Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

6 juli 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 199, lid 1, onder c) – Geen identificatie voor btw-doeleinden – Verleggingsregeling – Prejudiciële vraag van hypothetische aard – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing”

In zaak C-392/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) bij beslissing van 25 april 2016, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2016, in de procedure

Dumitru Marcu

tegen

Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (ANAF),

Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, C. Vajda en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.-H. Radu, L. Liţu en C. M. Florescu als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van deZesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag(PB 1977, L 145, blz. 1) en van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), meer bepaald de uitlegging van hun bepalingen inzake de toepassingsvoorwaarden van de verleggingsregeling.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Dumitru Marcu en het Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (ANAF)Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București [nationale belastingdienst (ANAF) – regionaal directoraat-generaal van openbare financiën Boekarest, Roemenië; hierna: „belastingdienst”] over een vordering tot nietigverklaring van het besluit van de belastingdienst, waarbij aan verzoeker de betaling met terugwerkende kracht van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) voor vastgoedtransacties is opgelegd en hem de toepassing van de verlegginsregeling is geweigerd.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2005, L 157, blz. 203) luidt:

„Onmiddellijk na de toetreding zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen en de Europese Centrale Bank vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor Bulgarije en Roemenië en in deze staten toepasselijk onder de voorwaarden waarin door die Verdragen en deze akte wordt voorzien.”

 Richtlijn 2006/112

4        Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112 bepaalt:

„Als ,belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ,economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

5        Artikel 12 van die richtlijn luidt:

„1.      De lidstaten kunnen als belastingplichtige aanmerken eenieder die incidenteel een handeling verricht in verband met de in artikel 9, lid 1, tweede alinea, bedoelde werkzaamheden, met name een van de volgende handelingen:

a)      de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein voor eerste ingebruikneming;

b)      de levering van een bouwterrein.

2.      Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt als ,gebouw’ beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden.

De lidstaten kunnen de voorwaarden voor de toepassing van het in lid 1, onder a), bedoelde criterium op de verbouwing van gebouwen, alsmede het begrip ,bijbehorend terrein’ bepalen.

[...]

3.      Voor de toepassing van lid 1, onder b), wordt als ,bouwterrein’ beschouwd, de door de lidstaten als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen.”

6        Artikel 135, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

[...]

j)      de levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt a), bedoelde levering;

k)      de levering van onbebouwde onroerende goederen, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt b), bedoelde levering van een bouwterrein;

[...]”

7        Artikel 137, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen voor belastingheffing ter zake van de volgende handelingen te kiezen:

[...]

b)      de levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt a), bedoelde levering;

c)      de levering van onbebouwde onroerende goederen, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt b), bedoelde levering van een bouwterrein;

[...]”

8        Artikel 193 van richtlijn 2006/112 leest als volgt:

„De btw is verschuldigd door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht, behalve in de gevallen waarin de belasting uit hoofde van de artikelen 194 tot en met 199 en artikel 202 door een andere persoon verschuldigd is.”

9        Artikel 199, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kunnen bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de volgende goederenleveringen of diensten worden verricht:

[...]

c)      de levering van onroerend goed als bedoeld in artikel 135, lid 1, punten j) en k), wanneer de leverancier overeenkomstig artikel 137 heeft gekozen voor belastingheffing ter zake van die levering;

[...]”

10      Artikel 395, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen, teneinde de belastinginning te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

[...]”

11      Artikel 411 van die richtlijn luidt als volgt:

„1. Richtlijn 67/227/EEG en [de Zesde richtlijn (77/388/EEG)] worden ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XI, deel B, aangegeven termijnen voor de omzetting en de uitvoering van deze richtlijnen.

2.      Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XII.”

12      Artikel 413 van richtlijn 2006/112 bepaalt:

„Deze richtlijn treedt in werking op 1 januari 2007.”

 Roemeens recht

 Wet nr. 571/2003 tot vaststelling van het belastingwetboek

13      Artikel 127 van wet nr. 571/2003 tot vaststelling van het belastingwetboek (hierna: „belastingwetboek”) luidt:

„Belastingplichtigen en economische activiteit

1)      Als ,belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

2)      Als ,economische activiteit’ in de zin van deze titel worden beschouwd werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt ook beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

14      Artikel 160 van het belastingwetboek bepaalde in de versie die in 2007 gold:

„Vereenvoudigingsmaatregelen

1)      De leveranciers en ontvangers van de in lid 2 bedoelde goederen of diensten zijn verplicht om de in dit artikel neergelegde vereenvoudigingsmaatregelen toe te passen. De dwingende vereiste voor de toepassing van de vereenvoudigingsmaatregelen is dat zowel de leverancier als de ontvanger overeenkomstig artikel 153 voor btw-doeleinden is geïdentificeerd.

2)      De vereenvoudigingsmaatregelen zijn van toepassing op de levering of de verrichting van de volgende goederen en diensten:

[...]

b)      gebouwen, delen van gebouwen en terreinen van welke aard ook, op de levering waarvan de belastingregeling van toepassing is;

[...]

3)      Leveranciers zijn gehouden in de facturen die worden uitgereikt voor de levering van in lid 2 bedoelde goederen de vermelding ‚verleggingsregeling’ op te nemen, zonder de desbetreffende belasting te vermelden. Op de facturen die zij van leveranciers ontvangen, vermelden ontvangers de desbetreffende belasting, die zij in de btw-aangifte als voldane belasting én als aftrekbare belasting opgeven. Voor de verrichtingen waarop de vereenvoudigingsmaatregelen van toepassing zijn, wordt tussen leverancier en ontvanger geen btw betaald.

[...]

5)      Zowel de leveranciers als de ontvangers zijn verantwoordelijk voor de toepassing van de bepalingen van het onderhavige artikel. Indien de leverancier niet ‚verleggingsregeling’ heeft vermeld op de facturen die zijn uitgereikt voor de in lid 2 bedoelde goederen of diensten, is de ontvanger verplicht om de verleggingsregeling toe te passen, af te zien van de betaling van de btw aan de leverancier, uit eigen beweging de vermelding ‚verleggingsregeling’ op de factuur aan te brengen en de in lid 3 neergelegde verplichtingen na te komen.”

 Regeringsbesluit nr. 44/2004 inzake de toepassingsmodaliteiten van het belastingwetboek

15      In de versie zoals gewijzigd in 2007, bepaalde punt 62, lid 2, van regeringsbesluit nr. 44/2004 inzake de toepassingsmodaliteiten van het belastingwetboek:

„Indien een belastingplichtige de bovengrens voor vrijstelling heeft behaald of overschreden en binnen de wettelijke termijn geen aanvraag tot identificatie overeenkomstig artikel 153 van het belastingwetboek heeft ingediend, gaan de bevoegde belastingorganen als volgt te werk:

a)      wanneer de bevoegde belastingorganen vóór identificatie voor btw-doeleinden van de belastingplichtige krachtens artikel 153 van het belastingwetboek vaststellen dat de wet niet is nageleefd, vorderen zij afdracht van de belasting die de belastingplichtige had moeten storten als hij overeenkomstig artikel 153 van het belastingwetboek onder het normale stelsel voor btw-doeleinden zou zijn geïdentificeerd, voor de periode van de dag waarop de betrokkene voor btw-doeleinden zou zijn geïdentificeerd als hij binnen de wettelijke termijn een aanvraag tot identificatie had ingediend, tot en met de dag waarop is vastgesteld dat hij de wettelijke bepalingen niet heeft nageleefd. Tegelijkertijd identificeren de controlerende organen deze belastingplichtige krachtens artikel 153, lid 7, van het belastingwetboek ambtshalve voor btw-doeleinden.

[...]”

16      Punt 82 van die toepassingsmodaliteiten luidde, in de in 2007 geldende versie, als volgt:

„Artikel 160, lid 1, van het belastingwetboek onderwerpt de toepassing van de vereenvoudigingsmaatregelen, te weten de verleggingsregeling, aan de dwingende vereiste dat zowel de leverancier als de ontvanger overeenkomstig artikel 153 van het belastingwetboek voor btw-doeleinden is geïdentificeerd en dat de betrokken verrichting belastbaar is. [...]

[...]

9)      De belastingdienst verbindt als sanctie aan de niet-toepassing van de in de wet voorziene vereenvoudigingsmaatregelen, de verplichting voor de leveranciers en de ontvangers om de verrichtingen te corrigeren en de verleggingsregeling overeenkomstig de bepalingen van deze regeling toe te passen.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Marcu heeft van augustus 2005 tot en met december 2009 als verkoper, zowel met niet voor btw-doeleinden geïdentificeerde natuurlijke personen als met voor btw-doeleinden geïdentificeerde rechtspersonen van Roemeens recht 35 vastgoedtransacties gesloten, met als voorwerp percelen grond en appartementen die tot zijn persoonlijk vermogen behoorden. Voor die transacties heeft hij noch btw ontvangen noch btw aan de Staat teruggestort.

18      De verwijzende rechter is van oordeel dat slechts 7 van die 35 vastgoedtransacties relevant zijn voor de zaak die hij behandelt. Het gaat om zeven verkoopovereenkomsten die tussen september 2006 en november 2007 met voor btw-doeleinden geïdentificeerde rechtspersonen van Roemeens recht zijn gesloten.

19      Na een controle die in de loop van 2010 is uitgevoerd, heeft de belastingdienst vastgesteld dat die vastgoedtransacties aan de vereiste wettelijke voorwaarden voor onderwerping aan btw voldeden, en dat Marcu belastingplichtig was, aangezien hij de bovengrens voor vrijstelling had overschreden en een economische activiteit verrichtte die bestond in de exploitatie van lichamelijke en onlichamelijke zaken om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

20      Op 29 september 2010 heeft de belastingdienst in dat verband vastgesteld dat de btw-identificatieplicht, die voor Marcu binnen de tien dagen na het overschrijden van de bovengrens voor btw-vrijstelling gold, niet was vervuld. Die dienst was bovendien van mening dat Marcu vanaf 1 februari 2006 btw-plichtig was en heeft een aanslag opgelegd voor de met terugwerkende kracht verschuldigde btw over alle vastgoedtransacties die hij vanaf die datum als verkoper had gesloten.

21      Marcu heeft de wettelijkheid van die belastingaanslag bij het Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor (nationaal agentschap van de belastingdienst – directoraat-generaal geschillenbehandeling, Roemenië) betwist en voor de in 2006 en 2007 met voor btw-doeleinden geïdentificeerde personen gesloten transacties de toepassing van de vereenvoudigde belastingregeling gevraagd, namelijk de verleggingsregeling, waarvan de toepassing op dat moment krachtens de nationale wetgeving verplicht was in geval van grondtransacties tussen belastingplichtigen.

22      Volgens Marcu had de belastingdienst de verleggingsregeling ook op die transacties moeten toepassen, aangezien de belastingdienst met terugwerkende kracht heeft vastgesteld dat hij vanaf 1 februari 2006 belastingplichtig was. Hij heeft aangevoerd dat de identificatie voor btw-doeleinden een formele vereiste is die ertoe strekt de controle op de uitvoering van die regeling te waarborgen en dat zij geen gevolgen mag hebben voor de erkenning van het recht om hieraan te worden onderworpen.

23      Het Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor heeft de argumenten van Marcu inzake de toepassing met terugwerkende kracht van de verleggingsregeling verworpen, omdat de toepassing van die regeling, krachtens de nationale belastingwetgeving in de versie die in 2006 en 2007 gold, aan de dwingende vereiste was onderworpen dat zowel de leverancier als de verkoper voor btw-doeleinden geïdentificeerd was. In het geval van Marcu was aan die vereiste echter niet voldaan.

24      In het kader van de gerechtelijke procedure die op dat besluit van het Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor volgde, heeft de belastingdienst zijn standpunt op grond van dezelfde argumenten gehandhaafd. Marcu heeft voor de verwijzende rechter aangevoerd dat aan het Hof de vraag moet worden gesteld of dat standpunt met het Unierecht inzake btw verenigbaar is.

25      In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat het Hof heeft geoordeeld dat de identificatie voor btw-doeleinden een formele vereiste is die het recht op btw-aftrek niet in het gedrang kan brengen, aangezien de grondvoorwaarden die dit recht doen ontstaan, zijn vervuld. Volgens die rechter rijst in omstandigheden als in het hoofdgeding daardoor de vraag of het beschikken over een geldig btw-identificatienummer op het moment van de levering van de onroerende goederen ook een formele vereiste voor de toepassing van de verleggingsregeling is, dan wel of het een grondvereiste wordt, waardoor de regeling noodzakelijkerwijs niet van toepassing is, ook al is de toepassing van die regeling volgens het Roemeense recht voor grondtransacties verplicht.

26      Daarop heeft de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staan [de Zesde richtlijn (77/388) en richtlijn 2006/112] – in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding – in de weg aan een nationale regeling of een fiscale praktijk volgens welke een belastingplichtige die aan een btw-controle is onderworpen en nadien ambtshalve voor btw-doeleinden is geregistreerd, niet in aanmerking komt voor de verleggingsregeling (als maatregel tot vereenvoudiging van de belastingheffing), die ten tijde van de feiten op bindende wijze was vastgesteld voor transacties die door voor btw-doeleinden geregistreerde belastingplichtigen werden verricht met betrekking tot percelen land, op grond dat de gecontroleerde belastingplichtige niet heeft verzocht om voor btw-doeleinden te worden geregistreerd – en hij die inschrijving dus ook niet heeft verkregen – vóórdat hij de betrokken transacties heeft verricht dan wel vóór de datum waarop de gestelde bovengrens van jaarlijkse verrichtingen is overschreden?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

27      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de Zesde richtlijn (77/388) en richtlijn 2006/112 in de weg staan aan een regel van nationaal recht of een nationale fiscale praktijk volgens welke de verleggingsregeling enkel van toepassing is op voorwaarde dat de leverancier en de koper van het betrokken goed op het moment dat de handeling plaatsvindt, beiden voor btw-doeleinden zijn geïdentificeerd, waarbij de niet-naleving van die vereiste tot gevolg heeft dat de leverancier op grond van de normale regels van het btw-stelsel, die belasting verschuldigd is.

28      Betreffende de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, moet in de eerste plaats wordt vastgesteld dat een van de zeven in het hoofdgeding aan de orde zijnde vastgoedtransacties een verkoopovereenkomst is die op 13 september 2006 is gesloten, met andere woorden vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie, die op 1 januari 2007 heeft plaatsgevonden.

29      Het Hof is uitsluitend bevoegd om het Unierecht, wat de toepassing ervan in een nieuwe lidstaat betreft, uit te leggen vanaf de datum van de toetreding van die staat tot de Europese Unie (zie in die zin arrest van 10 januari 2006, Ynos, C-302/04, EU:C:2006:9, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Het Hof is dan ook niet bevoegd om de prejudiciële vraag te beantwoorden voor zover zij de verkoopovereenkomst van 13 september 2006 betreft.

31      In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat de prejudiciële vraag zowel de bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388) als van richtlijn 2006/112 betreft.

32      In dat verband zij erop gewezen dat de relevante feiten van het hoofdgeding dateren van na 1 januari 2007, de datum waarop richtlijn 2006/112, overeenkomstig haar artikelen 411 en 413, in werking is getreden en de Zesde richtlijn (77/388) heeft ingetrokken. Uit artikel 411, lid 2, van richtlijn 2006/112 blijkt bovendien dat de verwijzingen naar richtlijn 77/388 vanaf die datum als verwijzingen naar richtlijn 2006/112 gelden.

33      Voor de beoordeling van de prejudiciële vraag is daarom enkel de beoordeling van de bepalingen van richtlijn 2006/112 relevant.

34      In de derde plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie twijfels uit inzake het nut van het antwoord op de prejudiciële vraag voor de beslechting van het hoofdgeding en dus inzake de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Het zou immers niet zeker zijn dat Marcu, in zijn hoedanigheid van verkoper van percelen grond en appartementen die tot zijn persoonlijk vermogen behoren, als „belastingplichtige” in de zin van artikel 9 van richtlijn 2006/112 kan worden gekwalificeerd. Mocht een dergelijke kwalificatie van Marcu niet worden aanvaard, dan zou de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingaanslag volgens de Commissie nietig moeten worden verklaard, zonder dat de aan het Hof voorgelegde vraag zou moeten worden gesteld.

35      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het niet aan het Hof staat zich uit te spreken over de uitlegging en de toepasbaarheid van nationale bepalingen of de voor de beslechting van het hoofdgeding relevante feiten vast te stellen. In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en de nationale rechterlijke instanties moet het Hof namelijk uitgaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vraag is gesteld (zie in die zin met name arrest van 13 juni 2013, Kostov, C-62/12, EU:C:2013:391, punt 25).

36      In die omstandigheden moet, naast het feit dat Marcu blijkbaar niet heeft betwist dat hij in het kader van de nationale procedure als belastingplichtige is gekwalificeerd, rekening worden gehouden met het feit dat de verwijzende rechter op grond van de bepalingen van Roemeens recht waarbij artikel 9 van richtlijn 2006/112 is omgezet, in zijn verwijzingsbeslissing een dergelijke kwalificatie van Marcu heeft aanvaard.

37      Daaruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing vanuit dat oogpunt ontvankelijk is.

38      In de vierde en laatste plaats is het vaste rechtspraak van het Hof dat het een verzoek van een nationale rechter niet-ontvankelijk verklaart wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 2 maart 2017, Pérez Retamero, C-97/16, EU:C:2017:158, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In dat verband zij erop gewezen dat de prejudiciële vraag is gegrond op de premisse dat de verleggingsregeling als bedoeld in richtlijn 2006/112, op handelingen als in het hoofdgeding kan worden toegepast.

40      Uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt echter niet dat Roemenië krachtens artikel 395 van richtlijn 2006/112 de machtiging heeft verkregen om de verleggingsregeling toe te passen in niet uitdrukkelijk door die richtlijn bepaalde gevallen.

41      Daarom moet worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vastgoedhandelingen krachtens artikel 199, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 aan de verlegginsregeling kunnen worden onderworpen.

42      Artikel 199 van richtlijn 2006/112 is een uitzondering op het in artikel 193 van die richtlijn bepaalde beginsel dat de btw is verschuldigd door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht. Dit artikel 199 biedt de lidstaten immers de mogelijkheid om in de situaties die zijn bedoeld in lid 1, onder a) tot en met g), de verleggingsregeling toe te passen volgens welke de tot voldoening van de btw gehouden persoon degene is voor wie de aan de btw onderworpen handeling wordt verricht (zie in die zin arrest van 13 juni 2013, Promociones y Construcciones BJ 200, C-125/12, EU:C:2013:392, punt 23).

43      Zo kunnen de lidstaten krachtens artikel 199, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de levering van onroerend goed als bedoeld in artikel 135, lid 1, punten j) en k), van die richtlijn wordt verricht, wanneer de leverancier overeenkomstig artikel 137 van die richtlijn heeft gekozen voor belastingheffing ter zake van die levering.

44      Opgemerkt dient te worden dat artikel 135, lid 1, onder j) en k), van richtlijn 2006/112 de lidstaten verplicht vrijstelling te verlenen voor de levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt a), van die richtlijn bedoelde levering, alsook voor de levering van onbebouwde onroerende goederen, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt b), van die richtlijn bedoelde levering van een bouwterrein. Dit artikel 12, lid 1, onder a) en b), waar artikel 135, lid 1, onder j) en k), van richtlijn 2006/112 naar verwijst, betreft de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming alsook naar de levering van een bouwterrein.

45      Uit een gezamenlijke lezing van die twee bepalingen volgt dus dat zowel de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein na de eerste ingebruikneming, als de levering van onbebouwde onroerende goederen die geen bouwterreinen zijn, in beginsel van btw moet worden vrijgesteld.

46      Artikel 137 van richtlijn 2006/112 staat de lidstaten echter toe aan de belastingplichtigen het recht te verlenen voor belastingheffing ter zake van bepaalde handelingen te kiezen, waaronder de in artikel 135, lid 1, onder j) en k), van die richtlijn bedoelde handelingen, met andere woorden de in het vorige punt vermelde handelingen.

47      Alleen wanneer de betrokken lidstaat ervoor heeft gekozen aan zijn belastingplichtigen de in artikel 137 van richtlijn 2006/112 bedoelde keuze te laten en een van die belastingplichtigen, voor handelingen die onder artikel 135, lid 1, onder j) en k), van die richtlijn vallen, van deze mogelijkheid hebben gebruikgemaakt, kan de verleggingsregeling krachtens artikel 199, lid 1, onder c), van die richtlijn op die handelingen worden toegepast.

48      In dat verband zij erop gewezen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet verduidelijkt wat de juiste aard van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onroerende goederen is.

49      Gesteld, in de eerste plaats, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen onroerende goederen als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder j) en k), van richtlijn 2006/112 betreffen, dan zou Roemenië evenwel bovendien in haar wetgeving de in artikel 137 van die richtlijn vermelde mogelijkheid moeten hebben opgenomen, om aan de belastingplichtigen het recht te verlenen voor belastingheffing ter zake van de levering van dergelijke onroerende goederen te kiezen. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt uit de verwijzingsbeslissing echter niet te volgen dat Roemenië in zijn wetgeving van die mogelijkheid heeft gebruikgemaakt.

50      Ook al zou die laatste mogelijkheid in de Roemeense wetgeving bestaan, in dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing duidelijk dat Marcu niet voor de belastingheffing ter zake van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen heeft gekozen, aangezien hij eerst niet voor btw-doeleinden was geïdentificeerd en hij vervolgens, toen hij door de belastingdienst ambtshalve als belastingplichtige werd beschouwd en hem voor de betrokken handelingen een belastingaanslag is gestuurd, de wettigheid van die aanslag heeft betwist.

51      Indien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen, of bepaalde ervan, onroerende goederen als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder j) en k), van richtlijn 2006/112 betreffen, en Roemenië in zijn wetgeving geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 137, lid 1, onder b) en c), van richtlijn 2006/112 opgenomen mogelijkheid om aan zijn belastingplichtigen het recht te verlenen voor belastingheffing ter zake van die handelingen te kiezen, of Marcu geen uitdrukkelijk verzoek overeenkomstig artikel 137 van die richtlijn heeft gedaan om de btw op die handelingen toe te passen, zijn de toepassingsvoorwaarden van artikel 199, lid 1, onder c), van die richtlijn niet vervuld en kan de in die richtlijn opgenomen verleggingsregeling bijgevolg niet worden toegepast.

52      Gesteld, in de tweede plaats, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen onroerende goederen betreffen als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2006/112, dan kan de verleggingsregeling evenmin op die handelingen worden toegepast, aangezien zij niet behoren tot de handelingen die op limitatieve wijze in artikel 199, lid 1, onder a) tot en met g), van richtlijn 2006/112 zijn opgenomen.

53      Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat uit de analyse van de bepalingen van richtlijn 2006/112 blijkt dat de erin opgenomen verleggingsregeling niet op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen kan worden toegepast. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag, die de toepassingswijze van die regeling betreffen, van hypothetische aard is en dat het antwoord erop niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Die vraag is daarom niet-ontvankelijk.

54      Gelet op alle voorgaande overwegingen dient te worden vastgesteld dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) is niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


*      Procestaal: Roemeens.