Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Belangrijke juridische mededeling

|

61995C0018

Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 30 april 1998. - F.C. Terhoeve tegen Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Gerechtshof 's-Hertogenbosch - Nederland. - Vrij verkeer van werknemers - Gecombineerde heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen - Niet-toepassing op werknemers die hun woonplaats naar een andere lidstaat verleggen van een maximumbedrag voor premieheffing, dat van toepassing is op werknemers die hun recht op vrij verkeer niet hebben uitgeoefend - Eventuele compensatie door voordelen in inkomstenbelastingsfeer - Eventuele onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht - Gevolgen. - Zaak C-18/95.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-00345


Conclusie van de advocaat generaal


1 De prejudiciële vragen waarover het Hof zich heeft uit te spreken in de onderhavige zaak, zijn gesteld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: "Gerechtshof"), in het kader van het beroep van F. C. Terhoeve tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland van de rijksbelastingdienst, betreffende de gelijktijdige heffing van inkomstenbelasting en van premie volksverzekeringen voor 1990, waaraan hij werd onderworpen als buitenlandse belastingplichtige.

I - De feiten

2 Volgens de stukken is verzoeker een Nederlands onderdaan, die van 1 januari tot en met 6 november 1990 woonde en werkte in het Verenigd Koninkrijk, waar hij door zijn onderneming in Nederland naartoe gezonden was. Van 7 november tot het einde van het jaar woonde en werkte hij in Nederland.

3 Overeenkomstig het bepaalde in het tussen deze twee staten gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, werd over zijn bezoldiging in het Verenigd Koninkrijk geen inkomstenbelasting geheven in Nederland. Wel werd deze bezoldiging meegeteld voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag van zijn premie volksverzekeringen voor het tijdvak van tewerkstelling in het Verenigd Koninkrijk, tijdens hetwelk hij onderworpen bleef aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling.

Tijdens zijn tewerkstelling in het buitenland werd hij in Nederland beschouwd als buitenlandse belastingplichtige, en werd hij in Nederland belast over de aldaar ontstane inkomsten. Vanaf 7 november werd hij beschouwd als binnenlandse belastingplichtige.

4 Ingevolge het bepaalde in artikel 14, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983(1) (hierna: "verordening nr. 1408/71"), bleef Terhoeve gedurende het gehele jaar 1990 verplicht onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling, al was hij het grootste deel van die periode in het Verenigd Koninkrijk tewerkgesteld.

5 Op 29 april 1992 werd hem in Nederland een gecombineerde aanslag voor de inkomstenbelasting en voor de premie volksverzekeringen opgelegd voor de periode van 7 november tot en met 31 december 1990, toen hij binnenlandse belastingplichtige was. Tijdens die periode bedroegen zijn belastbare inkomsten 15 658 HFL, waarop de destijds geldende aftrek van 9 136 HFL werd toegepast, zodat de belastbare grondslag 6 522 HFL bedroeg.

Op dit belastbaar bedrag werd een heffing van 13 % toegepast bij wege van inkomstenbelasting, en een heffing van 22,1 % bij wege van premie volksverzekeringen; dit gaf 847 HFL, respectievelijk 1 441 HFL, in totaal 2 288 HFL. Volgens de verwijzingsbeschikking van het Gerechtshof heeft Terhoeve zijn bezwaarschrift tegen deze aanslag ingetrokken, zodat de aanslag rechtens onaantastbaar is geworden.

6 Het geschil voor het Gerechtshof vindt zijn oorsprong in de gecombineerde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, door de Nederlandse belastingdienst vastgesteld op 30 juni 1992, voor de periode van 1 januari tot en met 6 november 1990, toen Terhoeve buitenlandse belastingplichtige was.

7 De inkomstenbelasting werd berekend op basis van een belastbaar inkomen van 16 201 HFL, dat uitsluitend in Nederland was verkregen en bestond uit de opbrengst van zijn arbeid en van onroerend goed.

Voor de vaststelling van de premie volksverzekeringen werd evenwel, naast deze inkomsten, ook uitgegaan van zijn bezoldiging in het Verenigd Koninkrijk, zodat voor die premieheffing werd uitgegaan van een grondslag van 98 201 HFL. Aangezien het premietarief van 22,1 % uitsluitend wordt toegepast op de eerste inkomstenschijf, die voor de betrokken periode 42 123 HFL bedroeg, was een premiebedrag verschuldigd van 9 309 HFL, wat voor het jaar 1990 het maximumpremiebedrag was.

8 Blijkens de in deze zaak gemaakte opmerkingen is inzake volksverzekeringen een maximumpremiebedrag vastgesteld, omdat de hoogte van de uitkeringen door de socialezekerheidsorganen onafhankelijk is van de hoogte van de door de betrokkene betaalde premies. Met de vaststelling van dit maximumbedrag heeft de Nederlandse wetgever willen voorkomen, dat iemand met een zeer hoog inkomen verplicht zou worden zeer hoge premies (uitgedrukt in een percentage van het totale inkomen) te betalen, zonder dat daar extra uitkeringen tegenover zouden staan.

9 Het geschil tussen partijen in het hoofdgeding betreft in de eerste plaats de premieheffing volksverzekeringen voor de periode van 1 januari tot en met 6 november 1990. De nationale rechter moet in de eerste plaats uitmaken, of de belastingadministratie al dan niet conform de wet de inkomsten uit werkzaamheden in loondienst in het Verenigd Koninkrijk heeft beschouwd als inkomsten die bij de berekening van de premie voor deze periode moeten worden meegeteld. Zo ja, moet de nationale rechter beslissen of het tarief van 22,1 % moet worden toegepast op een bedrag van 42 123 HFL, wat zou betekenen dat Terhoeve het maximumpremiebedrag van 9 309 HFL moet betalen, dan wel of overeenkomstig de zienswijze van de betrokkene, dit bedrag moet worden teruggebracht naar verhouding van het aantal dagen in 1990 waarop de berekening betrekking heeft.

10 Terhoeve stelt dat hij in 1990 zijn inkomsten niet volledig noch grotendeels heeft verworven in Nederland en dat hij slachtoffer is van een bij artikel 48 EG-Verdrag verboden indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. In zijn beroepschrift vraagt hij de nietigverklaring van de bestreden berekening en de verlaging van de belastbare grondslag die is gebruikt voor de premieberekening, tot 16 201 HFL, het bedrag dat overeenkomt met de inkomsten in Nederland tijdens de betrokken periode, en subsidiair, tot 35 804 HFL, het evenredig gedeelte van de maximumbelastinggrondslag, die dat jaar 42 123 HFL bedroeg, overeenkomend met de dagen van het jaar 1990 waarop de berekening betrekking heeft, te weten 1 januari tot en met 6 november.

II - De nationale wettelijke regeling

11 Het Gerechtshof zet in zijn uitspraak uiteen, dat in 1990, met het oog op de vereenvoudiging ervan, de regeling inzake de heffing van inkomstenbelasting en inning van premies volksverzekeringen grondig werd gewijzigd. Vanaf dat jaar vond de heffing van de belasting en de inning van de premies plaats bij wege van een gecombineerde aanslag. In de regel dient de belastbare grondslag zowel voor de berekening van de premies als voor de berekening van de inkomstenbelasting, aangezien de twee heffingen nauw verwant zijn, hoewel de premies alleen worden berekend over de inkomsten vervat in de eerste tariefschijf van de inkomstenbelasting.

12 Artikel 62 van de Wet op de inkomstenbelasting bepaalt, dat ingeval de belastingplichtige in een kalenderjaar zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplichtige is, twee afzonderlijke belastingaanslagen worden opgelegd: de ene voor de volledige inkomsten als binnenlandse belastingplichtige, en de andere voor de inkomsten in Nederland over de periode waarin de betrokkene buitenlandse belastingplichtige was. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling, worden hem bovendien ook twee aanslagen premies volksverzekeringen opgelegd. Er is evenwel niet voorzien in een verlaging, naar verhouding van de betrokken periode, van de eerste tariefschijf van de inkomstenbelasting, die de grondslag vormt voor de berekening van de premies.

13 De inning van de premies volksverzekeringen is geregeld bij de Wet financiering volksverzekeringen. Ingevolge artikel 8 daarvan is het premie-inkomen gelijk aan het totale belastbare inkomen dan wel, in voorkomend geval, aan het belastbare binnenlandse inkomen. Deze bepaling regelt niet de inning van bijdragen wanneer een verplicht verzekerde inkomen geniet dat niet valt onder het binnenlandse belastbare inkomen. Artikel 6 van de ter uitvoering van deze wet vastgestelde Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990, verruimt het begrip premie-inkomen evenwel in dier voege, dat degene die verzekerd is uit hoofde van werkzaamheden waarvan de opbrengst niet aan de inkomstenbelasting is onderworpen, voor de berekening van de premies wordt geacht ook voor die opbrengst aan de inkomstenbelasting te zijn onderworpen. Voor deze personen worden de zuivere inkomsten uit de werkzaamheden uit hoofde waarvan zij verzekerd zijn, onder het binnenlandse belastbare inkomen voor de inkomstenbelasting gerekend.

14 In de praktijk heeft de aangehaalde regeling de oplegging tot gevolg van twee gecombineerde aanslagen inkomstenbelasting, wanneer de betrokkene in de loop van een kalenderjaar achtereenvolgens onderworpen is geweest aan belasting over zijn inkomsten in Nederland als binnenlandse belastingplichtige, en daarna als buitenlandse belastingplichtige, of andersom. Voor de premieplichtigen die gedurende het hele jaar onderworpen blijven aan de verplichte regeling volksverzekeringen, wordt bij elk van deze aanslagen uitgegaan van het maximum premie-inkomen op basis waarvan de premies worden berekend. Volgens de omstandigheden van het geval heeft deze regeling als gevolg, dat het totale bedrag aan premies dat van de betrokkene wordt verlangd, groter is dan het maximumbedrag bij toepassing van het premiepercentage op de eerste inkomstenschijf. Het voorbeeld van Terhoeve vormt een goede illustratie van de ongewenste effecten van deze regeling: voor het jaar 1990 zou hij, voor de periode gedurende welke hij buitenlandse belastingplichtige was, 9 309 HFL moeten bijdragen, het maximumbedrag dat de premies over een periode van één jaar kunnen bedragen, en dat wordt bereikt door het tarief van 22,1 % toe te passen op de eerste inkomstenschijf die voor dat jaar 42 123 HFL bedroeg, en voor de periode tijdens welke hij binnenlandse belastingplichtige was, daar bovenop nog eens een bedrag van 1 441 HFL. Was Terhoeve gedurende het hele jaar als binnenlandse belastingplichtige aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling onderworpen geweest, zou hij maximaal 9 309 HFL aan bijdragen hebben betaald. Daartegenover staat wel, dat dit voordeel kan worden gecompenseerd door de omstandigheid dat de inkomsten voor de twee perioden afzonderlijk worden belast, en dus in een lagere belastingschijf kunnen vallen.

III - De prejudiciële vragen

15 Ter beslechting van dit geding heeft het Gerechtshof het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

"1) Zijn de voorschriften van gemeenschapsrecht over het vrije verkeer van werknemers van toepassing op iemand die de nationaliteit van een lidstaat bezit, in de loop van het jaar zijn woonplaats vanuit een andere lidstaat verlegt naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, en die in dit jaar achtereenvolgens in elk van deze lidstaten werkzaamheden in loondienst verricht, terwijl er geen sprake van is dat hij zijn inkomen in dat jaar grotendeels in één van beide lidstaten heeft verworven?

2) a) Vloeit uit de regels van gemeenschapsrecht, en in het bijzonder uit de artikelen 7 en 48, lid 2, van het EEG-Verdrag en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68[(2)], voort dat bij de toepassing van een wettelijke regeling die emigranten en immigranten bij de premieheffing voor sociale verzekeringen benadeelt, moet worden uitgegaan van het vermoeden dat die benadeling in hoofdzaak onderdanen van andere staten treft?

2) b) Indien de vraag onder a bevestigend moet worden beantwoord, gaat het hier dan om een weerlegbaar of een onweerlegbaar vermoeden?

2) c) Indien sprake is van een weerlegbaar vermoeden, worden de mogelijkheden tot weerlegging daarvan dan enkel beheerst door het nationale procesrecht, in het bijzonder de regels van bewijsrecht van de betrokken lidstaat, of stelt ook het gemeenschapsrecht hieraan eisen?

2) d) Indien het gemeenschapsrecht eisen stelt aan de weerlegging van dit vermoeden, welke betekenis komt dan in de onderhavige zaak toe aan de volgende omstandigheden:

- de verwerende overheidsinstantie heeft gesteld dat de - veel ruimere - categorie van in het buitenland wonende belastingplichtigen voor bijna de helft uit eigen onderdanen bestaat, zonder de gegevens waarop deze stelling berust in het geding te brengen;

- de belanghebbende die zich op indirecte discriminatie naar nationaliteit heeft beroepen heeft de juistheid van de zojuist genoemde stelling van de overheid niet weersproken; en

- de verwerende overheidsinstantie is aanzienlijk beter dan de belanghebbende in staat gegevens te verzamelen die het genoemde vermoeden eventueel zouden kunnen weerleggen?

3) Bestaat er een regel van gemeenschapsrecht die zich, ongeacht de vraag of er sprake is van (indirecte) discriminatie naar nationaliteit, ertegen verzet dat een lidstaat een werknemer die in een kalenderjaar zijn woonplaats verlegt vanuit die lidstaat naar een andere lidstaat, of andersom, in het jaar van migratie zwaarder aanslaat in de premieheffing volksverzekeringen dan een werknemer die, onder overigens dezelfde omstandigheden, gedurende dat gehele jaar zijn woonplaats in één lidstaat behoudt?

4) Indien een zwaardere premieheffing zoals bedoeld in de vorige vraag in beginsel in strijd komt met artikel 7 of artikel 48, lid 2, van het EEG-Verdrag dan wel met enige andere regel van gemeenschapsrecht, kan deze maatregel dan gerechtvaardigd worden door een of meer van de volgende omstandigheden, al dan niet in onderlinge samenhang bezien:

- de maatregel vloeit voort uit een wettelijke regeling die de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ter vereenvoudiging van de heffing in vergaande mate, zij het niet volledig, wil laten samenvallen;

- oplossingen die, met behoud van deze samenhang, de bedoelde zwaardere premieheffing tegengaan, leiden tot uitvoeringstechnische problemen of tot de mogelijkheid van overcompensatie;

- in sommige gevallen, zij het niet in dit geval, is de gezamenlijke druk van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor immigranten en emigranten in het jaar van migratie lager dan voor personen die onder overigens gelijke omstandigheden het gehele jaar dezelfde woonplaats houden?

5) a) Indien een zwaardere premieheffing, zoals bedoeld in vraag 3, in strijd is met artikel 7 of artikel 48, lid 2, van het EEG-Verdrag dan wel met enige andere regel van gemeenschapsrecht, moet dan bij de beoordeling of in een concreet geval inderdaad sprake is van een zwaardere heffing alleen rekening worden gehouden met arbeidsinkomsten, of ook met andere inkomsten van de betrokkene zoals opbrengsten van onroerend goed?

5) b) Indien andere inkomsten dan de arbeidsbeloning buiten beschouwing dienen te blijven, hoe moet dan worden berekend of en in hoeverre de premieheffing over het arbeidsinkomen tot een nadeel van de betrokken migrerende werknemer leidt?

6) a) Indien er in het onderhavige geval sprake mocht zijn van een inbreuk op enige regel van gemeenschapsrecht, is de nationale rechter dan gehouden deze inbreuk teniet te doen, ook al vergt dat een keuze uit verschillende alternatieven die stuk voor stuk voor- en nadelen hebben?

6) b) Indien de nationale rechter in dit geval inderdaad een inbreuk op het EG-recht ongedaan maakt, geeft het gemeenschapsrecht dan aanwijzingen omtrent de keuze die hij daartoe moet maken uit verschillende denkbare oplossingen?"

IV - Het gemeenschapsrecht

16 Artikel 7 EEG-Verdrag, thans artikel 6 EG-Verdrag(3), bepaalt in de eerste alinea:

"Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."

Artikel 48, lid 2, van het Verdrag bepaalt:

"2. [Het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap] houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden."

17 Titel II van verordening nr. 1408/71 bevat een volledige regeling tot vaststelling van de wetgeving die moet worden toegepast op de onder de verordening vallende personen. Artikel 13 bepaalt:

"1. Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a) is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

(...)"

Wat de onderhavige zaak betreft, bepaalt artikel 14, betreffende de bijzondere regels voor personen in loondienst, andere dan zeelieden:

"Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, sub a, neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen of bijzonderheden:

1. a) Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.

b) Indien de te verrichten arbeid door onvoorziene omstandigheden de oorspronkelijk voorziene tijdsduur overschrijdt en meer dan twaalf maanden duurt, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing tot aan de beëindiging van die arbeid, mits de bevoegde autoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene gedetacheerd is, of het door deze autoriteit aangewezen lichaam, hiervoor toestemming verleent; deze toestemming moet vóór het einde van het oorspronkelijke tijdvak van twaalf maanden worden aangevraagd. Deze toestemming mag echter niet voor een langer tijdvak dan twaalf maanden worden verleend.

(...)"

18 Voor het overige bepaalt artikel 7 van verordening nr. 1612/68:

"1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

(...)"

V - Bespreking van de prejudiciële vragen

19 In de onderhavige zaak zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoeker in het hoofdgeding, de Nederlandse regering en de Commissie. De verwerende administratie heeft het Hof laten weten, dat zij zich aansluit bij de opmerkingen van de Nederlandse regering. Ter terechtzitting van 17 maart 1998 zijn verschenen de vertegenwoordigers van verzoeker in het hoofdgeding, de Nederlandse regering en de Commissie.

De eerste vraag

20 Blijkens de verwijzingsbeschikking wenst het Gerechtshof met zijn eerste vraag te vernemen, of een werknemer zich kan beroepen op de bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, wanneer hij werknemer is van een onderneming in die lidstaat en gedurende een periode van minder dan een jaar is gedetacheerd op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar werkzaamheden te verrichten voor rekening van bedoelde onderneming. Het Gerechtshof voegt daaraan toe, dat de inkomsten van deze werknemer tijdens de betrokken periode niet hoofdzakelijk in één van deze lidstaten zijn verworven.

21 Verzoeker in het hoofdgeding stelt, dat de onderdanen van een lidstaat zich kunnen beroepen op het gemeenschapsrecht tegenover hun eigen lidstaat, indien zij in een andere lidstaat beroepsactiviteiten uitoefenen of hebben uitgeoefend. Hij zelf verkeert in dit geval, aangezien hij onderdaan is van Nederland, en in het Verenigd Koninkrijk woonde en werkte.

22 De Nederlandse regering geeft in overweging deze vraag bevestigend te beantwoorden; zij voegt daaraan toe, dat de precisering van de nationale rechter, dat de betrokkene in 1990 niet het grootste deel van zijn inkomsten in één van deze twee lidstaten heeft verworven, irrelevant is voor de beantwoording van deze vraag.

23 De Commissie stelt zich op het standpunt, dat er in een situatie als die van Terhoeve, kennelijk voldoende aanknopingspunten zijn met het gemeenschapsrecht. Door zich naar het Verenigd Koninkrijk te begeven om er te wonen en te werken, heeft de betrokkene zijn recht op vrij verkeer uitgeoefend, waardoor zijn situatie zich onderscheidt van die van andere gemeenschapsonderdanen die nooit van dit recht gebruik hebben gemaakt.

24 Ik sluit mij aan bij de zienswijze van de Commissie. Het Hof heeft in een groot aantal zaken erkend dat de onderdaan van een lidstaat, die gebruik heeft gemaakt van één der door het Verdrag toegekende vrijheden, zich ten opzichte van de staat waarvan hij onderdaan is, op het gemeenschapsrecht kan beroepen. In het arrest Knoors(4), waarin het ging over een Nederlands onderdaan die zich wenste te vestigen in Nederland en er zijn in België verworven vakbekwaamheid geldend wenste te maken, verklaarde het Hof, dat de verdragsbepalingen op het gebied van de vestiging en de dienstverlening weliswaar niet kunnen worden toegepast op zuiver interne situaties van een lidstaat, doch dat dit niet wegneemt, dat de verwijzing in artikel 52 naar "onderdanen van een lidstaat" die zich "op het grondgebied van een andere lidstaat" wensen te vestigen, niet aldus mag worden uitgelegd dat eigen onderdanen van een bepaalde lidstaat van het genot van het gemeenschapsrecht worden uitgesloten wanneer zij zich, doordat zij rechtmatig op het grondgebied van een andere lidstaat hebben verbleven en daar een vakbekwaamheid hebben verworven, ten opzichte van hun staat van herkomst in een overeenkomstige positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag verzekerde rechten en vrijheden genieten.

Deze zienswijze is herhaald in het arrest Bouchoucha(5); in het arrest Kraus(6), waarin het Hof preciseerde, dat dezelfde redenering dient te gelden in verband met artikel 48 van het Verdrag; in het arrest Scholz(7), waarin het Hof bevestigde, dat iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, onder de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag valt; en in het arrest Asscher(8), waarin het Hof deze rechtspraak toepasselijk verklaarde op de onderdaan van een lidstaat die een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefende in een andere lidstaat, waar hij zich had gevestigd, zodat hij zich kan beroepen op artikel 52 van het Verdrag tegenover zijn lidstaat van oorsprong, op het grondgebied waarvan hij een andere werkzaamheid, anders dan in loondienst, uitoefent.

25 In dezelfde zin heeft het Hof in het arrest Broekmeulen(9) verklaard, dat het vrije verkeer van personen, de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, die door de artikelen 3, sub c, 48, 52 en 59 van het Verdrag worden gewaarborgd, in het stelsel van de Gemeenschap fundamentele vrijheden zijn, die niet ten volle zouden worden verwezenlijkt indien de lidstaten de toepassing van de bepalingen van het gemeenschapsrecht zouden kunnen onthouden aan die onderdanen die gebruik hebben gemaakt van de bestaande mogelijkheden op het gebied van verkeer en vestiging.

26 Anders dan het geval was in de zaak Werner, een Duits onderdaan, die in Duitsland zijn diploma had behaald, aldaar zijn beroepskwalificaties had verworven, en er steeds zijn beroepsactiviteiten had uitgeoefend, en wiens enige aanknopingspunt met het buitenland hierin bestond, dat hij in Nederland woonde, op welke grond het Hof tot de conclusie kwam, dat het om een louter interne situatie ging waarop artikel 52 van het Verdrag niet van toepassing was(10), maakt in de onderhavige zaak Terhoeve, die de Nederlandse nationaliteit heeft, gebruik van zijn recht op vrij verkeer dat hem door het Verdrag is toegekend, vanaf het ogenblik dat hij zich naar het Verenigd Koninkrijk heeft begeven, van 1 januari tot en met 6 november 1990, om er te werken voor rekening van zijn in Nederland gevestigde onderneming, waarna hij naar Nederland is teruggekeerd om er verder werkzaamheden in loondienst uit te oefenen.

27 Mijns inziens kan Terhoeve zich dus tegenover zijn lidstaat van oorsprong beroepen op de verdragsregels betreffende het vrij verkeer van werknemers, zonder dat daarvoor van belang is of hij in de loop van de betrokken periode al dan niet het grootste deel van zijn inkomen in slechts één van deze landen heeft verworven.

De tweede vraag

28 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de betrokken Nederlandse wettelijke regeling een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit teweegbrengt, voor zover zij hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten treft. Deze wettelijke regeling bepaalt, dat een werknemer in de situatie van Terhoeve in 1990, een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd krijgt voor zijn periode van binnenlandse belastingplicht, en een tweede gecombineerde aanslag voor zijn periode van buitenlandse belastingplicht, wat tot gevolg kan hebben dat zijn bijdragen voor dat jaar hoger zijn dan het maximum dat hij zou hebben betaald indien hij gedurende het hele jaar binnenlandse belastingplichtige was geweest.

29 Verzoeker in het hoofdgeding stelt, dat deze wettelijke regeling, die zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing is, doch wel een onderscheid maakt naar gelang van de woonplaats, een discriminatie vormt. De verplichting voor een bepaald jaar meer dan het maximumbedrag aan premie volksverzekeringen te betalen, vloeit voort uit de overbrenging door de betrokkene van zijn woonplaats, waardoor zijn belastingstatus verandert en hij niet langer binnenlandse, maar buitenlandse belastingplichtige is, of andersom. Deze wijziging zou geen enkel gevolg mogen hebben voor de premies, aangezien de betrokkene gedurende het hele jaar verplicht aangesloten was bij de Nederlandse regeling volksverzekeringen. Omdat hij gedurende hetzelfde jaar achtereenvolgens binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige was geweest, en respectievelijk 1 441 HFL en 9 309 HFL aan premies moest betalen, werd hij dus minder gunstig behandeld dan iemand die het hele jaar lang binnenlandse belastingplichtige was geweest en van wie geen hoger premiebedrag dan 9 309 HFL kon worden verlangd, wat voor 1990 het maximumbedrag was.

Zijns inziens treft de bestreden wettelijke regeling hoofdzakelijk de migrerende werknemers, een categorie die hoofdzakelijk burgers van andere lidstaten omvat, en die hogere premies volksverzekeringen moeten betalen dan het jaarlijks maximumbedrag.

30 De Nederlandse regering zet uiteen, dat migrerende werknemers alleen dan minder gunstig worden behandeld, wanneer zich bepaalde omstandigheden voordoen, en dat de premieheffing volksverzekeringen in haar context moet worden gezien, waarbij het geheel van de heffing van inkomstenbelasting en van premies in de beschouwing moet worden betrokken. Anders dan de premies voor de werknemersverzekeringen, is de premie volksverzekeringen op het solidariteitsbeginsel gebaseerd en heeft zij als zodanig een met belasting vergelijkbaar karakter. De premie wordt geïnd tezamen met de inkomstenbelasting, en de maatstaf van heffing, die niet beperkt blijft tot de inkomsten uit arbeid, maar ook alle andere inkomstenbestanddelen omvat, is in de twee gevallen dezelfde.

De Nederlandse regering stelt voorts, dat in casu de noodzaak tot het waarborgen van de samenhang van het fiscale regime in het geding is, waarvan de regels betreffende de inning van premies voor de volksverzekeringen deel uitmaken. Afhankelijk van tal van individuele omstandigheden kan de regeling gunstige dan wel nadelige effecten hebben; een gunstig gevolg kan bijvoorbeeld hierin bestaan, dat wie zijn woonplaats verlegt, voor dat jaar twee aanslagen krijgt opgelegd en wegens het progressieve belastingtarief minder belasting betaalt. Ten slotte stelt de Nederlandse regering nog, dat geenszins vaststaat dat de nadelen van deze regeling hoofdzakelijk de onderdanen van andere lidstaten treffen, en dat de benadeling hoofdzakelijk personen treft die de Nederlandse nationaliteit bezitten.

31 Volgens de Commissie brengt de betrokken Nederlandse wettelijke regeling geen discriminatie op grond van nationaliteit teweeg.

32 Ik ben het met de Commissie eens, waar zij stelt dat de Nederlandse wettelijke regeling niet tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit leidt.

33 Vooraf wil ik er onder verwijzing naar 's Hofs vaste rechtspraak, aan herinneren, dat artikel 6 van het Verdrag, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is geformuleerd, alleen dan autonome werking heeft wanneer het gaat om situaties die onder het gemeenschapsrecht vallen doch waarvoor het Verdrag niet in een specifiek discriminatieverbod voorziet.(11) Wat het vrij verkeer van werknemers betreft, is het beginsel van gelijkheid van behandeling toegepast en geconcretiseerd in artikel 48, lid 2, van het Verdrag, dat voorziet in de afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit, wat de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden betreft.

In de onderhavige zaak behoeft dus niet te worden verwezen naar artikel 6 van het Verdrag met het oog op de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Gerechtshof.

34 Mijns inziens behoeft evenmin een beroep te worden gedaan op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, waaraan de nationale rechterlijke instantie die de onderhavige prejudiciële vragen heeft gesteld, refereert. Deze bepaling houdt namelijk voor de lidstaten de verplichting in, om de werknemers uit andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen toe te kennen als de nationale werknemers. In casu gaat het evenwel over het bedrag dat Terhoeve moet betalen bij wege van premie voor de volksverzekeringen in Nederland, welk bedrag weliswaar wordt berekend op basis van de eerste tariefschijf van de inkomstenbelasting, wat evenwel niet wegneemt dat het om een socialezekerheidsbijdrage van een van de lidstaten gaat. Zou dus voor de beantwoording van de vragen een beroep moeten worden gedaan op een andere bepaling dan artikel 48 van het Verdrag, moet mijns inziens worden gerefereerd aan artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, waarin het fundamenteel beginsel is neergelegd dat inzake sociale zekerheid discriminatie verboden is.

35 Overigens volgt ook uit de rechtspraak van het Hof, dat de gelijkheidsbeginselen in het Verdrag niet alleen de zichtbare discriminatie op grond van de nationaliteit verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Het is derhalve niet uitgesloten, dat criteria zoals de plaats van herkomst of de woonplaats van een werknemer, al naar de omstandigheden, in de praktijk een bij het Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit teweeg kunnen brengen.(12)

36 In de zaken waarin het Hof zich heeft uitgesproken over het bestaan van een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, was de discriminatie vaak het gevolg van het gebruik van het criterium van de woonplaats, een voorwaarde waaraan doorgaans gemakkelijker wordt voldaan door de eigen onderdanen dan door migrerend werknemers met de nationaliteit van een andere lidstaat.(13) Dit is de reden die ten grondslag ligt aan de bedenkingen van de nationale rechter in zijn uitspraak, en aan de opmerkingen ter zake van verzoeker in het hoofdgeding.

37 Om nadeel te ondervinden van de toepassing van de bestreden Nederlandse wettelijke regeling, moet een werknemer die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer evenwel voldoen aan twee voorwaarden: hij moet in de loop van een kalenderjaar achtereenvolgens binnenlandse en daarna buitenlandse belastingplichtige, met verblijfplaats buiten Nederland, zijn, of andersom, en bovendien moet hij, afgezien van zijn beroepsactiviteiten en verblijf in een andere lidstaat, onderworpen zijn gebleven aan de Nederlandse wettelijke regeling inzake volksverzekeringen.

38 De algemene regel om te bepalen welke socialezekerheidsregeling van toepassing is op een migrerend werknemer, is neergelegd in artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71, bepalende dat de persoon die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht, onderworpen is aan de wetgeving van die staat, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat.

39 Ingevolge dit algemeen beginsel is de migrerend werknemer onderworpen aan de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar hij werkt. Daaruit valt af te leiden, dat de onderdanen van andere lidstaten die in Nederland een gedeelte van het jaar werken, en daarna in een andere lidstaat gaan werken, door de betrokken wettelijke regeling niet worden benadeeld wanneer zij niet langer onderworpen zijn aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling vanaf de aanvang van hun activiteiten in die andere lidstaat, en slechts premie moeten betalen voor de periode dat zij aan die regeling onderworpen waren. Hetzelfde dient te gelden voor werknemers die een gedeelte van het jaar in een andere lidstaat hebben gewerkt, en daarna in Nederland gaan werken. Dit zijn de meest courante situaties waarmee migrerend werknemers worden geconfronteerd, en meestal gaat het om onderdanen van andere lidstaten.

40 De situatie van de onderdaan van een lidstaat die door zijn onderneming wordt gedetacheerd in omstandigheden zoals Terhoeve, is uitdrukkelijk voorzien als afwijking van deze algemene regel, in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1408/71. Blijkens de derde overweging van de considerans van besluit nr. 162 van de Administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers(14), is deze afwijking bedoeld om "zowel voor de werknemers als voor de werkgevers en voor de organen van de sociale zekerheid de uit de toepassing van de algemene regel in artikel 13, lid 2, onder a, dan wel lid 2, onder c, van genoemde verordening [nr. 1408/71] voortvloeiende administratieve verwikkelingen te vermijden, wanneer de tewerkstelling in een andere lidstaat (...) dan die waar de onderneming haar zetel of een vaste inrichting heeft, van korte duur is".

41 Mijns inziens zijn de migrerend werknemers die nadeel kunnen ondervinden van de toepassing van de bestreden Nederlandse wettelijke regeling, meestal werknemers in loondienst die zijn tewerkgesteld op Nederlands grondgebied, in dienst van een onderneming die in die lidstaat is gevestigd, en die door hun onderneming worden gedetacheerd naar het grondgebied van een andere lidstaat om er voor rekening van die werkgever te werken gedurende een beperkte en betrekkelijk korte periode.

Dit geval doet zich voor, wanneer zij ingevolge artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1408/71 onderworpen blijven aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling tijdens de periode van arbeid in een andere lidstaat, wat tot gevolg heeft dat zij krachtens de vanaf 1990 geldende wettelijke regeling, twee gecombineerde aanslagen opgelegd krijgen voor de inkomstenbelasting en voor de premies volksverzekeringen, zodat zij, zoals Terhoeve, verplicht kunnen worden een hoger premiebedrag te betalen dan het maximumbedrag dat in het kader van die regeling verschuldigd zou zijn geweest indien zij geen gebruik hadden gemaakt van hun recht van vrij verkeer.

42 Ik denk dat in de regel werknemers met de Nederlandse nationaliteit zich in deze situatie bevinden. In ieder geval wijst niets erop, dat het gaat om een nationale bepaling die, zelfs slechts potentieel, vooral werknemers uit andere lidstaten kan treffen. Bijgevolg kan niet worden gesproken van een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.

43 De vraag is evenwel of een lidstaat een werknemer zoals Terhoeve kan verplichten een hoger bedrag aan socialezekerheidspremies te betalen dan hij verschuldigd zou zijn geweest indien hij tijdens de betrokken periode geen gebruik had gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. Hierover gaat het in de derde vraag.

De derde vraag

44 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet, dat een lidstaat een gemeenschapsonderdaan, ook wanneer het om een van zijn eigen onderdanen gaat, die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, verplicht een hoger bedrag aan socialezekerheidspremies te betalen dan werknemers die van dit recht geen gebruik hebben gemaakt.

45 Verzoeker in het hoofdgeding plaatst zich op het standpunt, dat een verhoging van de financiële lasten de uitoefening van het recht van vrij verkeer kan belemmeren.

46 De Nederlandse regering is van mening, dat de abstracte werknemer waarover het in de prejudiciële vraag gaat, die in een andere lidstaat gaat wonen, niet altijd onderworpen blijft aan betaling van hogere premies, en dat, ook in een geval als het onderhavige, de nadelige gevolgen geen permanent karakter hebben, en zich alleen voordoen tijdens het jaar waarin de betrokkene deels in het buitenland heeft gewoond.

47 Volgens de Commissie onthoudt de Nederlandse wettelijke regeling, of althans de wijze waarop deze wordt toegepast, een werknemer die in de loop van een kalenderjaar gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een voordeel inzake sociale zekerheid, welk voordeel wél toekomt aan een werknemer die gedurende het gehele jaar in Nederland heeft gewerkt; deze laatste behoeft voor de betrokken periode namelijk geen hogere premies volksverzekeringen te betalen dan het vastgestelde maximumbedrag. Deze situatie kan tot gevolg hebben, dat een werknemer ervan wordt weerhouden om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen, zodat de Nederlandse regeling, of de wijze waarop zij wordt toegepast, een belemmering betekent van het vrij verkeer van werknemers die niet verenigbaar is met de bepalingen van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag.

48 Ook op dit punt sluit ik mij aan bij de zienswijze van de Commissie. Volgens vaste rechtspraak is het vrij verkeer van werknemers een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap, en hebben de verdragsbepalingen die deze vrijheid waarborgen, rechtstreekse werking sedert het einde van de overgangsperiode.(15) Het Hof heeft eveneens geoordeeld, dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker beogen te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten.(16)

49 Ook inzake sociale zekerheid van migrerende werknemers bestaat er een vaste rechtspraak in dezelfde zin. Zo heeft het Hof in zijn arrest in de zaak Masgio verklaard, dat artikel 48, lid 2, van het Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, waarin het beginsel van gelijkheid van behandeling binnen het toepassingsgebied van deze verordening is geformuleerd, "dienen te worden uitgelegd in het licht van het doel van deze bepalingen die met name op het gebied van de sociale zekerheid een bijdrage beogen te leveren aan het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers, welke vrijheid een van de grondslagen van de Gemeenschap vormt", en dat "de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag alsmede de ter uitvoering daarvan vastgestelde gemeenschapsrechtelijke voorschriften, in het bijzonder verordening nr. 1408/71, tot doel hebben te voorkomen, dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan één lidstaat heeft gewerkt, minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in een lidstaat heeft vervuld".(17)

50 In dit verband heeft het Hof, in het arrest Masgio, beslist, dat "het doel van de artikelen 48 tot en met 51 niet zou worden bereikt, wanneer migrerende werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer socialezekerheidsvoordelen zouden verliezen, die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend.[(18)] Een dergelijk verlies zou een werknemer in de Gemeenschap namelijk ervan kunnen weerhouden, zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren."(19)

51 Ingevolge het bepaalde in artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1408/71, blijft een werknemer die is tewerkgesteld in Nederland, en bij detachering door zijn onderneming naar een andere lidstaat voor een beperkte en relatief korte duur, gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, en die hetzelfde jaar of ten laatste het volgende jaar naar Nederland terugkeert om er te werken, onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling. Uit de processtukken blijkt, dat wat de toepassing van de bestreden nationale wettelijke regeling betreft, indien de detachering begint en eindigt in de loop van één kalenderjaar, de werknemer twee gecombineerde aanslagen kan ontvangen voor de inkomstenbelasting en voor de volksverzekeringen, de eerste voor de periode toen hij binnenlandse belastingplichtige was, en de andere voor de periode dat hij buitenlandse belastingplichtige was, en dat, wanneer de periode van detachering gedeeltelijk in het ene en gedeeltelijk in het daaropvolgende kalenderjaar valt, hij vier aanslagen mag verwachten. Terhoeve verkeert in het eerste geval; zoals gezegd, moet hij een hoger premiebedrag betalen dan het maximum dat hem had kunnen worden aangerekend indien hij gedurende het hele jaar binnenlandse belastingplichtige was geweest, anders gezegd, indien hij geen gebruik had gemaakt van zijn recht van vrij verkeer. In de tweede hypothese kan de werknemer worden verplicht gedurende twee opeenvolgende jaren een veel hoger bedrag dan dit maximum te betalen. Dit alles betekent evenwel niet, dat hij als tegenprestatie aanspraak kan maken op een betere sociale bescherming.

52 Aangezien deze gevolgen zich mijns inziens voordoen telkens wanneer een werknemer door zijn onderneming wordt gedetacheerd in de hierboven beschreven omstandigheden, valt moeilijk aan te nemen dat deze werknemer graag in een andere lidstaat zal gaan werken. In ieder geval geloof ik niet, dat hij ervoor zal voelen in de loop van zijn carrière meer dan eens te worden gedetacheerd, zodra hij heeft ondervonden wat de negatieve economische gevolgen daarvan zijn.

53 Gelet op deze overwegingen stel ik mij op het standpunt, dat de bestreden Nederlandse wettelijke regeling, die zonder onderscheid naar nationaliteit op alle betrokken werknemers van toepassing is, op het vlak van de sociale zekerheid nadelig is voor de werknemers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen onder de voorwaarden van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1408/71, voor zover zij die werknemers minder gunstig behandelt dan die welke geen gebruik hebben gemaakt van dit recht, zodat deze nationale wettelijke regeling een belemmering kan vormen voor het vrij verkeer van werknemers. De werknemer, die, wanneer hij door zijn onderneming in een andere lidstaat wordt gedetacheerd, zich ervan bewust is dat hij hogere socialezekerheidspremies zal moeten betalen dan indien hij in Nederland blijft werken, zal niet geneigd zijn gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer.

De vierde vraag

54 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, in geval van een bevestigend antwoord op de derde vraag, deze hogere premies kunnen worden gerechtvaardigd door een of meer van de volgende omstandigheden: de bedoeling van de wetgever om de heffing te vereenvoudigen, uitvoeringstechnische problemen die een beletsel vormen voor een correctie van het hogere premieniveau, en ten slotte het feit dat in bepaalde omstandigheden de toepassing van deze wettelijke regeling tot gevolg kan hebben dat de gezamenlijke druk van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen lager zou zijn voor werknemers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer dan voor sedentaire werknemers. De Nederlandse regering voegt hieraan toe, dat deze wettelijke regeling gerechtvaardigd is door de noodzaak de doeltreffendheid van het belastingstelsel te verzekeren.

55 Ik ben het met de Commissie eens, waar zij stelt, dat het Hof in zijn rechtspraak betreffende het vrij verkeer van werknemers in het algemeen en de coördinatie van de sociale zekerheid in het bijzonder, uiteenlopende criteria heeft gehanteerd om de ingeroepen rechtvaardigingsgronden op hun waarde te beoordelen. Zo heeft het Hof in het arrest Masgio(20) strenge criteria gehanteerd door te stellen, dat "artikel 48, lid 3, EEG-Verdrag slechts die beperkingen van de uitoefening van het recht van vrij verkeer van werknemers toestaat, die uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid kunnen worden gerechtvaardigd. Buiten deze in het EEG-Verdrag uitdrukkelijk geregelde gevallen kan een belemmering van het vrije verkeer van werknemers dus niet worden gerechtvaardigd." Het is duidelijk, dat geen van de door de nationale rechter aangevoerde rechtvaardigingsgronden, noch de door de Nederlandse regering verdedigde zienswijze, aan de in deze rechtspraak gestelde voorwaarden voldoet, wanneer men bedenkt hoe gering de manoeuvreerruimte is die de tekst van richtlijn 64/221/EEG(21) de lidstaten laat.

56 In andere, meer recente uitspraken daarentegen heeft het Hof, wanneer de vraag rees of een belemmering van het vrij verkeer van werknemers al dan niet gerechtvaardigd was, gerefereerd aan zijn rechtspraak inzake vrij verkeer van diensten. Zo heeft het Hof in het arrest Kraus(22) verklaard, dat "(...) de artikelen 48 en 52 in de weg staan aan een nationale regeling (...) die, zelfs wanneer zij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, toch de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door gemeenschapsonderdanen, met inbegrip van de onderdanen van de lidstaat die de regeling heeft getroffen, kan belemmeren of minder aantrekkelijk maken. Dit zou slechts anders zijn, indien een dergelijke regeling een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel zou nastreven en haar rechtvaardiging zou vinden in dwingende redenen van algemeen belang. In een dergelijk geval zou echter de toepassing van de betrokken nationale regeling ook geschikt moeten zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zou zij niet verder mogen gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel."(23)

Aldus wordt de zienswijze van het Gerecht inzake artikel 48 van het Verdrag op één lijn gebracht met de rechtspraak betreffende artikel 59, zodat enerzijds het verbod ook geldt voor elke maatregel die weliswaar zonder onderscheid naar nationaliteit geldt, doch een belemmering van het vrij verkeer oplevert, en anderzijds het aantal rechtvaardigingsgronden toeneemt, naast die welke uitdrukkelijk zijn voorzien in artikel 48, lid 3, van het Verdrag.

57 Mijns inziens voldoen de door de nationale rechter aangevoerde mogelijke rechtvaardigingsgronden evenmin aan de vereisten die zijn uiteengezet in de minder strenge rechtspraak.

58 In de eerste plaats is het streven van de wetgever naar vereenvoudiging van de belastingheffing op zich niet onverenigbaar met het Verdrag, wat evenwel niet betekent dat dit streven naar vereenvoudiging zijn rechtvaardiging zou vinden in dwingende redenen van algemeen belang.

59 In de tweede plaats, wat betreft de toepassingstechnische problemen voortvloeiende uit maatregelen ter voorkoming van een te hoge premieplicht, is duidelijk dat vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt administratieve problemen of problemen bij de tenuitvoerlegging, niet kunnen rechtvaardigen dat werknemers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, minder gunstig worden behandeld dan werknemers die van dit recht geen gebruik hebben gemaakt. Het Hof heeft namelijk verklaard, dat "ofschoon de toepassing van die verordeningen aanleiding kan geven tot praktische moeilijkheden, die omstandigheid (...) geen afbreuk mag doen aan de rechten die particulieren ontlenen aan de beginselen van communautaire sociale wetgeving".(24)

60 Wat ten slotte de fiscale voordelen betreft die de migrerend werknemer kan verkrijgen, en die een compensatie kunnen vormen voor het nadeel voortvloeiend uit de verplichting om hogere premies te betalen, kan worden volstaan met erop te wijzen, dat dit niet het doel is dat door de bestreden wettelijke regeling wordt nagestreefd, en dat die voordelen, voor zover zij bestaan, afhangen van de concrete omstandigheden van elke zaak. In dit verband heeft het Hof reeds verklaard, dat de discriminatie teweeggebracht door een regel die bepaalde migrerende werknemers ongunstig behandelt, niet kan worden opgeheven of gecompenseerd door de omstandigheid dat andere migrerende werknemers, die in een andere situatie verkeren, aan die regeling bepaalde voordelen kunnen ontlenen.(25)

61 Mijns inziens kan de bestreden wettelijke regeling, waarvan de toepassing de hierboven uiteengezette gevolgen teweegbrengt, evenmin worden gerechtvaardigd met een beroep op de noodzaak de doeltreffendheid van de belastingregeling te verzekeren.

62 In twee arresten van 1992(26) heeft het Hof verklaard, dat de noodzaak de samenhang van de belastingregeling te verzekeren, een rechtvaardigingsgrond oplevert voor een Belgische regeling inzake sociale zekerheid, hoewel deze in strijd was met artikel 48 van het Verdrag. Deze regeling stelde de aftrek van bepaalde premies voor personenverzekering van het belastbaar bedrijfsinkomen afhankelijk van het vereiste, dat deze premies in België moesten zijn betaald.

Het Hof was van oordeel, dat er in deze regeling een verband bestond tussen de aftrekbaarheid van de levensverzekeringspremies en de heffing van belasting over de door de verzekeraars ingevolge contracten ouderdoms- en invaliditeitsverzekeringen verschuldigde bedragen, aangezien de pensioenen, renten, kapitalen en afkoopwaarden van levensverzekeringscontracten van belasting zijn vrijgesteld, wanneer de aftrek van de premies niet is toegekend. In een dergelijk belastingstelsel is de derving van inkomsten voortvloeiend uit de aftrek van de levensverzekeringspremies van het totale belastbare inkomen, gecompenseerd door de heffing van belasting over de door de verzekeringsmaatschappijen uitgekeerde pensioenen, renten, of kapitalen; wordt geen aftrek van dergelijke premies toegekend, dan zijn deze bedragen vrijgesteld van belasting.

De samenhang van dit belastingstelsel veronderstelt dus, dat een lidstaat, indien hij verplicht zou zijn aftrek van in een andere lidstaat betaalde levensverzekeringspremies te accepteren, belasting zou kunnen innen over de door de verzekeringsmaatschappij uitgekeerde bedragen. Aangezien in de huidige stand van het gemeenschapsrecht de samenhang van een dergelijk belastingstelsel niet kan worden verzekerd door minder restrictieve bepalingen dan die welke door de Belgische wetgeving worden opgelegd, en die inhouden dat het recht op aftrek veronderstelt dat de premies in België zijn betaald, kwam het Hof tot de conclusie dat die maatregel gerechtvaardigd was.

63 Daarentegen wees het Hof in een arrest van 1995(27) de zienswijze van de hand van de Luxemburgse regering, die onder verwijzing naar deze beginselen stelde dat het haar toekwam de toekenning van een sociale steun voor huisvesting, met name een rentesubsidie, afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de leningen voor de financiering van de bouw, de aankoop of de verbetering van de gesubsidieerde woning, werden aangegaan bij een in Luxemburg erkende kredietinstelling, wat inhield dat die instelling daar was gevestigd. Het Hof was in dit verband van oordeel, dat er geen enkel rechtstreeks verband bestond tussen de toekenning van de rentesubsidie aan de leningnemers, en de financiering daarvan door middel van belasting over de winsten van de financiële instellingen.

64 De Nederlandse regering refereert in punt 21 van haar schriftelijke opmerkingen aan de noodzaak tot het waarborgen van de samenhang van het fiscale regime als rechtvaardigingsgrond voor de bestreden wettelijke regeling, die mede de regels omvat betreffende de heffing van de premies volksverzekeringen, doch onthoudt zich voor het overige van toelichting ter zake. Ook heb ik in de processtukken geen documenten aangetroffen waarin wordt gepreciseerd waarom de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel vereist dat de werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, hogere socialezekerheidsbijdragen dient te betalen dan een sedentair werknemer.

De vijfde vraag

65 Voor het geval dat het Hof van Justitie zich op het standpunt plaatst, dat de gemeenschapsregels zich ertegen verzetten dat hogere socialezekerheidspremies worden gevraagd van werknemers die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer dan voor sedentaire werknemers, vraagt het Gerechtshof of bij de beoordeling van de vraag of inderdaad sprake is van een zwaardere heffing, alleen rekening moet worden gehouden met arbeidsinkomsten of ook met andere inkomsten van de betrokkenen, zoals opbrengsten van onroerend goed. Voor het geval dat andere inkomsten buiten beschouwing dienen te blijven, vraagt de nationale rechter eveneens, hoe moet worden berekend of en in hoeverre de premieheffing over het arbeidsinkomen tot een nadeel voor de betrokken migrerende werknemer leidt.

66 Vaststaat, dat artikel 51 van het Verdrag in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regelingen van de lidstaten voorziet, en materiële en formele verschillen laat bestaan tussen de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten en ook in de rechten van de personen die er werkzaam zijn.(28) In het kader van dit artikel heeft de Raad verordening nr. 1408/71 vastgesteld, alsmede verordening (EEG) nr. 574/72 betreffende de wijze van toepassing ervan(29), die primair tot doel hebben de verschillende nationale wettelijke regelingen ter zake te coördineren, teneinde te waarborgen dat werknemers die gebruik maken van het recht van vrij verkeer, niet worden benadeeld ten opzichte van werknemers die slechts in één lidstaat arbeid verrichten.(30)

67 Vaststaat, dat het in de huidige stand van het gemeenschapsrecht aan de wetgeving van elke lidstaat staat, om het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid te regelen, alsmede de desbetreffende voorwaarden.(31) Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten evenwel mijns inziens niet alleen het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen en deze regels zonder onderscheid toe te passen op de eigen onderdanen en de onderdanen van de andere lidstaten, doch dienen zij er eveneens zorg voor te dragen, dat de nationale bepalingen inzake sociale zekerheid geen beletsel vormen voor de daadwerkelijke uitoefening van de door artikel 48 van het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid.

68 Afgezien van artikel 14 quinquies van verordening nr. 1408/71, die diverse zeer specifieke bepalingen bevat welke op de onderhavige zaak niet van toepassing zijn, regelen de bepalingen van gemeenschapsrecht inzake het vrij verkeer van werknemers niet de samenstelling van de heffingsgrondslag voor de nationale socialezekerheidsstelsels.

69 Mijns inziens geldt hier hetzelfde als voor de vaststelling van de voorwaarden voor het recht of de verplichting om zich aan te sluiten bij een socialezekerheidsregeling of bij de ene of de andere tak daarvan, en staat het bij ontbreken van een toepasselijke bepaling van gemeenschapsrecht, aan de nationale wettelijke regeling van elke lidstaat om te bepalen welke elementen deel moeten uitmaken van de premiegrondslag voor deze socialezekerheidsregelingen, voor zover zulks geschiedt zonder discriminatie tussen eigen onderdanen en de onderdanen van de andere lidstaten, en de werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, niet wordt benadeeld ten opzichte van de sedentaire werknemer.

De zesde vraag

70 Met zijn laatste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, wat hem te doen staat indien hij tot de conclusie komt dat sprake is van een schending van het gemeenschapsrecht, nu in de onderhavige zaak deze schending het gevolg is van de gecombineerde toepassing van verschillende wettelijke voorschriften, en er verschillende alternatieven bestaan om deze schending teniet te doen, al geeft geen van deze oplossingen volledige voldoening.

Het is niet voor het eerst, dat de nationale rechter met dit dilemma wordt geconfronteerd, en het Hof heeft zich bij verschillende gelegenheden over deze kwestie uitgesproken.

71 Zoals reeds uiteengezet in mijn conclusie in zaak C-358/95, Morellato(32), heeft het Hof een duidelijke rechtspraak ontwikkeld inzake de oplossing van conflicten tussen nationaal recht en gemeenschapsrecht. Het duidelijkst is deze rechtspraak uiteengezet in het arrest Simmenthal(33), waarin het Hof heeft verklaard, dat krachtens het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht, de verdragsbepalingen en de rechtstreeks toepasselijke handelingen der instellingen, in hun verhouding tot het nationale recht der lidstaten tot gevolg hebben, dat zij door het enkele feit van hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de bestaande nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doen treden. Voorts heeft het Hof in dat arrest verklaard, dat met de vereisten welke in de eigen aard van het gemeenschapsrecht besloten liggen, onverenigbaar is, elke bepaling van de nationale rechtsorde of enige wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden de uitwerking van het gemeenschapsrecht te verminderen doordat aan de inzake de toepassing van dit recht bevoegde rechter de macht wordt ontzegd aanstonds bij deze toepassing al het nodige te doen voor de terzijdestelling van de nationale wettelijke bepalingen die eventueel, ook indien slechts tijdelijk, in de weg staan aan de volle werking van de gemeenschapsregels.(34) De uitspraak van het Hof luidde, dat de nationale rechter, belast met de toepassing, in het kader zijner bevoegdheid, van de bepalingen van het gemeenschapsrecht, verplicht is zorg te dragen voor de volle werking dezer normen, daarbij zo nodig op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de - zelfs latere - nationale wetgeving buiten toepassing latende, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten.(35)

72 Daarnaast heeft het Hof in zijn arrest Van Duyn(36) verklaard, dat artikel 48 van het Verdrag, waarin het beginsel van het vrij verkeer van werknemers is neergelegd, en dat de lidstaten een duidelijk omschreven verplichting oplegt waartoe generlei handeling van de gemeenschapsinstellingen of van de lidstaten nodig is en die laatstgenoemden bij de uitvoering dier verplichting geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, rechtstreeks toepasselijk is en voor particulieren rechten doet ontstaan welke zij in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven.

73 Voorts staat het volgens de rechtspraak van het Hof, ingevolge het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde samenwerkingsbeginsel aan de nationale rechter om de rechtsbescherming te verzekeren welke voor de justitiabelen voortvloeit uit de rechtstreekse werking van gemeenschapsrechtelijke bepalingen.(37)

74 Gelet op de antwoorden die ik in overweging geef op de vorige vragen, alsmede op de aangehaalde rechtspraak van het Hof, geef ik het Hof in overweging op de zesde vraag van het Gerechtshof te antwoorden, dat de nationale rechter die belast is met de toepassing van het gemeenschapsrecht op de zaak waarover hij uitspraak heeft te doen, in zijn uitspraak de volle werking van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag moet verzekeren, zodat de werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, geen socialezekerheidsvoordeel wordt ontzegd, zoals het recht om niet meer te betalen dan het voor de sedentaire werknemers geldende maximumtarief, en aldus voorkomen dat een situatie in het leven wordt geroepen waarin de werknemer niet geneigd is gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer.

VI - Conclusie

Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch te beantwoorden als volgt:

"1) Een onderdaan van een lidstaat kan zich op de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake vrij verkeer van werknemers beroepen tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, wanneer hij werkt voor een in die staat gevestigde onderneming, en gedurende minder dan een jaar in een andere lidstaat is gedetacheerd om er voor rekening van zijn onderneming werkzaamheden te verrichten. Daarbij is irrelevant, dat de werknemer in de loop van de betrokken periode al dan niet het grootste deel van zijn inkomsten in één enkele van deze staten heeft verkregen.

2) De bestreden Nederlandse wettelijke regeling brengt geen discriminatie op grond van nationaliteit teweeg.

3) De artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag verzetten zich ertegen, dat een lidstaat een gemeenschapsonderdaan, daaronder begrepen een eigen onderdaan, die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, verplicht premies volksverzekeringen te betalen die het maximum overschrijden dat geldt voor werknemers die geen gebruik hebben gemaakt van dit recht.

4) Voor zover de betwiste Nederlandse wettelijke regeling het vrij verkeer van werknemers belemmert, kan zij niet worden gerechtvaardigd onder verwijzing naar een van de door de nationale rechter aangevoerde omstandigheden, te weten de wil van de wetgever om de belastingheffing te vereenvoudigen, de uitvoeringstechnische problemen die gepaard gaan met oplossingen om de hogere premieheffing te corrigeren, en de omstandigheid dat in bepaalde gevallen de toepassing van deze wettelijke regeling tot gevolg kan hebben dat de gecombineerde aanslag inkomstenbelasting en socialezekerheidspremie lager is voor werknemers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer dan voor de sedentaire werknemers.

5) Bij ontbreken van een toepasselijke bepaling van gemeenschapsrecht, staat het aan de nationale wettelijke regeling van elke lidstaat om te bepalen welke elementen deel moeten uitmaken van de premiegrondslag voor zijn socialezekerheidsregelingen, voor zover zulks geschiedt zonder discriminatie tussen eigen onderdanen en de onderdanen van de andere lidstaten, en de werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, niet wordt benadeeld ten opzichte van de sedentaire werknemer.

6) De nationale rechter die belast is met de toepassing van het gemeenschapsrecht op de zaak waarover hij uitspraak heeft te doen, moet in zijn uitspraak de volle werking van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag verzekeren, zodat de werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, geen socialezekerheidsvoordeel wordt ontzegd, zoals het recht om niet meer te betalen dan het voor de sedentaire werknemers geldende maximumtarief, en aldus voorkomen dat een situatie in het leven wordt geroepen waarin de werknemer niet geneigd is gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer."

(1) - PB L 230, blz. 6.

(2) - Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).

(3) - Gewijzigd bij artikel G, punt 8, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992 (PB C 191, blz. 1).

(4) - Arrest van 7 februari 1979 (115/78, Jurispr. blz. 399, punt 24).

(5) - Arrest van 3 oktober 1990 (C-61/89, Jurispr. blz. I-3551, punt 13).

(6) - Arrest van 31 maart 1993 (C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punten 15 en 16).

(7) - Arrest van 23 februari 1994 (C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punt 9).

(8) - Arrest van 27 juni 1996 (C-107/94, Jurispr. blz. I-3089).

(9) - Arrest van 6 oktober 1981 (246/80, Jurispr. blz. 2311, punt 20).

(10) - Arrest van 26 januari 1993, Werner (C-112/91, Jurispr. blz. I-429).

(11) - Arrest Scholz, aangehaald in voetnoot 7 (punt 6); arresten van 17 mei 1994, Corsica Ferries (C-18/93, Jurispr. blz. I-1783, punt 19), en 29 februari 1996, Skanavi en Chryssanthakopoulos (C-193/94, Jurispr. blz. I-929, punt 20).

(12) - Arrest van 12 februari 1974, Sotgiu (152/73, Jurispr. blz. 153, punt 11).

(13) - Arresten van 15 januari 1986, Pinna (41/84, Jurispr. blz. 1); 8 mei 1990, Biehl (C-175/88, Jurispr. blz. 1779); 10 november 1992, Commissie/België (C-326/90, Jurispr. blz. I-5517); 10 maart 1993, Commissie/Luxemburg (C-111/91, Jurispr. blz. I-817); 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225); 12 juni 1997, Merino García (C-266/95, Jurispr. blz. I-3279), en 27 november 1997, Meints (C-57/96, Jurispr. blz. I-6689).

(14) - Besluit van 31 mei 1996 betreffende de uitlegging van artikel 14, lid 1, en van artikel 14 ter, lid 1, van verordening nr. 1408/71 van de Raad betreffende de wetgeving die van toepassing is op gedetacheerde werknemers (PB L 241, blz. 28).

(15) - Arresten van 7 juli 1976, Watson en Belmann (118/75, Jurispr. blz. 1185, punt 16); 15 oktober 1987, Heylens (222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 8); 16 juni 1992, Commissie/Luxemburg (C-351/90, Jurispr. blz. I-3945, punt 18); 7 juli 1992, Singh (C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 15) en 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 93).

(16) - Arresten van 7 juli 1988, Stanton (143/87, Jurispr. blz. 3877, punt 13), en Wolf e.a. (154/87 en 155/87, Jurispr. blz. 3908, punt 13); arresten Singh en Bosman, aangehaald in voetnoot 15 (resp. punt 16 en 94).

(17) - Arrest van 7 maart 1991, Masgio (C-10/90, Jurispr. blz. I-1119, punten 16 en 17). Zie voorts arresten van 12 oktober 1978, Belbouab (10/78, Jurispr. blz. 1915, punt 5); 25 februari 1986, Spruyt (284/84, Jurispr. blz. 685, punt 18), en 2 mei 1990, Winter-Lutzins (C-293/88, Jurispr. blz. I-1623, punt 13).

(18) - Ibid., punt 18. Zie ook arresten van 21 oktober 1975, Petroni (24/75, Jurispr. blz. 1149, punt 13), en 9 juli 1980, Gravina (807/79, Jurispr. blz. 2205, punt 6), en arresten Spruyt en Winter-Lutzins, aangehaald in voetnoot 17 (resp. punt 19 en 14).

(19) - Ibid., punt 18. Arresten van 22 februari 1990, Bronzino (C-228/88, Jurispr. blz. I-531, punt 12), en Gatto (C-12/89, Jurispr. blz. I-557, punt 12). Laatstelijk herhaald in arrest van 9 december 1993, Lepore en Scamuffa (C-45/92 en C-46/92, Jurispr. blz. I-6497, punt 21).

(20) - Aangehaald in voetnoot 17 (punt 24).

(21) - Richtlijn van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PB 1964, blz. 850).

(22) - Aangehaald in voetnoot 6 (punt 32).

(23) - Deze rechtspraak is herhaald in het arrest Bosman, aangehaald in voetnoot 15 (punt 104).

(24) - Arrest van 12 juli 1990, Commissie/Frankrijk (C-236/88, Jurispr. blz. I-3163, punt 17).

(25) - Arrest van 7 juni 1988, Roviello (20/85, Jurispr. blz. 2805, punt 16).

(26) - Arresten van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249), en Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305).

(27) - Arrest van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson (C-484/93, Jurispr. blz. I-3955).

(28) - Arrest Pinna, aangehaald in voetnoot 13 (punt 20); arresten van 7 februari 1991, Rönfeldt (C-227/89, Jurispr. blz. I-323, punt 12), en 5 oktober 1994, Van Munster (C-165/91, Jurispr. blz. I-4661, punt 18).

(29) - Verordening van de Raad van 21 maart 1972 in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 2001/83 (zie voetnoot 1).

(30) - Arrest van 20 september 1994, Drake (C-12/93, Jurispr. blz. I-4337, punt 12).

(31) - Arresten van 18 mei 1989, Hartman Troiani (368/87, Jurispr. blz. 1333, punt 21); 21 februari 1991, Daalmeijer (C-245/88, Jurispr. blz. I-555, punt 15), en 20 oktober 1993, Baglieri (C-297/92, Jurispr. blz. I-5211, punt 13).

(32) - Arrest van 13 maart 1997 (C-358/95, Jurispr. blz. I-1431, met name blz. I-1441 en I-1442).

(33) - Arrest van 9 maart 1978 (106/77, Jurispr. blz. 629, punt 17).

(34) - Ibid., punten 22 en 23. Deze rechtspraak is bevestigd in het arrest van 19 juni 1990, Factortame e.a. (C-213/89, Jurispr. blz. I-2433, punten 18 en 20).

(35) - Ibid., punt 24. Deze rechtspraak is recentelijk bevestigd in de arresten van 11 juli 1989, Ford Spanje (170/88, Jurispr. blz. 2305); 4 juni 1992, Debus (C-13/91 en C-113/91, Jurispr. blz. I-3617, punt 32); 9 juni 1992, Simba e.a. (C-228/90-C-234/90, C-339/90 en C-353/90, Jurispr. blz. I-3713, punt 27), en arrest Morellato, aangehaald in voetnoot 32 (punt 18).

(36) - Arrest van 4 december 1974 (41/74, Jurispr. blz. 1337, punten 4-8).

(37) - Arrest Factortame e.a., aangehaald in voetnoot 34 (punt 19). Zie eveneens de arresten van 10 juli 1980, Ariete (811/79, Jurispr. blz. 2545), en MIRECO (826/79, Jurispr. blz. 2559).