Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

5.9.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 340/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Törvényszék (Hongarije) op 28 juni 2022 — SOLE-MiZo Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-426/22)

(2022/C 340/28)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SOLE-MiZo Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Moeten het Unierecht, in het bijzonder artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: “btw-richtlijn”), de beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid, rechtstreekse werking en evenredigheid, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020 in de gevoegde zaken C-13/18 en C-126/18, Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági (hierna: “arrest Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági”) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van een lidstaat, zoals die welke in casu aan de orde is, waarbij het niet is toegestaan dat naast de rente over het overschot aan aftrekbare btw ook rente wordt berekend om de belastingplichtige te vergoeden voor de door het tijdsverloop veroorzaakte geldontwaarding, waardoor het betrokken bedrag in waarde is verminderd na het betrokken aangiftetijdvak tot op het ogenblik waarop de rente daadwerkelijk wordt betaald, wanneer volgens het recht van de lidstaat de rente over het overschot aan aftrekbare btw dat als gevolg van de toepassing van de “voorwaarde inzake de betaalde tegenprestatie” niet kon worden teruggevorderd (hierna: “btw-rente”), wordt berekend over het btw-aangiftetijdvak door toepassing van een rentevoet die onbetwistbaar de rente op kredieten op de kortetermijngeldmarkt dekt en die wordt vastgesteld tegen de basisrentevoet van de centrale bank, vermeerderd met twee procentpunten, op zodanige wijze dat de rente loopt vanaf de dag na die waarop het btw-aangifteformulier is ingediend waarin de belastingplichtige een btw-overschot heeft opgenomen dat wegens de voorwaarde inzake de betaalde tegenprestatie naar het volgende aangiftetijdvak moest worden overgebracht, tot op de laatste dag voor indiening van het volgende btw-aangifteformulier?

2)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan worden geconcludeerd dat de praktijk van de nationale rechter om de rentevoet bij geldontwaarding vast te stellen door deze aan te passen aan het inflatiepercentage, in overeenstemming is met het genoemde Unierecht en het arrest Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági?

3)

Moeten het in de eerste prejudiciële vraag genoemde Unierecht en het arrest Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een lidstaat waarbij bij de berekening van het bedrag van de geldontwaarding ook rekening wordt gehouden met het feit dat de betrokken belastingplichtige, zolang de “voorwaarde inzake de betaalde tegenprestatie” niet is vervuld, dat wil zeggen tot de betaling van de tegenprestatie voor de goederen of diensten, beschikte over de tegenprestatie voor de verwervingen, vermeerderd met de overeenkomstige belasting, en waarbij naast het inflatiepercentage tijdens de periode van geldontwaarding tevens wordt beoordeeld hoelang de belastingplichtige van de btw heeft moeten afzien (geen teruggaaf heeft kunnen vragen)?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.