17.2.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 54/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal București (Roemenië) op 4 oktober 2019 – ITH Comercial Timișoara SRL/Agenția Națională de Administrare Fiscală - Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București, Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București – Administrația Sector 1 a Finanțelor Publice
(Zaak C-734/19)
(2020/C 54/18)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul București
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ITH Comercial Timișoara SRL
Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală - Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București, Agenția Națională de Administrare Fiscală – Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București – Administrația Sector 1 a Finanțelor Publice
Prejudiciële vragen
1.1. |
Staan de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), in het bijzonder de artikelen 167 en 168, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit eraan in de weg dat een belastingplichtige het recht op aftrek van btw over investeringsuitgaven die zijn bedoeld voor belastbare handelingen verliest indien deze belastingplichtige de voorgenomen investering later stopzet? |
1.2. |
Staan deze bepalingen en beginselen eraan in de weg dat het recht op aftrek bij stopzetting van de investering ook ter discussie wordt gesteld in andere gevallen dan misbruik of fraude door de belastingplichtige? |
1.3. |
Staan deze bepalingen en beginselen in de weg aan de uitlegging dat het recht op aftrek bij stopzetting van de investering ter discussie kan worden gesteld in onder meer de volgende omstandigheden:
|
1.4. |
Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht aldus te worden uitgelegd dat bij stopzetting van de investering
|
1.5. |
Staan richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht eraan in de weg dat er, indien een investering wordt stopgezet, kan worden geoordeeld dat sprake is van misbruik of fraude wanneer de belastingplichtige de goederen of diensten waarover de btw is afgetrokken niet kan gebruiken, zelfs niet voor uitsluitend privédoeleinden? |
1.6. |
Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht aldus te worden uitgelegd dat, indien een investering wordt stopgezet, omstandigheden die zich voordoen nadat de belastingplichtige de investeringsuitgaven heeft gedaan, zoals (i) een economische crisis, (ii) het optreden van een risico van verlies van de investering, dat reeds bestond toen de investeringsuitgaven werden gedaan (zoals bijvoorbeeld het feit dat een voor het slagen van de investering noodzakelijk bestemmingsplan door de overheid niet wordt goedgekeurd), of (iii) een wijziging van de vooruitzichten betreffende de winstgevendheid van de investering, omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige vormen aan de hand waarvan diens goede trouw kan worden vastgesteld? |
1.7. |
Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder de artikelen 184 en 185 daarvan, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit aldus te worden uitgelegd dat de stopzetting van een investering een geval van herziening van de btw vormt? Met andere woorden, wordt het recht op aftrek van btw over investeringsuitgaven die een belastingplichtige verricht ten behoeve van een belastbare handeling, wanneer de investering later wordt stopgezet, opnieuw ter discussie gesteld door middel van de regeling tot herziening van de btw? |
1.8. |
Staat richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde in de weg aan een nationale regeling die bepaalt dat het recht op aftrek van btw over stopgezette investeringen uitsluitend in twee situaties blijft voortbestaan, die worden aangeduid door een summiere verwijzing naar twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, namelijk: (i) wanneer de belastingplichtige door omstandigheden buiten zijn wil de betreffende goederen of diensten nooit gebruikt voor zijn economische activiteit, zoals het Hof heeft geoordeeld in zaak C-37/95, Belgische Staat tegen Ghent Coal Terminal NV, en (ii) in andere gevallen waarin de belastingplichtige om objectieve redenen buiten zijn wil aangeschafte goederen of diensten waarover het recht op aftrek is uitgeoefend, niet gebruikt voor zijn economische activiteit, zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest in zaak C-37/95, Intercommunale voor zeewaterontzilting (INZO) tegen Belgische Staat? |
1.9. |
Staan richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de belastingautoriteiten terugkomen op een in eerdere belastinginspectierapporten of beslissingen op bezwaar opgenomen toekenning,
|
2.1. |
Staat richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder artikel 28 daarvan, eraan in de weg dat de regeling betreffende de commissionairstructuur ook buiten een lastgevingsovereenkomst zonder vertegenwoordiging wordt toegepast? |
2.2. |
Dient richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder artikel 28 daarvan, aldus te worden uitgelegd dat de commissionairstructuur van toepassing is wanneer een belastingplichtige een gebouw volgens de vereisten en naar de behoeften van de activiteiten van een andere rechtspersoon bouwt, met het doel om dat gebouw in eigendom te houden en het na oplevering louter te verhuren aan die andere rechtspersoon? |
2.3. |
Dienen deze bepalingen aldus te worden uitgelegd dat de aannemer in de hierboven beschreven situatie de investeringsuitgaven voor het bouwen van het gebouw dient door te berekenen aan de rechtspersoon die het gebouw na oplevering zal huren, en de bijbehorende btw van laatstgenoemde dient te innen? |
2.4. |
Dienen deze bepalingen aldus te worden uitgelegd dat de aannemer in de hierboven beschreven situatie de investeringsuitgaven en de bijbehorende btw dient door te berekenen wanneer hij de bouwwerkzaamheden definitief stopzet omdat de economische activiteiten van de persoon aan wie het gebouw zou worden verhuurd vanwege dreigende insolventie sterk worden gereduceerd? |
2.5. |
Dienen richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de algemene beginselen van het Unierecht aldus te worden uitgelegd dat de belastingautoriteiten handelingen van belastingplichtigen kunnen herkwalificeren zonder de bedingen in de door deze belastingplichtigen gesloten overeenkomsten in aanmerking te nemen, ook al zijn het geen schijnovereenkomsten? |
2.6. |
Staan richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel eraan in de weg dat de belastingautoriteiten terugkomen op een in eerdere belastinginspectierapporten of beslissingen op bezwaar opgenomen toekenning van het recht op btw-aftrek van een belastingplichtige? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).