Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

16 oktober 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 132, lid 1, onder a) – Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang – Openbare postdiensten – Richtlijn 97/67/EG – Aanbieder van de universele postdienst – Particuliere marktdeelnemer die een dienst verricht op het gebied van de betekening van stukken van rechterlijke of administratieve instanties”

In de gevoegde zaken C-4/18 en C-5/18,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissingen van 31 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 3 januari 2018, in de procedures

Michael Winterhoff, optredend als curator van DIREKTexpress Holding AG,

tegen

Finanzamt Ulm (C-4/18),

en

Jochen Eisenbeis, optredend als curator van JUREX GmbH,

tegen

Bundeszentralamt für Steuern (C-5/18),

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Michael Winterhoff, optredend als curator van DIREKTexpress Holding AG, en Jochen Eisenbeis, optredend als curator van JUREX GmbH, vertegenwoordigd door C. Hahn, Steuerberater,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls, L. Lozano Palacios en L. Nicolae als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, punt 13, en artikel 3, lid 4, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 (PB 2008, L 52, blz. 3, met rectificatie in PB 2009, L 39, blz. 50) (hierna: „richtlijn 97/67”), alsmede van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het eerste tussen Michael Winterhoff, optredend als curator van DIREKTexpress Holding AG, en het Finanzamt Ulm (belastingdienst Ulm, Duitsland) (zaak C-4/18), en het tweede tussen Jochen Eisenbeis, optredend als curator van JUREX GmbH, en het Bundeszentralamt für Steuern (federale belastingdienst, Duitsland) (zaak C-5/18), over de weigering om de betekening van stukken door deze vennootschappen ten behoeve van rechterlijke en administratieve instanties vrij te stellen van belasting over de toegevoegde waarde (btw).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 97/67

3        Artikel 2 van richtlijn 97/67, dat is opgenomen in hoofdstuk 1, met als opschrift „Doelstelling en toepassingsgebied”, bevat de volgende definities:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      postdiensten: diensten die bestaan in het ophalen, het sorteren, het vervoeren en de distributie van postzendingen;

1 bis. leverancier van postdiensten: onderneming die een of meer postdiensten aanbiedt;

[...]

4.      ophalen: de handeling waarmee een aanbieder van postdiensten postzendingen ophaalt;

5.      distributie: de handelingen die het sorteren in distributiecentra en het bestellen van postzendingen aan de geadresseerden omvatten;

6.      postzending: geadresseerde zending in de definitieve vorm die een aanbieder van postdiensten verzorgt. Naast brievenpost worden bijvoorbeeld als postzending aangemerkt: boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten;

[...]

9.      aangetekende zending: een dienst die bestaat in de garantie op forfaitaire basis tegen de risico’s van verlies, diefstal of beschadiging, waarbij de afzender, in voorkomend geval op zijn verzoek, een bewijs ontvangt van de afgifte of de bestelling van de postzending aan de geadresseerde;

[...]

13.      aanbieder van de universele dienst: de publieke of particuliere aanbieder van postdiensten die in een lidstaat een universele postdienst of een deel daarvan aanbiedt, en waarvan de identiteit overeenkomstig artikel 4 aan de Commissie is meegedeeld;

[...]

17.      gebruiker: natuurlijke of rechtspersoon aan wie de postdienst aangeboden wordt, als afzender of als geadresseerde;

[...]”

4        Hoofdstuk 2 van die richtlijn, met als opschrift „Universele dienst”, bevat de artikelen 3 tot en met 6. Artikel 3 is als volgt verwoord:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de gebruikers het recht genieten op een universele dienst welke inhoudt dat op alle punten van het grondgebied permanent postdiensten van een bepaalde kwaliteit worden aangeboden tegen prijzen die voor alle gebruikers betaalbaar zijn.

[...]

4.      Elke lidstaat treft de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de universele dienst ten minste de volgende prestaties omvat:

–        het ophalen, het sorteren, het vervoeren en de distributie van postzendingen tot 2 kg;

–        het ophalen, het sorteren, het vervoeren en de distributie van postpakketten tot 10 kg;

–        de diensten in verband met aangetekende zendingen en zendingen met aangegeven waarde.

[...]

7.      De in dit artikel omschreven universele dienst omvat zowel nationale als grensoverschrijdende diensten.”

5        Artikel 4 van die richtlijn luidt als volgt:

„1.      Elke lidstaat draagt er zorg voor dat het aanbieden van de universele dienst gewaarborgd is en stelt de Commissie in kennis van de door hem genomen maatregelen om aan deze verplichting te voldoen. Het in artikel 21 bedoelde comité wordt in kennis gesteld van de maatregelen die door de lidstaten worden genomen teneinde het aanbieden van de universele dienst te waarborgen.

2.      De lidstaten kunnen een of meer ondernemingen als aanbieder van de universele dienst aanwijzen, zodat het gehele nationale grondgebied kan worden bestreken. De lidstaten kunnen verschillende ondernemingen aanwijzen die verschillende onderdelen van de universele dienst aanbieden en/of verschillende gedeelten van het nationale grondgebied bestrijken. [...]

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de identiteit van de door hen aangewezen aanbieder(s) van de universele dienst. [...]”

 Richtlijn 2006/112

6        Richtlijn 2006/112 bevat een titel IX, met het opschrift „Vrijstellingen”. Hoofdstuk 1 daarvan, getiteld „Algemene bepalingen”, bestaat uit een enkel artikel, artikel 131, dat luidt:

„De in de hoofdstukken 2 tot en met 9 geregelde vrijstellingen zijn van toepassing onverminderd andere [Unierechtelijke] bepalingen en onder de voorwaarden die de lidstaten stellen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en elke vorm van fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen.”

7        Hoofdstuk 2, „Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang”, van die titel IX bevat artikel 132, dat in lid 1 het volgende bepaalt:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

a)      de door openbare postdiensten verrichte diensten en daarmee gepaard gaande goederenleveringen, met uitzondering van personenvervoer en telecommunicatiediensten;

[...]”

 Duits recht

 Umsatzsteuergesetz

8        Van de handelingen die vallen onder § 1, lid 1, punt 1, van het Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting; hierna: „UStG”), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding in zaak C-4/18, waren „de handelingen van Deutsche Post AG die rechtstreeks verband houden met het postwezen” op grond van § 4, punt 11b, van die wet vrijgesteld van belasting.

9        In de versie van het UStG die van toepassing is op het hoofdgeding in zaak C-5/18, namelijk de versie die vanaf 1 juli 2010 van kracht is, waren op grond van § 4, punt 11b, van die wet de volgende handelingen vrijgesteld van belasting:

„universele diensten als bedoeld in artikel 3, lid 4, van [richtlijn 97/67]. De vrijstelling wordt slechts verleend indien de ondernemer zich er overeenkomstig een certificaat van het Bundeszentralamt für Steuern jegens deze instantie toe heeft verplicht op alle punten van het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland het hele pakket aan universele diensten of een deel van deze diensten zoals bedoeld in de eerste volzin aan te bieden.”

 Postgesetz

10      § 11 van het Postgesetz (postwet) van 22 december 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 3294), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen, draagt het opschrift „Definitie en omvang van de universele dienst” en bepaalt het volgende:

„1.      De universele dienst bestaat uit een minimumpakket aan postdiensten in de zin van § 4, punt 1, van een bepaalde kwaliteit, die op alle punten van het grondgebied tegen een betaalbare prijs worden verricht. De universele dienst is beperkt tot vergunningsplichtige postdiensten en postdiensten die, vervoerstechnisch gesproken, ten minste gedeeltelijk met vergunningsplichtige postdiensten kunnen worden verricht. De universele dienst omvat alleen diensten die in het algemeen als onontbeerlijk worden beschouwd.

2.      De federale regering is bevoegd om bij wege van verordening, die door de Bundestag [Bondsdag (tweede kamer van het federale parlement, Duitsland)] en de Bundesrat [Bondsraad (eerste kamer van het federale parlement, Duitsland)] moet worden goedgekeurd, overeenkomstig lid 1 de inhoud en omvang van de universele dienst vast te stellen [...]”

11      § 33 van die wet, met als opschrift „Betekeningsverplichting”, bepaalt in lid 1:

„Een vergunninghouder die postbezorgingsdiensten verricht, is verplicht stukken, onafhankelijk van hun gewicht, te betekenen overeenkomstig de bepalingen van het procesrecht en de wetten die de betekening in administratieve procedures regelen. Binnen de limieten van deze verplichting zijn aan de vergunninghouder bevoegdheden van openbaar gezag verleend [beliehener Unternehmer (ondernemer met concessie voor het verrichten van openbare diensten)].”

12      In § 34 van die wet, met als opschrift „Vergoeding voor de betekening”, staat het volgende te lezen:

„De vergunninghouder op wie de betekeningsverplichting rust, heeft recht op een vergoeding. Daarmee worden alle door de vergunninghouder verrichte prestaties vergoed, met inbegrip van het van overheidswege opmaken van akten en terugzenden van de bescheiden aan de opdrachtgevende instantie. De vergoeding dient te voldoen aan de criteria van § 20, leden 1 en 2, en moet door de regulerende instantie worden goedgekeurd. [...]”

 Post-Universaldienstleistungsverordnung

13      § 1 van de Post-Universaldienstleistungsverordnung (verordening betreffende universele postdiensten) van 15 december 1999 (BGBl. 1999 I, blz. 2418), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen, luidt als volgt:

„(1)      De volgende postdiensten worden als universele dienst aangemerkt:

1.      vervoer van brievenpost in de zin van § 4, punt 2, van het Postgesetz waarvan het gewicht niet meer bedraagt dan 2 000 gram en de afmetingen de in het Wereldpostverdrag en de bijbehorende uitvoeringsverordeningen vastgestelde afmetingen niet overschrijden,

2.      vervoer van geadresseerde pakketten waarvan het gewicht niet meer bedraagt dan 20 kilogram en de afmetingen de in het Wereldpostverdrag en de bijbehorende uitvoeringsverordeningen vastgestelde afmetingen niet overschrijden,

3.      vervoer van kranten en tijdschriften in de zin van § 4, punt 1, onder c), van het Postgesetz. [...]

(2)      Het vervoer van brievenpost omvat tevens de volgende zendingen:

1.      aangetekende zending (brievenpost die voor een forfaitair bedrag is verzekerd tegen de risico’s van verlies, diefstal of beschadiging en met ontvangstbevestiging wordt afgegeven),

2.      zending met aangegeven waarde (brievenpost waarvan de inhoud is verzekerd voor de door de afzender aangegeven waarde tegen verlies, diefstal of beschadiging),

3.      rembourszending (brievenpost die pas na inning van een bepaald geldbedrag aan de geadresseerde wordt afgegeven),

4.      exprespost (brievenpost die zo spoedig mogelijk na afgifte bij een postvervoerbedrijf door speciale koeriers wordt bezorgd).”

  Zivilprozessordnung

14      § 176, lid 1, van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) betreft de betekening en bepaalt het volgende:

„Wanneer aan de post, een gerechtelijke ambtenaar of een gerechtsdeurwaarder een opdracht tot betekening wordt gegeven of wanneer een andere instantie om de uitvoering van de betekening wordt verzocht, overhandigt de griffie het te betekenen stuk in een gesloten enveloppe tezamen met een van te voren opgemaakte akte van betekening. [...]”

15      § 182 van dat wetboek, die ook betrekking heeft op de betekening, luidt:

„(1)      Als bewijs van de betekening [...] moet daarvan akte worden opgemaakt op het daarvoor bestemde formulier. [...]

(3)      De akte van betekening dient in origineel dan wel als elektronisch document onverwijld aan de griffie te worden teruggezonden.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C-4/18

16      Winterhoff is de curator van DIREKTexpress Holding, waartegen bij vonnis van het Amtsgericht Ulm (rechter in eerste aanleg Ulm, Duitsland) van 6 juli 2011 een insolventieprocedure is ingeleid. Bij datzelfde vonnis is Winterhoff in de functie van curator benoemd. Deze vennootschap is de moedermaatschappij van een groep die postdiensten aanbiedt via dochterondernemingen in heel Duitsland. In 2008 en 2009 bestond de activiteit van de groep hoofdzakelijk in het uitvoeren van opdrachten tot betekening van stukken overeenkomstig de bepalingen van het Duitse publiekrecht, die werden aangemerkt als van btw vrijgestelde handelingen.

17      Na een belastingcontrole over de periode van augustus 2008 tot mei 2009 was de belastingdienst Ulm van mening dat over dergelijke betekeningen btw verschuldigd was.

18      DIREKTexpress Holding heeft eerst bezwaar ingediend tegen dat besluit en vervolgens, nadat dat bezwaar was afgewezen, beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter in eerste aanleg van de deelstaat Baden-Württemberg, Duitsland). In de loop van de procedure legde de belastingdienst Ulm – de verwerende partij voor die rechter – btw-aanslagen op over de jaren 2008 en 2009.

19      Eveneens in de loop van deze procedure werd tegen DIREKTexpress Holding de insolventieprocedure ingeleid, en werd Winterhoff aangesteld als curator. In die hoedanigheid heeft hij de lopende procedure voortgezet.

20      Het Finanzgericht Baden-Württemberg heeft het door DIREKTexpress Holding bij hem ingestelde beroep verworpen op grond dat de betekening van stukken niet voor de aangevoerde vrijstelling in aanmerking kwam. Meer bepaald was deze rechter van oordeel dat, ten eerste, niet was voldaan aan de voorwaarden van § 4, punt 11b, UStG, doordat alleen rechtstreeks met het postwezen verband houdende handelingen van Deutsche Post zijn vrijgesteld van btw en, ten tweede, artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 niet rechtstreeks kon worden ingeroepen, doordat handelingen op het gebied van de betekening van stukken niet behoren tot de universele dienst in de zin van deze bepaling.

21      Winterhoff heeft bij de verwijzende rechter, het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland), een verzoek tot Revision van deze beslissing ingediend.

22      De verwijzende rechter betwijfelt ten eerste of een ondernemer die hoofdzakelijk stukken van rechterlijke of administratieve instanties betekent, kan worden aangemerkt als aanbieder van de universele dienst in de zin van artikel 2, punt 13, van richtlijn 97/67. Hij vraagt zich inzonderheid af of die activiteiten kunnen worden gelijkgesteld met het bijzondere geval van postzendingen of postpakketten in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 97/67 of met de eveneens in die bepaling beoogde aangetekende zending.

23      Ten tweede heeft de verwijzende rechter twijfels over de vraag of een vennootschap als DIREKTexpress Holding kan worden beschouwd als een onderneming die diensten verricht zoals die welke worden verleend door „openbare postdiensten” in de zin van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 aanbiedt, zodat de door haar verrichte diensten op het gebied van betekening van stukken uit hoofde van deze bepaling van btw moeten worden vrijgesteld. Hiervoor pleit met name het gegeven dat dergelijke betekeningen bijdragen tot een goede rechtsbedeling en dus het algemeen belang dienen. Daarentegen kunnen dergelijke handelingen, doordat een particulier niet om een betekening kan verzoeken, niet worden beschouwd als onderdeel van een dienst die beschikbaar is voor „alle gebruikers” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 97/67.

24      In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is een ondernemer die zorg draagt voor de betekening van stukken overeenkomstig bepalingen van publiekrecht een ‚aanbieder van de universele dienst’ in de zin van artikel 2, punt 13, van richtlijn 97/67 [...], die de universele postdienst geheel of gedeeltelijk verzekert, en is deze dienst vrijgesteld van belasting krachtens artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn [2006/112]?”

 Zaak C-5/18

25      Eisenbeis is de curator van JUREX, waartegen bij vonnis van 1 juli 2011 een insolventieprocedure is ingeleid. Bij datzelfde vonnis is Eisenbeis in de functie van curator benoemd. Deze vennootschap voerde met name opdrachten uit tot betekening van stukken op Duits grondgebied.

26      In de loop van 2010 heeft JUREX de federale belastingdienst verzocht haar een certificaat te verstrekken met betrekking tot de btw-vrijstelling voor die dienst van betekening van stukken. Zij heeft zich er jegens deze instantie toe verplicht om op grond van de geldende bepalingen van het procesrecht en de toepasselijke wetgeving dergelijke diensten op het hele Duitse grondgebied aan te bieden, overeenkomstig de vergunningen die daartoe door de Bundesnetzagentur (regelgevende instantie voor elektronische communicatie, Duitsland) waren verleend.

27      Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft de federale belastingdienst dat verzoek afgewezen op grond dat de betrokken dienst niet tot de universele postdienst behoort.

28      Naar aanleiding van het beroep dat Eisenbeis had ingesteld, heeft het Finanzgericht Köln (belastingrechter in eerste aanleg Keulen, Duitsland) de weigering om de betrokken diensten van btw vrij te stellen, bevestigd op dezelfde gronden als die welke door de federale belastingdienst waren aangevoerd.

29      Eisenbeis heeft bij de verwijzende rechter, het Bundesfinanzhof, een verzoek tot Revision van deze beslissing ingediend.

30      Op dezelfde gronden als in het kader van zaak C-4/18 heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de betekening van stukken overeenkomstig bepalingen van publiekrecht (bepalingen van het procesrecht en de wetten die de betekening in administratieve procedures regelen – § 33, lid 1, van het Postgesetz) een universele postdienst in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 97/67 [...]?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:

is een ondernemer die zorg draagt voor de betekening van stukken overeenkomstig bepalingen van publiekrecht een ‚aanbieder van de universele dienst’ in de zin van artikel 2, punt 13, van richtlijn 97/67 [...], die de universele postdienst geheel of gedeeltelijk verzekert, en is deze dienst vrijgesteld van belasting krachtens artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn [2006/112]?”

31      Bij beslissing van de president van het Hof van 1 februari 2018 zijn de zaken C-4/18 en C-5/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

32      Verzoeksters in de hoofdgedingen betwisten de ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing.

33      Meer bepaald voeren zij ten eerste aan dat de voorgelegde vragen geen nut hebben voor de beslechting van de hoofdgedingen, aangezien die vragen ertoe strekken vast te stellen of de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 geldt voor handelingen als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn. Voor zover het antwoord luidt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde diensten moeten worden beschouwd als een onderdeel van de universele dienst en dat aanbieders van postdiensten als die in de hoofdgedingen moeten worden beschouwd als aanbieders van de universele dienst, moeten deze diensten op grond van deze bepaling immers noodzakelijkerwijs worden vrijgesteld.

34      Ten tweede heeft volgens hen de verwijzende rechter in het kader van het hoofdgeding in zaak C-5/18 bij beschikking van 15 december 2016 reeds geoordeeld dat de uitvoering van opdrachten tot betekening van stukken deel uitmaakt van de van btw vrijgestelde universele dienst. Uit die beschikking volgt dat de verwijzende rechter geen enkele twijfel had over de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen die het voorwerp van onderhavige prejudiciële verwijzingen vormen, zodat hij bij het Hof geen verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU hoefde in te dienen.

35      In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de voorgelegde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C-349/17, EU:C:2019:172, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de voorgelegde vragen (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C-349/17, EU:C:2019:172, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Wat het in punt 33 van het onderhavige arrest uiteengezette argument betreft, dient in casu te worden vastgesteld dat uit de voor het Hof beschikbare gegevens blijkt dat bij de verwijzende rechter daadwerkelijk gedingen aanhangig zijn gemaakt in het kader waarvan hij zich dient uit te spreken over de vraag of de activiteiten van DIREKTexpress Holding en JUREX met betrekking tot de betekening van stukken hadden moeten worden vrijgesteld van btw overeenkomstig artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112. In dit verband volgt uit de verwijzingsbeslissing dat deze rechter van oordeel is dat het antwoord van het Hof op de voorgelegde vragen doorslaggevend is voor de beslechting van deze gedingen. Daaruit blijkt dat het antwoord van het Hof op de voorgelegde vragen nodig is om de verwijzende rechter in staat te stellen zijn vonnis te wijzen.

38      Wat het argument van verzoeksters in de hoofdgedingen betreft dat in punt 34 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, volstaat de vaststelling dat de verwijzende rechter in zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing te kennen geeft dat hij twijfels heeft over hoe het Hof de voorgelegde vragen zal beantwoorden. Bovendien hebben die verzoeksters niets naar voren gebracht dat kan afdoen aan de vaststelling in het vorige punt dat bij de verwijzende rechter gedingen aanhangig zijn waarvan de beslechting afhangt van de antwoorden die het Hof op de voorgelegde vragen zal formuleren.

39      Bijgevolg zijn de verzoeken om een prejudiciële beslissing in hun geheel ontvankelijk.

 Ten gronde

40      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 13, en artikel 3 van richtlijn 97/67 aldus dienen te worden uitgelegd dat aanbieders van postbezorgingsdiensten als die in de hoofdgedingen, die in hun hoedanigheid van houders van een nationale vergunning voor het aanbieden van deze diensten overeenkomstig de nationaalrechtelijke bepalingen verplicht zijn diensten op het gebied van betekening van stukken van rechterlijke of administratieve instanties te verrichten, moeten worden beschouwd als „aanbieders van de universele dienst” in de zin van die bepalingen, zodat deze diensten als door „openbare postdiensten” verrichte diensten van btw moeten worden vrijgesteld krachtens artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112.

41      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de door openbare postdiensten verrichte diensten en daarmee gepaard gaande goederenleveringen volgens artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 zijn vrijgesteld van btw.

42      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, gelden overeenkomstig artikel 131 van richtlijn 2006/112 de in de hoofdstukken 2 tot en met 9 van die richtlijn opgenomen vrijstellingen weliswaar onder de voorwaarden die de lidstaten inzonderheid stellen om een juiste en eenvoudige toepassing ervan te verzekeren en elke vorm van fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, maar kunnen deze voorwaarden niet de materiële omschrijving van die vrijstellingen betreffen (zie in die zin arresten van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C-76/99, EU:C:2001:12, punt 26, en 26 mei 2005, Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 24).

43      De vrijstellingen van artikel 132 van richtlijn 2006/112 zijn immers autonome Unierechtelijke begrippen en dienen dus uniform op het niveau van de Europese Unie te worden gedefinieerd (zie in die zin arresten van 26 mei 2005, Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 22, en 21 januari 2016, Les Jardins de Jouvence, C-335/14, EU:C:2016:36, punt 47).

44      In het licht daarvan kan het antwoord op de vraag of een bepaalde handeling aan btw moet worden onderworpen dan wel daarvan moet worden vrijgesteld, niet afhangen van de kwalificatie van die handeling in het nationale recht (arresten van 26 mei 2005, Kingscrest Associates en Montecello, C-498/03, EU:C:2005:322, punt 25, en 14 juni 2007, Haderer, C-445/05, EU:C:2007:344, punt 25).

45      Daarnaast moeten volgens vaste rechtspraak van het Hof de bewoordingen waarin vrijstellingen als die van artikel 132 van richtlijn 2006/112 zijn omschreven, strikt worden uitgelegd aangezien die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die een belastingplichtige onder bezwarende titel verricht. De uitlegging van die bewoordingen dient evenwel in overeenstemming te zijn met de door bedoelde vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel. Deze regel van strikte uitlegging betekent dus niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van dat artikel 132 zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren (zie in die zin arresten van 21 september 2017, Aviva, C-605/15, EU:C:2017:718, punt 30, en 26 oktober 2017, The English Bridge Union, C-90/16, EU:C:2017:814, punt 20).

46      In dit verband zij erop gewezen dat artikel 132 van richtlijn 2006/112 is opgenomen in titel IX, hoofdstuk 2, dat het opschrift „Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang” draagt. Hieruit volgt dat de in dit artikel opgenomen vrijstellingen beogen bepaalde activiteiten van algemeen belang te bevorderen, zoals de door openbare postdiensten verrichte diensten in de zin van lid 1, onder a), van dit artikel.

47      Inzonderheid volgt uit de strekking van die doelstelling dat de vrijstelling niet kan gelden voor specifieke, van de diensten van algemeen belang dissocieerbare diensten, zoals diensten die beantwoorden aan bijzondere behoeften van de marktdeelnemers (zie in die zin arrest van 23 april 2009, TNT Post UK, C-357/07, EU:C:2009:248, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Bijgevolg kunnen diensten van de openbare postdiensten die worden verricht onder voorwaarden waarover individueel is onderhandeld, niet worden geacht onder de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 te vallen. Dergelijke diensten beantwoorden naar hun aard aan bijzondere behoeften van de betrokken gebruikers (zie in die zin arrest van 23 april 2009, TNT Post UK, C-357/07, EU:C:2009:248, punt 47).

49      Overigens dient te worden opgemerkt dat de algemene doelstelling die in punt 46 van het onderhavige arrest is uiteengezet, in de postsector de vorm aanneemt van de meer specifieke doelstelling om tegen lage prijzen postdiensten aan te bieden die beantwoorden aan de essentiële behoeften van de bevolking. In de huidige stand van het Unierecht valt een dergelijke doelstelling in wezen samen met de doelstelling van richtlijn 97/67 om een universele postdienst aan te bieden (zie in die zin arrest van 23 april 2009, TNT Post UK, C-357/07, EU:C:2009:248, punten 33 en 34).

50      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de „openbare postdiensten” in de zin van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 moeten worden beschouwd als aanbieders, ongeacht of zij openbare dan wel particuliere dienstverrichters zijn, die de verbintenis aangaan postdiensten aan te bieden die aan de essentiële behoeften van de bevolking beantwoorden, en dus in de praktijk de gehele universele postdienst of een deel daarvan, zoals deze dienst in artikel 3 van richtlijn 97/67 is gedefinieerd, in een lidstaat te verzekeren (zie in die zin arresten van 23 april 2009, TNT Post UK, C-357/07, EU:C:2009:248, punt 36, en 21 april 2015, Commissie/Zweden, C-114/14, EU:C:2015:249, punt 28).

51      De contouren van het begrip „universele postdienst” zijn gedefinieerd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 97/67, volgens hetwelk een dergelijke dienst inhoudt dat op alle punten van het grondgebied permanent postdiensten van een bepaalde kwaliteit worden aangeboden tegen prijzen die voor alle gebruikers betaalbaar zijn. In lid 4 van dit artikel wordt bepaald dat elke lidstaat de maatregelen treft die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de universele dienst ten minste de diensten omvat die bestaan in het ophalen, het sorteren, het vervoeren en de distributie van postzendingen en -pakketten waarvan het gewicht niet meer bedraagt dan het in deze bepaling vermelde gewicht, alsmede de diensten in verband met aangetekende zendingen en zendingen met aangegeven waarde. Artikel 2, punten 4 tot en met 6 en 9, van richtlijn 97/67 geeft aan de hand van verschillende definities nadere aanwijzingen voor wat onder een dergelijke minimumdienst dient te worden verstaan.

52      Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde diensten bestaan in de betekening van stukken in het kader van gerechtelijke of administratieve procedures. Overeenkomstig de regels die voor een dergelijke betekening gelden, wordt voor het te betekenen stuk een opdracht tot betekening aan de postdienst of een soortgelijke dienstverrichter gegeven. Dit stuk wordt in een gesloten enveloppe geplaatst, samen met een van tevoren opgemaakte akte van betekening, die na betekening van dit stuk wordt teruggezonden aan de instantie die de opdracht heeft gegeven. Uit deze verzoeken blijkt ook dat de dienstverrichter die zorgt draagt voor de betekeningen, geen forfaitaire verzekering aanbiedt.

53      Uit de bewoordingen zelf van artikel 3, lid 4, van richtlijn 97/67 en met name uit de in die bepaling gebruikte term „ten minste” volgt dat een lidstaat er op zijn minst voor moet zorgen dat de daarin genoemde diensten worden verzekerd, maar dat in voorkomend geval andere postdiensten eveneens kunnen worden geacht tot de door die lidstaat gegarandeerde universele dienst te behoren.

54      Zonder dat hoeft te worden onderzocht of diensten, zoals die van DIREKTexpress Holding en JUREX, onder een van de specifieke, in artikel 3, lid 4, van richtlijn 97/67 genoemde categorieën postdiensten vallen, dient derhalve te worden opgemerkt dat deze diensten in het onderhavige geval, gezien hun specifieke kenmerken en de context waarin zij worden verricht, hoe dan ook als onderdeel van de universele dienst, zoals gedefinieerd in dat artikel, kunnen worden beschouwd.

55      In dit verband zij er allereerst aan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat marktpartijen die de gehele universele postdienst of een deel ervan verzorgen, onder een bijzondere juridische regeling vallen die welbepaalde verplichtingen meebrengt. Het onderscheid tussen „openbare postdiensten” en de andere marktpartijen ligt immers niet in de aard van de verrichte diensten, maar in het feit dat de partijen onder die regeling vallen (zie in die zin arrest van 21 april 2015, Commissie/Zweden, C-114/14, EU:C:2015:249, punt 33).

56      In het onderhavige geval blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt dat DIREKTexpress Holding en JUREX in de betrokken periode daadwerkelijk onderworpen waren aan regels die niet het resultaat waren van individuele onderhandelingen, maar van specifieke verplichtingen uit hoofde van de Duitse regelgeving.

57      In het bijzonder is de houder van een vergunning voor postbezorgingsdiensten op grond van die regelgeving verplicht om stukken, ongeacht het gewicht ervan, te betekenen overeenkomstig de bepalingen van het procesrecht en de wetten die de betekening in administratieve procedures regelen. Voorts dient de vergoeding van een dergelijke vergunninghouder te voldoen aan de eisen van die regelgeving en moet deze door de bevoegde nationale instantie worden goedgekeurd. Uit de informatie in het bezit van het Hof blijkt bovendien dat de betekening van rechterlijke beslissingen de beroepstermijnen doet ingaan en een overdracht van overheidstaken met zich meebrengt, in die zin dat krachtens de Duitse regelgeving aan de aanbieder van postbezorgingsdiensten die een opdracht tot betekening dient uit te voeren, bevoegdheden van openbaar gezag worden verleend teneinde hem in staat te stellen aan zijn verplichtingen te voldoen.

58      Hieruit volgt dat deze diensten niet bedoeld zijn om te voorzien in de bijzondere behoeften van marktdeelnemers of bepaalde andere specifieke gebruikers, maar om een goede rechtsbedeling te waarborgen, voor zover zij de betekening van stukken in gerechtelijke of administratieve procedures mogelijk maken.

59      Wat vervolgens de voorwaarde van artikel 3, lid 1, van richtlijn 97/67 betreft dat de universele dienst wordt verricht „voor alle gebruikers”, zijn de opdrachtgevers van betekeningen als bedoeld in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde Duitse regelgeving, zoals de verwijzende rechter opmerkt, voornamelijk rechterlijke instanties en administratieve instanties. Dit betekent dat tot deze betekeningen niet door elke particulier opdracht kan worden gegeven, maar dat zij in wezen beschikbaar zijn voor overheidsinstanties.

60      Dat belet echter niet dat de in het vorige punt genoemde voorwaarde in dit geval als vervuld kan worden beschouwd. Meer bepaald zijn ten eerste, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht aangeeft, de „gebruikers” van postdiensten in de zin van artikel 2, punt 17, van richtlijn 97/67 niet alleen de natuurlijke of rechtspersonen die als afzender van een dergelijke dienst gebruikmaken, maar tevens de geadresseerden van deze diensten.

61      Ten tweede blijft het een feit dat, hoewel betekeningen plaatsvinden in opdracht van overheidsinstanties, de activiteit van deze instanties niet bedoeld is om in hun eigen behoeften te voorzien, maar om de goede werking te waarborgen van het gerechtelijke of administratieve systeem waarvan zij deel uitmaken. Deze activiteit wordt dus uitgeoefend namens al degenen die belang hebben bij de mogelijkheid om een stuk te betekenen volgens de in punt 52 van dit arrest bedoelde procedure.

62      Ten derde vormt de dienst van betekening van stukken, zoals de Commissie eveneens terecht benadrukt, slechts een enkel onderdeel van de universele dienst die door een lidstaat moet worden gewaarborgd, waarbij het die lidstaat bovendien vrijstaat overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 97/67 meerdere aanbieders aan te wijzen die zorg dragen voor verschillende onderdelen van de universele dienst of verschillende gedeelten van het nationale grondgebied bestrijken.

63      Ten slotte blijkt uit de aan het Hof overgelegde informatie dat de diensten op het gebied van de betekening van stukken, die de houder van een vergunning voor het aanbieden van postbezorgingsdiensten verplicht is te verrichten, overeenkomstig de daarop van toepassing zijnde nationale regelgeving kennelijk op alle punten van het Duitse grondgebied tegen betaalbare prijzen dienen te worden aangeboden, hetgeen evenwel aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

64      In deze omstandigheden moeten diensten als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, worden geacht aan de essentiële behoeften van de Duitse bevolking te beantwoorden overeenkomstig de specifieke, in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling voor de postsector.

65      In het licht van het voorgaande dient te worden vastgesteld dat marktdeelnemers als DIREKTexpress Holding en JUREX, die, zoals blijkt uit de aan het Hof overgelegde informatie, waarvan het evenwel aan de verwijzende rechter staat om deze te verifiëren, elk van beide houder waren van een vergunning om postbezorgingsdiensten aan te bieden, en die dus verplicht waren op alle punten van het Duitse grondgebied diensten op het gebied van de betekening van stukken aan te bieden volgens de in punt 57 van het onderhavige arrest genoemde specifieke voorwaarden, gedeeltelijk de „universele postdienst” verzekeren in de zin van artikel 3 van richtlijn 97/67. Zoals blijkt uit punt 50 van het onderhavige arrest dienen dergelijke marktdeelnemers, doordat die diensten behoren tot de universele dienst, als „openbare postdiensten” in de zin van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 te worden beschouwd wanneer zij de betrokken diensten aanbieden, zodat deze overeenkomstig deze bepaling van btw moeten worden vrijgesteld.

66      Aan deze overwegingen kan niet worden afgedaan door het feit dat de betrokken diensten krachtens de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regelgeving niet als onderdeel van de universele dienst worden beschouwd. Zoals blijkt uit de punten 42 tot en met 44 van het onderhavige arrest kan de kwalificatie van een bepaalde handeling naar nationaal recht immers niet tot gevolg hebben dat zij aan btw wordt onderworpen, terwijl er op grond van het Unierecht een btw-vrijstelling op van toepassing is.

67      Hetzelfde geldt voor het door de Finse regering in haar schriftelijke opmerkingen benadrukte feit dat de Commissie, in strijd met de verplichting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 97/67, niet in kennis is gesteld van de identiteit van DIREKTexpress Holding en JUREX als aanbieders van een deel van de universele postdienst.

68      Met name kan de niet-nakoming van deze kennisgevingsverplichting – als die wordt aangetoond – op zich niet tot gevolg hebben dat de lidstaten naar eigen goeddunken de toepasselijkheid van de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 kunnen verhinderen, ook al gaat het om diensten die behoren tot de universele postdienst. Als een dergelijke mogelijkheid voor de lidstaten wordt erkend, bestaat het risico dat niet alleen afbreuk wordt gedaan aan de in de punten 42 tot en met 44 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtspraak, maar eveneens aan het beginsel van fiscale neutraliteit, dat zich ertegen verzet dat marktdeelnemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld ter zake van btw-heffing (zie in dit laatste verband arrest van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies, C-363/05, EU:C:2007:391, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Aan de overwegingen in punt 65 van het onderhavige arrest wordt evenmin afgedaan door artikel 3, lid 7, van richtlijn 97/67, dat bepaalt dat de universele dienst zowel nationale als grensoverschrijdende diensten omvat.

70      Hoewel deze bepaling tot gevolg heeft dat grensoverschrijdende postdiensten vallen onder het begrip „universele dienst”, zoals omschreven in artikel 3 van richtlijn 97/67, kan zij niet om die reden alleen aldus worden uitgelegd dat nationale diensten als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, van de werkingssfeer van dit begrip zijn uitgesloten op grond dat de door de betrokken aanbieder verleende diensten geen grensoverschrijdende diensten omvatten. Hier kan immers worden volstaan met de opmerking dat, zoals uit punt 62 van het onderhavige arrest blijkt, het feit dat het een lidstaat vrijstaat meerdere aanbieders aan te wijzen die zorg dragen voor verschillende onderdelen van de universele dienst of verschillende gedeelten van het grondgebied bestrijken, impliceert dat die lidstaat kan beslissen een bepaalde marktdeelnemer slechts te belasten met de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde dienst van betekening van stukken, die uitsluitend het grondgebied van de betrokken lidstaat bestrijkt.

71      Gelet op één en ander luidt het antwoord op de voorgelegde vragen dat artikel 2, punt 13, en artikel 3 van richtlijn 97/67 aldus dienen te worden uitgelegd dat aanbieders van postbezorgingsdiensten als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die in hun hoedanigheid van houders van een nationale vergunning voor het aanbieden van deze diensten, overeenkomstig de nationaalrechtelijke bepalingen verplicht zijn diensten op het gebied van de betekening van stukken van rechterlijke of administratieve instanties te verrichten, moeten worden beschouwd als „aanbieders van de universele dienst” in de zin van die bepalingen, zodat de betrokken diensten als door „openbare postdiensten” verrichte diensten van btw moeten worden vrijgesteld krachtens artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112.

 Kosten

72      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, punt 13, en artikel 3 van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, dienen aldus te worden uitgelegd dat aanbieders van postbezorgingsdiensten als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die in hun hoedanigheid van houders van een nationale vergunning voor het aanbieden van deze diensten, overeenkomstig de nationaalrechtelijke bepalingen verplicht zijn diensten op het gebied van de betekening van stukken van rechterlijke of administratieve instanties te verrichten, moeten worden beschouwd als „aanbieders van de universele dienst” in de zin van die bepalingen, zodat de betrokken diensten als door „openbare postdiensten” verrichte diensten van belasting over de toegevoegde waarde moeten worden vrijgesteld krachtens artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.