Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET HOF (Tweede kamer)

12 oktober 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Artikel 355, punt 3, VWEU – Status van Gibraltar – Artikel 49 VWEU – Artikel 63 VWEU – Vrijheid van vestiging – Vrij verkeer van kapitaal – Zuiver interne situatie”

In zaak C-192/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) [rechter in tweede aanleg (afdeling belastingzaken), Verenigd Koninkrijk] bij beslissing van 24 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 6 april 2016, in de procedure

Stephen Fisher,

Anne Fisher,

Peter Fisher

tegen

Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs,

in tegenwoordigheid van:

Her Majesty’s Government of Gibraltar,

geeft

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        S. Fisher, A. Fisher en P. Fisher, vertegenwoordigd door R. Mullan en H. Brown, barristers, en S. Bedford, advisor,

–        Her Majesty’s Government of Gibraltar, vertegenwoordigd door M. Llamas, QC,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Robertson en S. Simmons als gemachtigden, bijgestaan door D. Ewart, QC, en O. Jones, barrister,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en M. Jacobs als gemachtigden, bijgestaan door P. Vlaemminck en R. Verbeke, advocaten,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull en A. Rubio González als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en J. Samnadda als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 355, punt 3, VWEU en de artikelen 49 en 63 VWEU.

2        Dat verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Stephen Fisher, Anne Fisher en Peter Fisher enerzijds en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs (belasting- en douanedienst van het Verenigd Koninkrijk) anderzijds, over de belasting waarin eerstgenoemden door de belasting- en douanedienst zijn aangeslagen voor de jaren 2000 tot en met 2008.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Hoofdstuk XI van het Handvest van de Verenigde Naties, ondertekend te San Francisco op 26 juni 1945, met als opschrift „Verklaring betreffende niet-zelfbesturende gebieden”, bevat artikel 73, waarin is bepaald:

„Leden van de Verenigde Naties die verantwoordelijkheid dragen of aanvaarden voor het bestuur van gebieden waarvan de bevolking nog geen volledig zelfbestuur heeft verworven, erkennen het beginsel dat de belangen van de inwoners van deze gebieden op de eerste plaats komen, en aanvaarden, als een heilige opdracht, de verplichting binnen het in dit Handvest vastgelegde stelsel van internationale vrede en veiligheid, het welzijn van de inwoners van deze gebieden naar beste krachten te bevorderen [...].”

 De status van Gibraltar

4        Gibraltar is een Britse kroonkolonie. Het maakt geen deel uit van het Verenigd Koninkrijk.

5        In het internationale recht staat Gibraltar op de lijst van de niet-zelfbesturende gebieden in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties.

6        Volgens het recht van de Unie is Gibraltar een van de Europese grondgebieden waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd in de zin van artikel 355, punt 3, VWEU en waarop de Verdragsbepalingen van toepassing zijn. De Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en betreffende de aanpassing der Verdragen (PB 1972, L 73, blz. 14; hierna: „Toetredingsakte van 1972”), bepaalt echter dat bepaalde delen van het Verdrag niet van toepassing zijn op Gibraltar.

7        Artikel 28 van de Toetredingsakte van 1972 bepaalt:

„De besluiten van de instellingen van de Gemeenschap die betrekking hebben op de producten van bijlage II van het EEG-Verdrag en op de producten die bij invoer in de Gemeenschap aan een bijzondere regeling zijn onderworpen als gevolg van de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, alsmede de besluiten inzake de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de omzetbelasting zijn niet van toepassing op Gibraltar, tenzij de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen anders besluit.”

8        Krachtens artikel 29 van de Toetredingsakte van 1972 juncto deel I, punt 4, van bijlage I daarbij behoort Gibraltar niet tot het douanegebied van de Unie.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding verbleven de echtgenoten Stephen en Anne Fisher in het Verenigd Koninkrijk, waar zij hun gewone verblijfplaats hadden, met hun twee kinderen Peter en Dianne Fisher. P. Fisher woont sinds juli 2004 niet meer in het Verenigd Koninkrijk. S. Fisher en P. Fisher zijn Brits onderdaan, terwijl A. Fisher de Ierse nationaliteit heeft.

10      Sinds 1998 bezat de familie Fisher alle aandelen in Stan James (Abingdon) Limited (hierna: „SJA”), gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Die onderneming was actief op het gebied van weddenschappen tegen notering („bookmaking”) en had zich sinds 1999 toegespitst op de exploitatie van wedkantoren, het telefonisch aannemen van weddenschappen („telebetting”) en het verstrekken van noteringen aan zelfstandige bookmakers. Zij had ook een filiaal in Gibraltar met zes werknemers, waar weddenschappen uit Duitsland, Spanje en Ierland werden aangenomen.

11      In de loop van het jaar 1999 is aan de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde bookmakers op grond van de Betting and Gaming Duties Act 1981 (wet van 1981 inzake belastingen op weddenschappen en kansspelen) gevraagd, belasting te berekenen over de weddenschappen die zij aannamen. Die belasting werd gefinancierd door middel van een aan de klant in rekening gebrachte toeslag van 9 % op de inzet. Een klant in het Verenigd Koninkrijk kon weddenschappen afsluiten bij een bookmaker in het buitenland, en in dat geval was bovengenoemde belasting niet verschuldigd. Bookmakers in het buitenland mochten geen reclame maken in het Verenigd Koninkrijk of middelen delen met een entiteit in het Verenigd Koninkrijk voor het aannemen van weddenschappen.

12      Vanaf juli 1999 is SJA weddenschappen van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde klanten gaan aannemen via haar filiaal in Gibraltar. Op 29 februari 2000 heeft SJA haar activiteiten inzake telebetting, met inbegrip van haar filiaal in Gibraltar, overgedragen aan een in Gibraltar gevestigde vennootschap naar het recht van Gibraltar, Stan James Gibraltar Limited (hierna: „SJG”), waarvan alle aandelen in handen waren van de familie Fisher.

13      S. Fisher, P. Fisher en A. Fisher zijn bij de litigieuze belastingaanslagen over de jaren 2000 tot en met 2008 in het Verenigd Koninkrijk voor de inkomstenbelasting aangeslagen over de bedrijfswinst van SJG. Die aanslagen waren vastgesteld krachtens section 739 van de Income and Corporation Taxes Act 1988 (wet van 1988 op de inkomsten- en vennootschapsbelasting), die ertoe strekt belastingontwijking tegen te gaan waarbij particulieren activa overdragen waardoor de inkomsten naar een buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigd persoon vloeien. Wanneer deze bepalingen van toepassing zijn, moet de overdrager belasting betalen over de inkomsten van de persoon buiten het Verenigd Koninkrijk, ongeacht of hij deze inkomsten heeft ontvangen, voor zover hij de mogelijkheid had deze te genieten en hij in het Verenigd Koninkrijk verbleef.

14      De First-tier Tribunal (Tax Chamber) [rechter in eerste aanleg (afdeling belastingzaken), Verenigd Koninkrijk] was van oordeel dat bedoelde bepalingen in het onderhavige geval van toepassing waren en dat geen van de door verzoekers aan het nationale recht ontleende verweren kon slagen. Verzoekers hebben echter aangevoerd dat volgens de in het arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, EU:C:2006:544), uitgesproken beginselen iedere onderwerping aan inkomstenbelasting in omstandigheden als de onderhavige een onrechtmatige beperking van hun recht op vrijheid van vestiging van artikel 49 VWEU en/of hun recht op vrij verkeer van kapitaal van artikel 63 VWEU meebrengt.

15      De rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat S. en P. Fisher artikel 49 VWEU en/of artikel 63 VWEU niet konden inroepen omdat SJG in Gibraltar was gevestigd en de overdracht had plaatsgevonden tussen dit laatste grondgebied en het Verenigd Koninkrijk, zodat de aan de orde zijnde situatie geen grensoverschrijdende situatie vormde waarop het Unierecht van toepassing zou zijn geweest. A. Fisher kon die bepalingen wel inroepen omdat zij Iers onderdaan was en zij dus niet aan de litigieuze belasting kon worden onderworpen. Zowel S. en P. Fisher als de belasting- en douanedienst zijn in hoger beroep gegaan van de beslissing van de rechter in eerste aanleg.

16      In het hoger beroep heeft de verwijzende rechterlijke instantie geoordeeld dat de oplossing van de aan de orde zijnde vragen, voor wat betreft de uitoefening van de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal door Britse onderdanen tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk, inzonderheid afhangt van status van Gibraltar volgens het recht van de Unie en van de positie van Gibraltar ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk volgens dat recht, meer in het bijzonder de artikelen 49 en 63 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 355, punt 3, VWEU. Zij preciseert dat zij het Hof geen vragen stelt over de verenigbaarheid van een wettelijke regeling als die van het Verenigd Koninkrijk die in het hoofdgeding aan de orde is met het recht van de Unie, daar zij zich in staat acht in het hoofdgeding te beslissen wanneer de gestelde vragen zullen zijn beantwoord.

17      Daarop heeft de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld.

„1)      Voor de toepassing van artikel 49 VWEU (vrijheid van vestiging) en in het licht van de constitutionele verhouding tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk:

a)      moeten Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk worden beschouwd als delen van één lidstaat [...] voor de toepassing van het Unierecht en heeft dat in voorkomend geval tot gevolg dat artikel 49 VWEU niet van toepassing is tussen het Verenigd Koninkrijk en Gibraltar, tenzij voor zover het van toepassing kan zijn op een interne maatregel, of [...] voor de toepassing van artikel 49 VWEU afzonderlijk, zodat dit artikel niet van toepassing is, tenzij voor zover het van toepassing kan zijn op een interne maatregel?

Of

b)      heeft Gibraltar, gelet op artikel 355, punt 3, VWEU, binnen de Europese Unie de constitutionele status van een ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk autonoom grondgebied, zodat [...] de uitoefening van de vrijheid van vestiging tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk moet worden beschouwd als handel binnen de Unie in de zin van artikel 49 VWEU, of artikel 49 VWEU van toepassing is op beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van vestiging door onderdanen van het Verenigd Koninkrijk in Gibraltar (als een afzonderlijke entiteit)?

Of

c)      moet Gibraltar worden beschouwd als een derde land of gebied, zodat het Unierecht enkel geldt voor transacties tussen beide in gevallen waarin het Unierecht gevolgen heeft tussen een lidstaat en een derde staat?

Of

d)      moet de constitutionele verhouding tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk nog anders worden gekwalificeerd met het oog op artikel 49 VWEU?

2)      Verschilt het antwoord op bovenstaande vragen wanneer zij worden onderzocht in het licht van artikel 63 VWEU (en dus het vrije verkeer van kapitaal) in plaats van artikel 49 VWEU, en zo ja, in welke zin?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

18      Volgens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, te allen tijde op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen.

19      Deze bepaling dient te worden toegepast in de onderhavige zaak.

20      Met haar vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 49 VWEU of artikel 63 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat de uitoefening van de vrijheid van vestiging of van het vrij verkeer van kapitaal door Britse onderdanen tussen het Verenigd Koninkrijk en Gibraltar voor het Unierecht een situatie betreft waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen.

21      Al aanstonds moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechterlijke instantie, die, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt dient te beoordelen (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C-74/16, EU:C:2017:496, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak), het Hof niet de vraag voorlegt of met het recht van de Unie verenigbaar is een wettelijke regeling als die van het Verenigd Koninkrijk in het hoofdgeding, op basis waarvan de litigieuze belastingaanslagen zijn vastgesteld, noch de vraag of in omstandigheden als in het hoofdgeding factoren die een aanknopingspunt met bepalingen van Unierecht zoals de artikelen 49 en 63 VWEU vormen, op het onderhavige geval van toepassing zijn. Het is aan de die rechterlijke instantie om een en ander te verifiëren.

22      Zij vraagt enkel om opheldering over de verhouding tussen het Verenigd Koninkrijk en Gibraltar, gelet op het recht van de Unie, om vast te stellen of die twee grondgebieden voor de artikelen 49 en 63 VWEU als één lidstaat moeten worden beschouwd.

23      In die omstandigheden moet erop worden gewezen dat het Hof in punt 56 van het arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association (C-591/15, EU:C:2017:449), reeds heeft geoordeeld dat artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 56 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat de verstrekking van diensten door in Gibraltar gevestigde exploitanten aan in het Verenigd Koninkrijk woonachtige personen voor het Unierecht een situatie betreft waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen.

24      In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat hoewel de verwijzende rechterlijke instantie in haar verwijzingsbeslissing de artikelen 49 en 63 VWEU en artikel 355, punt 3, VWEU vermeldt, uit die beslissing lijkt te volgen dat de feiten in het hoofdgeding zich hebben voorgedaan in de loop van de jaren 2000 tot en met 2008 en dus dateren van voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Hoe dan ook stemt de inhoud van die bepalingen overeen met die van de artikelen 43 en 56 EG en van artikel 299, lid 4, EG, die voor de inwerkingtreding van dat Verdrag van toepassing waren.

25      In de tweede plaats is het vaste rechtspraak dat zowel artikel 56 VWEU, betreffende het vrij verrichten van diensten, als de artikelen 49 en 63 VWEU, betreffende respectievelijk de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal, geen toepassing vinden in een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen (zie in die zin arresten van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C-268/15, EU:C:2016:874, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association, C-591/15, EU:C:2017:449, punt 33).

26      In de derde plaats zijn de artikelen 49 en 63 VWEU, net als artikel 56 VWEU, dat aan de orde was in het arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association (C-591/15, EU:C:2017:449), op het grondgebied van Gibraltar van toepassing krachtens artikel 355, punt 3, VWEU. De in de Toetredingsakte van 1972 voorziene uitsluitingen van het grondgebied van Gibraltar van de toepasselijkheid van de handelingen van de Unie op bepaalde rechtsgebieden, gelden immers niet voor de vrijheid van vestiging en evenmin voor het vrij verkeer van kapitaal, neergelegd in genoemde artikelen 49 en 63 VWEU.

27      In die omstandigheden kan aan artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 49 en 63 VWEU, geen andere uitlegging worden gegeven dan de uitlegging die het Hof aan artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 56 VWEU, heeft gegeven in het arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association (C-591/15, EU:C:2017:449).

28      In dat verband heeft het Hof in punt 36 van voormeld arrest gepreciseerd dat de omstandigheid dat Gibraltar geen deel uitmaakt van het Verenigd Koninkrijk, niet beslissend kan zijn om te bepalen of die twee grondgebieden moeten worden gelijkgesteld met één lidstaat met het oog op de toepasselijkheid van de bepalingen betreffende de fundamentele vrijheden.

29      Daartoe heeft het Hof om te beginnen onderzocht onder welke voorwaarden artikel 56 VWEU op het grondgebied van Gibraltar van toepassing is, waarna het in punt 39 van hetzelfde arrest heeft geconcludeerd dat aangezien artikel 355, punt 3, VWEU de toepasselijkheid van de bepalingen van het Unierecht uitbreidt tot het grondgebied van Gibraltar, met uitzondering van de uitsluitingen die irrelevant zijn voor het vrij verrichten van diensten, dat artikel 56 op genoemd grondgebied van toepassing is onder dezelfde voorwaarden als in het Verenigd Koninkrijk.

30      Hetzelfde moet gelden voor de artikelen 49 en 63 VWEU, die krachtens artikel 355, punt 3, VWEU, zoals in punt 26 van de onderhavige beschikking is opgemerkt, in volle omvang van toepassing zijn op het grondgebied van Gibraltar. Daarbij is irrelevant de omstandigheid dat de artikelen 49 en 63 VWEU voor het Verenigd Koninkrijk als lidstaat gelden en voor Gibraltar als een Europees grondgebied waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd in de zin van artikel 355, punt 3, VWEU (zie naar analogie arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association, C-591/15, EU:C:2017:449, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Voorts heeft het Hof erop gewezen dat er geen andere factoren zijn op grond waarvan de verhouding tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk voor de toepassing van artikel 56 VWEU kan worden beschouwd als vergelijkbaar met die tussen twee lidstaten, waarbij het heeft gepreciseerd dat wanneer het handelsverkeer tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk werd gelijkgesteld met het handelsverkeer tussen twee lidstaten, dat juist zou neerkomen op ontkenning van de in artikel 355, punt 3, VWEU erkende band tussen dat grondgebied en die lidstaat (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association, C-591/15, EU:C:2017:449, punten 41 en 42). Hetzelfde moet worden geoordeeld met betrekking tot de artikelen 49 en 63 VWEU.

32      Uit het voorgaande volgt dat artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 49 VWEU of artikel 63 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat de uitoefening van de vrijheid van vestiging of van het vrij verkeer van kapitaal door Britse onderdanen tussen het Verenigd Koninkrijk en Gibraltar voor het Unierecht een situatie betreft waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen.

33      Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de argumenten van de regering van Gibraltar dat dit een aantasting zou meebrengen van het met artikel 26 VWEU beoogde doel, de werking van de interne markt te waarborgen, en van het – volgens die regering met artikel 355, punt 3, VWEU nagestreefde – doel, Gibraltar in die markt op te nemen.

34      Volgens de bewoordingen zelf van artikel 26, lid 2, VWEU omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen, waarbij de artikelen 49 en 63 VWEU dergelijke bepalingen bevatten voor de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal. Zoals in punt 25 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, is voor toepasselijkheid van artikel 49 VWEU of van artikel 63 VWEU op een bepaalde situatie vereist dat er een grensoverschrijdend aspect is.

35      Bedoelde uitlegging brengt voor het overige niet mee dat de artikelen 49 en 63 VWEU niet langer van toepassing zijn op het grondgebied van Gibraltar. Die bepalingen blijven immers krachtens artikel 355, punt 3, VWEU ten volle van toepassing op dat gebied onder dezelfde voorwaarden – met inbegrip van het vereiste van een grensoverschrijdend aspect – als die welke gelden voor elk ander gebied van de Unie waarop zij van toepassing zijn (zie naar analogie arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association, C-591/15, EU:C:2017:449, punt 47).

36      De overwegingen betreffende de status van Gibraltar naar nationaal constitutioneel recht of in het internationale recht doen evenmin af aan bedoelde uitlegging, zoals het Hof reeds in hoofdzaak heeft gepreciseerd in de punten 49 tot en met 55 van zijn arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association (C-591/15, EU:C:2017:449).

37      Aangaande inzonderheid de aan het internationale recht ontleende argumenten heeft het Hof eraan herinnerd dat vaststaat dat Gibraltar op de lijst van de niet-zelfbesturende gebieden in de zin van artikel 73 van het Handvest van de Verenigde Naties staat. De in artikel 32 van de onderhavige beschikking verstrekte uitlegging van artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 49 VWEU of artikel 63 VWEU, heeft geen enkele invloed op de status van het grondgebied van Gibraltar in het internationale recht en kan niet in die zin worden begrepen dat zij de gescheiden en afzonderlijke status van Gibraltar ondermijnt (zie naar analogie arrest van 13 juni 2017, The Gibraltar Betting and Gaming Association, C-591/15, EU:C:2017:449, punten 52 en 54).

38      Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 49 VWEU of artikel 63 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat de uitoefening van de vrijheid van vestiging of van het vrij verkeer van kapitaal door Britse onderdanen tussen het Verenigd Koninkrijk en Gibraltar, voor het Unierecht een situatie betreft waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 355, punt 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 49 VWEU of artikel 63 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat de uitoefening van de vrijheid van vestiging of van het vrij verkeer van kapitaal door Britse onderdanen tussen het Verenigd Koninkrijk en Gibraltar, voor het Unierecht een situatie betreft waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.