Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

18 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Toepassingsgebied – Economische activiteit – Dienstverrichtingen – Artikel 135 – Vrijstellingen ten gunste van andere activiteiten – Verlening van kredieten – Veiling van in onderpand gegeven goederen – Eén enkele prestatie – Onderscheiden en zelfstandige prestaties – Hoofdprestatie of bijkomende prestatie”

In zaak C-89/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal) bij beslissing van 25 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 16 februari 2023, in de procedure

Companhia União de Crédito Popular SA

tegen

Autoridade Tributária e Aduaneira,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, R. Campos Laires en A. Rodrigues als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Afonso en M. Herold als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 135, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Companhia União de Crédito Popular SA (hierna: „CUCP”) en de Autoridade Tributária e Aduaneira (belasting- en douanedienst, Portugal) over de betaling van belasting over de toegevoegde waarde (btw) over handelingen in samenhang met de veiling van goederen die als zekerheid zijn gegeven in het kader van een lening op onderpand.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn luidt als volgt:

„Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.”

4        Artikel 2, lid 1, onder a) en c), van deze richtlijn bepaalt:

„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:

a)      de leveringen van goederen, die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;

[...]

c)      de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht”.

5        Artikel 73 van de btw-richtlijn is als volgt verwoord:

„Voor andere goederenleveringen en diensten dan die bedoeld in de artikelen 74 tot en met 77 omvat de maatstaf van heffing alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de afnemer of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van deze handelingen verband houden.”

6        Artikel 78 van die richtlijn bepaalt het volgende:

„In de maatstaf van heffing moeten de volgende elementen worden opgenomen:

a)      belastingen, rechten en heffingen, met uitzondering van de btw zelf;

b)      bijkomende kosten, zoals kosten van commissie, verpakking, vervoer en verzekering, die de leverancier de afnemer in rekening brengt.

Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea mogen de lidstaten uitgaven die bij afzonderlijke overeenkomst zijn geregeld, als bijkomende kosten beschouwen.”

7        Artikel 135, lid 1, onder b), van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

[...]

b)      de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend”.

 Portugees recht

 Burgerlijk wetboek

8        Artikel 666, lid 1, van de Código Civil (burgerlijk wetboek) bepaalt:

„Het pandrecht verleent de schuldeiser met voorrang boven andere schuldeisers recht op betaling van zijn vordering en eventuele rente, ter waarde van een bepaald roerend goed, of ter waarde van aan de schuldenaar of aan een derde toebehorende vorderingen of andere rechten waarop geen hypotheek rust.”

9        Artikel 1142 van dat wetboek luidt:

„Een lening is een overeenkomst waarbij een partij een geldsom of een ander vervangbaar goed leent aan de andere partij en de andere partij verplicht is eenzelfde hoeveelheid van dezelfde aard en kwaliteit terug te geven.”

10      Artikel 1150 van dat wetboek bepaalt:

„De leninggever kan de overeenkomst opzeggen indien de leningnemer de rente niet op de vervaldag betaalt.”

 Btw-wetboek

11      Artikel 1, lid 1, onder a), van de Código do Imposto sobre o Valor Acrescentado (wetboek inzake de belasting over de toegevoegde waarde), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „btw-wetboek”), bepaalt:

„Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:

a)      de leveringen van goederen en diensten die binnen het nationale grondgebied door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht”.

12      Artikel 9, punt 27, onder a) en b), van dit wetboek bepaalt het volgende:

„Zijn vrijgesteld van de belasting:

[...]

27)      de volgende handelingen:

a)      de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten in elke vorm, waaronder disconto- en herdiscontohandelingen, alsmede de administratie en het beheer ervan door degene die de kredieten heeft verleend;

b)      het onderhandelen over en het stellen van zekerheden en andere zekerheids- en garantieverbintenissen, alsmede de administratie en het beheer van kredietgaranties door degene die de kredieten heeft verleend”.

13      Artikel 16 van dat wetboek luidt als volgt:

„1)      Onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 10 komt de maatstaf van heffing voor belaste goederenleveringen en diensten overeen met de waarde van de tegenprestatie die de leverancier of de dienstverrichter van de afnemer, de ontvanger of een derde verkrijgt of moet verkrijgen.

[...]

5)      In de maatstaf van heffing voor belaste goederenleveringen en diensten moeten worden opgenomen:

a)      belastingen, rechten en heffingen en andere fiscale lasten met uitzondering van de belasting over de toegevoegde waarde zelf;

b)      aangerekende bijkomende kosten, zoals kosten voor commissies, verpakking, vervoer, verzekeringen en reclame voor rekening van de klant.

[...]”

 Wetsbesluit nr. 365/99

14      Artikel 1, lid 2, van Decreto-Lei n.o 365/99, estabelece o regime jurídico do acesso, do exercício e da fiscalização da actividade de prestamista (wetsbesluit nr. 365/99 tot vaststelling van de wettelijke regeling voor de toegang tot, de uitoefening van en het toezicht op de activiteit van verstrekker van leningen op onderpand) van 17 september 1999, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wetsbesluit nr. 365/99”), bepaalt:

„Als activiteit van verstrekker van leningen op onderpand wordt beschouwd het verstrekken door een natuurlijke of rechtspersoon van leningen op onderpand.”

15      Artikel 18, lid 1, van dit wetsbesluit bepaalt:

„In onderpand gegeven goederen worden slechts vrijgegeven na voorafgaande betaling van de verschuldigde hoofdsom, wettelijke rente en commissies.”

16      Artikel 20, lid 1, van dit wetsbesluit luidt als volgt:

„In geval van verzuim van meer dan drie maanden kan het in onderpand gegeven goed worden verkocht door middel van een gesloten bod, een openbare verkoop of een rechtstreekse verkoop aan entiteiten die krachtens de wet gerechtigd zijn om bepaalde goederen aan te kopen.”

17      Artikel 23 van dit wetsbesluit bepaalt:

„1)      De veiling vindt plaats op de in de verkoopadvertenties aangegeven dag en tijd, in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het burgerlijk bestuur.

2)      De in onderpand gegeven goederen worden toegewezen aan de persoon die het hoogste bod heeft gedaan en tegen zekerheid voor de respectieve waarde.

3)      Wanneer geen bod wordt gedaan, worden de betrokken goederen aangeboden op een andere veiling of verkocht via een verkoop met gesloten envelop.”

18      Artikel 25 van wetsbesluit nr. 365/99 is als volgt verwoord:

„Op de op de veiling behaalde prijs wordt een percentage van 11 % toegepast als verkoopcommissie ten gunste van de verstrekker van leningen op onderpand.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19      CUCP is een vennootschap naar Portugees recht die actief is als verstrekker van leningen op onderpand en in het kader daarvan leningen verstrekt die gedekt zijn door roerende goederen. Deze activiteit is vrijgesteld van btw op grond van artikel 9, punt 27, onder a), van het btw-wetboek, dat de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten betreft.

20      Indien de kredietnemers de in onderpand gegeven goederen niet inlossen of meer dan drie maanden vertraging oplopen bij de terugbetaling van het geleende bedrag of bij de betaling van de daarop betrekking hebbende rente, gaat CUCP over tot veiling van deze goederen. In dat geval ontvangt zij op grond van artikel 25 van wetsbesluit nr. 365/99 een verkoopcommissie die ten laste komt van de leningnemer. Het bedrag van deze commissie is overeenkomstig deze bepaling gelijk aan 11 % van de op de veiling behaalde prijs voor de goederen.

21      In het kader van een belastingcontrole over de jaren 2010 en 2011 heeft de belasting- en douanedienst vastgesteld dat CUCP de verkoopcommissies niet aan btw had onderworpen.

22      Hij was van mening dat deze commissies geen vergoeding vormden voor een bijkomende prestatie ten opzichte van de lening op onderpand, maar voor een handeling die losstaat van de toekenning van deze lening, en dat zij dus niet in aanmerking konden komen voor de vrijstelling van artikel 9, punt 27, onder a), van het btw-wetboek.

23      Derhalve heeft de belasting- en douanedienst die commissies tegen het normale btw-tarief belast en bijgevolg het door CUCP voor de jaren 2010 en 2011 verschuldigde btw-bedrag gecorrigeerd voor een bedrag van respectievelijk 107 124,33 EUR en 201 419,52 EUR.

24      Op 6 mei 2013 heeft hij deze rectificaties bevestigd.

25      Bij besluiten van 30 mei 2014 en 10 december 2014 heeft de belasting- en douanedienst respectievelijk het informeel bezwaar en het administratief beroep van CUCP verworpen, met name op grond dat de openbare verkoop van de in onderpand gegeven goederen geen middel was om optimaal te kunnen gebruikmaken van de hoofdprestatie van de leninggever, te weten de lening op onderpand (hierna ook: „pandlening”), maar een doel op zich. Gelet op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 21 februari 2008, Part Service (C-425/06, EU:C:2008:108), kan deze verkoop niet worden beschouwd als een bijkomende prestatie bij deze hoofdprestatie. Bovendien is deze verkoop slechts een mechanisme om schulden van leningnemers te innen, waardoor de kredietgever zich kan beroepen op de zekerheid die is gesteld bij het sluiten van de overeenkomst inzake lening op onderpand, en maakt hij geen deel uit van deze overeenkomst.

26      Op 30 april 2015 heeft CUCP beroep ingesteld bij de Tribunal Administrativo e Fiscal do Porto (bestuurs- en belastingrechter Porto, Portugal), die het beroep heeft verworpen. Vervolgens heeft deze vennootschap hoger beroep ingesteld bij de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal), de verwijzende rechter.

27      Voor laatstgenoemde rechter voert CUCP aan dat de organisatie van de veiling niet los kan worden gezien van de pandlening, waarvan de toekenning is vrijgesteld van btw. Voorts betoogt zij dat de verkoopcommissie, waarvan de hoogte door de wetgever is vastgesteld, niet de tegenprestatie voor een dienstverrichting is, maar het karakter van een vergoeding heeft.

28      De verwijzende rechter merkt om te beginnen op dat de in artikel 25 van wetsbesluit nr. 365/99 bedoelde verkoopcommissie tot doel heeft de kredietgever te vergoeden voor de organisatie en de uitvoering van de verkoop van de hem in onderpand gegeven goederen. Hij is derhalve van mening dat dit geen verkoopcommissie is en dus geen tegenprestatie voor het verrichten van een openbare dienst is, waardoor het niet het karakter van een vergoeding heeft.

29      Met betrekking tot de vraag of de veiling bijkomstig is aan de lening op onderpand, is de verwijzende rechter, gelet op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 4 maart 2021, Frenetikexito (C-581/19, EU:C:2021:167), van oordeel dat de diensten bestaande in de veiling van in onderpand gegeven goederen geen deel uitmaken van de kredietverleningsdiensten en dus niet één enkele prestatie vormen met deze diensten.

30      De kredietverlening zou namelijk ook zonder enige beperking kunnen worden verricht indien een derde de in onderpand gegeven goederen zou verkopen. Bovendien hangt de overeenkomst inzake lening op onderpand noch materieel noch formeel af van de entiteit die de verpande goederen verkoopt in geval van niet-nakoming van deze overeenkomst.

31      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat het, gelet op het feit dat de nationale wettelijke regeling de veiling van de in onderpand gegeven goederen regelt en bepaalt dat de leninggever deze verkoop dient te organiseren, niet uitgesloten is dat deze activiteit als bijkomend kan worden aangemerkt ten opzichte van de verstrekking van de lening op onderpand.

32      Tegen deze achtergrond heeft de Supremo Tribunal Administrativo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kan, teneinde te bepalen of de commissie van 11 % die bij [artikel 25 van wetsbesluit nr. 365/99] aan de leninggever wordt toegekend voor de verkoop van in onderpand gegeven goederen in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder b), van [de btw-richtlijn] (omgezet in artikel 9, punt 27, onder a), van het [btw-wetboek], de verkoop van in onderpand gegeven goederen (artikelen 19 en volgende van [besluitwet nr. 365/99]) wanneer de leningnemer in gebreke blijft bij de betaling overeenkomstig de wettelijke voorwaarden, worden geacht een bijkomende prestatie te vormen ten opzichte van de door de leninggever verrichte diensten (verstrekking van leningen op onderpand)?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

33      Met zijn enige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de prestaties die verband houden met de organisatie van een veiling van in onderpand gegeven goederen, bijkomend zijn ten opzichte van de hoofdprestaties, die verband houden met de verlening van krediet op onderpand als bedoeld in deze bepaling, zodat zij voor btw-doeleinden het fiscale lot van deze hoofdprestaties delen.

34      Het is vaste rechtspraak dat wanneer een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, teneinde te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één enkele prestatie gaat (zie in die zin arrest van 20 april 2023, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej, C-282/22, EU:C:2023:312, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In het bijzonder vloeit uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn weliswaar voort dat elke handeling normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, maar dat de handeling die economisch gezien uit één enkele prestatie bestaat niet kunstmatig uit elkaar mag worden gehaald omdat anders de goede werking van het btw-stelsel zou worden aangetast. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer twee of meer aspecten of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één, niet te splitsen economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen (arrest van 20 april 2023, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej, C-282/22, EU:C:2023:312, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Bovendien moeten in bepaalde omstandigheden verschillende formeel onderscheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende elk als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele prestatie wanneer zij niet zelfstandig zijn (arrest van 20 april 2023, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej, C-282/22, EU:C:2023:312, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Dat is met name het geval wanneer een of meer bestanddelen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere bestanddelen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een criterium dat in dit verband in aanmerking moet worden genomen is dat de prestatie vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument geen zelfstandig doel heeft. Een prestatie moet dus als bijkomend ten opzichte van een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om optimaal te kunnen gebruikmaken van de hoofdprestatie (zie in die zin arrest van 20 april 2023, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej, C-282/22, EU:C:2023:312, punt 30, en 5 oktober 2023, Deco Proteste – Editores, C-505/22, EU:C:2023:731, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Het is in het kader van de krachtens artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking aan de nationale rechterlijke instanties om te bepalen of de betrokken prestatie in de omstandigheden van het concrete geval één enkele prestatie vormt en om alle definitieve feitelijke vaststellingen dienaangaande te doen (arrest van 20 april 2023, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej, C-282/22, EU:C:2023:312, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is echter de taak van het Hof om die rechterlijke instanties alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hen aanhangige zaak (arrest van 17 december 2020, Franck, C-801/19, EU:C:2020:1049, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Het hoofdgeding heeft betrekking op de veiling van goederen die middels een pandlening in onderpand zijn gegeven omdat de betrokken leningnemer gedurende een periode van meer dan drie maanden niet voldoet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de leningsovereenkomst. De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitdrukking „verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten” in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn ook prestaties omvat die verband houden met de verstrekking van leningen waarvoor zekerheid is verstrekt in de vorm van in onderpand gegeven roerende goederen. Hoewel hij van oordeel is dat in het hoofdgeding de prestaties in verband met de organisatie van de veiling van in onderpand gegeven goederen niet kunnen worden beschouwd als prestaties die onlosmakelijk verbonden zijn met de prestatie bestaande in de verstrekking van pandleningen, in het kader waarvan deze goederen als zekerheid dienen, en dat zij dus niet één enkele handeling met deze leningen vormen voor btw-doeleinden, heeft de verwijzende rechter dienaangaande twijfels, aangezien de nationale wettelijke regeling bepaalt dat de leninggever de veiling van de in onderpand gegeven goederen dient te organiseren.

40      Wat artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn betreft, dient te worden opgemerkt dat de verlening van kredieten in de zin van die bepaling er onder meer in bestaat dat tegen vergoeding een geldsom ter beschikking wordt gesteld (arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O, C-250/21, EU:C:2022:757, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Inzonderheid moet de uitdrukking „verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten” in die bepaling ruim worden uitgelegd. Zij kan dus niet louter betrekking hebben op de door banken en financiële instellingen verleende leningen en kredieten (arrest van 17 december 2020, Franck, C-801/19, EU:C:2020:1049, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In dit verband volgt uit de rechtspraak dat de vergoeding voor de terbeschikkingstelling van een geldsom door kredietverlening weliswaar in beginsel bestaat uit de betaling van rente, maar dat het gebruik van andere vormen van tegenprestatie niet kan verhinderen dat een handeling wordt aangemerkt als „verlening van kredieten” in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat de prefinanciering van de aankoop van goederen in ruil voor een verhoging van het door de begunstigde van deze financiering terugbetaalde bedrag, een financiële transactie vormt die lijkt op de verlening van een krediet en dus krachtens deze bepaling van btw is vrijgesteld (arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O, C-250/21, EU:C:2022:757, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Dienaangaande zij evenwel eraan herinnerd dat de bewoordingen waarin de in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven strikt moeten worden uitgelegd, daar dit afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O, C-250/21, EU:C:2022:757, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In dit verband en onder voorbehoud van de definitieve beoordelingen die de verwijzende rechter overeenkomstig de in punt 38 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dient te verrichten, blijkt dat, enerzijds, de veiling van de in onderpand gegeven goederen, na het verstrijken van een termijn van drie maanden gedurende welke de leningnemer zijn contractuele verplichtingen niet is nagekomen, en anderzijds, de verstrekking van de lening op onderpand, onderscheiden en zelfstandige prestaties vormen tegen de achtergrond van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn.

45      In de eerste plaats zijn deze prestaties noch materieel noch formeel afhankelijk van elkaar. Uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt dat de prestatie bestaande in de kredietverlening op dezelfde wijze zou kunnen worden verricht indien de veiling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen door een derde zou worden verricht en georganiseerd.

46      In de tweede plaats kan de veiling van het in onderpand gegeven goed, zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen opmerkt, niet worden aangemerkt als het gebruikelijke resultaat van de verstrekking van de lening op onderpand. Integendeel, deze verkoop vindt enkel plaats indien de leningnemer de verplichtingen niet nakomt die krachtens de overeenkomst inzake lening op onderpand op hem rusten. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt ook dat de leningnemer tot op het tijdstip van de toewijzing in staat is de hoofdsom en de daarover verschuldigde rente te betalen om het in onderpand gegeven goed in te lossen. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde veiling niet worden geacht onlosmakelijk verbonden te zijn met de verstrekking van de pandlening.

47      In de derde plaats blijkt dat de veiling van de in onderpand gegeven goederen een doel nastreeft dat losstaat van de toekenning van de pandlening. Het ligt weliswaar in de aard van een overeenkomst inzake lening op onderpand, in het kader waarvan de leninggever het recht wordt voorbehouden om de zekerheid uit te winnen door middel van de gedwongen verkoop van het in onderpand gegeven goed, om de hoofdsom en de daarover verschuldigde rente terug te vorderen, maar die omstandigheid kan echter niet aldus worden uitgelegd dat de veilingprestatie een bijkomende prestatie is ten opzichte van de verstrekking van de pandlening. Hoewel deze verkoop strekt tot betaling van de hoofdsom en de rente op die lening, blijkt namelijk uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het daarbij overeenkomstig de in punt 37 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet louter gaat om een middel om optimaal te kunnen gebruikmaken van de prestatie in verband met de toekenning van die lening, maar om een doel op zich.

48      In de vierde plaats is een dergelijke beoordeling van het onderscheiden en zelfstandige karakter van de prestaties die verband houden met de organisatie van de veiling van de in onderpand gegeven goederen in overeenstemming met het uit punt 43 van het onderhavige arrest blijkende vereiste om de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn zijn omschreven, strikt uit te leggen.

49      In de vijfde plaats kan aan deze beoordeling niet worden afgedaan door het feit dat de organisatie van de openbare verkoop in geval van verzuim van meer dan drie maanden door de leningnemer en de toekenning aan de leninggever van een verkoopcommissie van 11 % over de op de veiling behaalde prijs voor het goed, zijn geregeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 25 van wetsbesluit nr. 365/99. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter is deze commissie kennelijk niet de tegenprestatie, in de vorm van een vergoeding, voor de verlening van een openbare dienst, maar heeft zij uitsluitend tot doel de kredietgever te vergoeden voor het uitvoeren en organiseren van de veiling van de in onderpand gegeven goederen.

50      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de prestaties die verband houden met de organisatie van veilingen van in onderpand gegeven goederen niet bijkomend zijn ten opzichte van de hoofdprestaties, die verband houden met de verlening van kredieten op onderpand als bedoeld in deze bepaling, zodat zij voor btw-doeleinden niet het fiscale lot van deze hoofdprestaties delen.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 135, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moet aldus worden uitgelegd dat

de prestaties die verband houden met de organisatie van veilingen van in onderpand gegeven goederen niet bijkomend zijn ten opzichte van de hoofdprestaties, die verband houden met de verlening van kredieten op onderpand als bedoeld in deze bepaling, zodat zij voor doeleinden die de belasting over de toegevoegde waarde betreffen niet het fiscale lot van deze hoofdprestaties delen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Portugees.