart 2016 — VAS „Latvijas dzelzceļš”/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-154/16)

(2016/C 191/18)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VAS „Latvijas dzelzceļš”

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 (1) van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat het altijd van toepassing is wanneer in het kader van de regeling extern douanevervoer niet alle goederen op het douanekantoor van bestemming worden aangebracht, ook al wordt afdoende aangetoond dat de goederen zijn vernietigd en onherstelbaar verloren zijn gegaan?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, kan het afdoende bewijs dat de goederen vernietigd zijn en, bijgevolg, het feit dat het uitgesloten is dat de goederen in het economisch circuit van de lidstaat terechtkomen, dan een grond vormen voor toepassing van de artikelen 204, lid 1, onder a), en 206 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zodat de goederen die vernietigd zijn terwijl zij zich onder de regeling extern douanevervoer bevonden, buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de douaneschuld?

3)

Indien de artikelen 203, lid 1, 204, lid 1, onder a), en 206 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus kunnen worden uitgelegd dat ook over de ten tijde van het extern douanevervoer vernietigde goederen rechten bij invoer worden geheven, kunnen de artikelen 2, lid 1, onder d), 70 en 71 van richtlijn 2006/112/EG (2) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat samen met de rechten bij invoer tevens de belasting over de toegevoegde waarde moet worden voldaan, ook wanneer het uitgesloten is dat de goederen feitelijk in het economisch circuit van de lidstaat zijn terechtkomen?

4)

Moet artikel 96 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat de aangever altijd aansprakelijk is voor de betaling van die douaneschuld, die in het kader van de regeling extern douanevervoer ontstaat, ongeacht of de vervoerder de krachtens lid 2 van dat artikel 96 op hem rustende verplichtingen is nagekomen?

5)

Moeten de artikelen 94, lid 1, 96, lid 1, en 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van de lidstaat verplicht is om alle personen hoofdelijk aansprakelijk te stellen die in het concrete geval overeenkomstig het bepaalde in het douanewetboek kunnen worden geacht samen met de aangever tot betaling van de douaneschuld gehouden te zijn?

6)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt en de wetten van de lidstaat de verplichting tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer van goederen doorgaans verbinden aan de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen, moeten de artikelen 201, 202 en 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat verplicht is alle personen die in het concrete geval overeenkomstig het bepaalde in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek kunnen worden geacht tot betaling van de douaneschuld gehouden te zijn, hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de belasting over de toegevoegde waarde?

7)

Indien het antwoord op de vijfde of de zesde vraag bevestigend luidt, kunnen de artikelen 96, lid 1, en 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en de artikelen 201, 202 en 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat wanneer de douane van de lidstaat ten gevolge van een vergissing geen van de personen die samen met de aangever tot betaling van de douaneschuld gehouden zijn, hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling daarvan, de aangever op deze enkele grond van zijn aansprakelijkheid voor de voldoening van de douaneschuld kan worden bevrijd?


(1)  PB L 302, blz. 1.

(2)  PB L 347, blz. 1.