Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Belangrijke juridische mededeling

|

61996C0275

Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 16 december 1997. - Anne Kuusijärvi tegen Riksförsäkringsverket. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Kammarrätten i Sundsvall - Zweden. - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Personele werkingssfeer - Ouderschapstoelage - Behoud van recht op uitkeringen na overbrenging van woonplaats naar andere lidstaat. - Zaak C-275/96.

Jurisprudentie 1998 bladzijde I-03419


Conclusie van de advocaat generaal


1 De onderhavige zaak, die is verwezen door Kammarrätten i Sundsvall (Zweden), betreft de uitlegging van een aantal bepalingen van verordening nr. 1408/71(1) (hierna: "verordening") in verband met de toekenning van de Zweedse ouderschapstoelage aan een rechthebbende die stelt op grond van de verordening na haar verhuizing naar Finland aanspraak te kunnen blijven maken op betaling van die toelage. De verwijzende rechter vraagt het Hof in het bijzonder om aanwijzingen voor de oplossing van de vraag, of verzoekster onder de personele werkingssfeer van de verordening valt en of een bepaling van Zweeds recht die verlangt, dat ontvangers van een ouderschapstoelage in Zweden wonen, verenigbaar is met de verordening.

Relevante bepalingen van gemeenschapsrecht

2 Voor zover hier van belang, bepaalt artikel 1 van de verordening:

"Voor de toepassing van deze verordening:

a) wordt onder $werknemer' en onder $zelfstandige' respectievelijk verstaan ieder:

(...)

ii) die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen één of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is:

- wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dat stelsel als werknemer of zelfstandige kan worden onderkend

(...)".

3 Artikel 2 draagt het opschrift "Personele werkingssfeer". Artikel 2, lid 1, bepaalt:

"Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen."

4 Artikel 4 draagt het opschrift "Materiële werkingssfeer". Artikel 4, lid 1, bepaalt, voor zover hier van belang:

"1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a) prestaties bij ziekte en moederschap;

(...)

g) werkloosheidsuitkeringen;

(...)"

5 Artikel 13, getiteld "Algemene regels", is de eerste bepaling van titel II van verordening nr. 1408/71, die het opschrift draagt "Vaststelling van de toe te passen wetgeving".

6 Artikel 13, lid 1, bepaalt:

"Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld."

7 Artikel 14 quater bevat bijzondere regels voor personen die gelijktijdig op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefenen en op het grondgebied van een andere lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst, en is voor de onderhavige zaak niet van belang.

8 Artikel 13, lid 2, geeft een aantal regels aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, welke wetgeving in bepaalde omstandigheden van toepassing is. Deze regels gelden onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17, die de rest van titel II vormen en die een aantal bijzondere regels bevatten welke geen van alle in deze zaak toepasselijk zijn.

9 Artikel 13, lid 2, sub a, bepaalt:

"op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, [is] de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat".

10 Artikel 13, lid 2, sub b tot en met e, heeft respectievelijk betrekking op personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen, personen die beroepswerkzaamheden uitoefenen aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, ambtenaren en personen die worden opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst.

11 Artikel 13, lid 2, sub f, dat met ingang van 29 juli 1991 in verordening nr. 1408/71 is ingevoegd bij verordening nr. 2195/91(2), bepaalt dat:

"op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing [is] van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen".

12 Artikel 10 ter van verordening nr. 574/72(3) tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, dat eveneens bij verordening nr. 2195/91 is ingevoegd, is getiteld "Formaliteiten ter toepassing van artikel 13, lid 2, sub f, van de verordening" en bepaalt:

"De datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, sub f, van de verordening ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld. Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling op deze persoon van toepassing wordt, richt zich voor het vernemen van deze datum tot het door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat aangewezen orgaan."

13 Artikel 22 van verordening nr. 1408/71, dat geldt voor prestaties bij ziekte en moederschap, bepaalt, voor zover hier van belang:

"1. De werknemer of zelfstandige die aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, en:

(...)

b) die, nadat hij voor rekening van het bevoegde orgaan in het genot van prestaties is gesteld, van dit orgaan toestemming heeft ontvangen om terug te keren naar het grondgebied van de lidstaat waarop hij woont, dan wel om zijn woonplaats naar het grondgebied van een andere lidstaat over te brengen, of

(...)

heeft recht op:

(...)

ii) uitkeringen, welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. (...)

2. De op grond van lid 1, sub b, vereiste toestemming mag slechts worden geweigerd wanneer is vastgesteld, dat de verplaatsing van de betrokkene nadelig is voor zijn gezondheidstoestand of voor het ondergaan van de geneeskundige behandeling.

(...)"

Artikel 18, betreffende de samentelling van de krachtens de wettelijke regeling van andere lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen, is voor de onderhavige zaak niet van belang.

14 Artikel 94 van de verordening bepaalt, voor zover hier van belang:

"1. Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor een tijdvak dat aan (...) de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat (...) voorafgaat.

2. Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór (...) de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat (...) is vervuld.

3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 ontstaat krachtens deze verordening zelfs dan een recht, wanneer dit recht in verband staat met een gebeurtenis welke (...) vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van de betrokken lidstaat (...) heeft plaatsgevonden."

15 Zowel Zweden als Finland zijn op 1 januari 1995 tot de Europese Gemeenschappen toegetreden. De verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 waren in beide landen echter al van toepassing per 1 januari 1994, op grond van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.(4) Ten tijde van de feiten was de verordening dus niet van kracht als gemeenschapsregeling. Dit punt is echter noch door de nationale rechter noch door een van de partijen die opmerkingen hebben gemaakt, naar voren gebracht. Onder deze omstandigheden neem ik aan, dat de nationale rechter een prejudiciële beslissing van het Hof voor het wijzen van zijn vonnis noodzakelijk acht, op grond dat verzoeksters recht op een ouderschapstoelage, zo dit wordt erkend, tot na 1 januari 1995 zou kunnen voortduren, waarmee de zaak onder de bevoegdheid van het Hof valt.

Nationale wettelijke regeling

16 De Zweedse wet inzake het algemene socialezekerheidsstelsel (hierna: "wet")(5) bepaalt, dat Zweedse onderdanen en ingezetenen van rechtswege verzekerd zijn. Een verzekerde die Zweden verlaat, wordt voor de toepassing van de wet geacht zijn woonplaats in Zweden te behouden, wanneer de beoogde duur van het verblijf in het buitenland hooguit een jaar bedraagt.(6)

17 Ingevolge de wet worden verzekerden die de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt, ingeschreven bij de algemene verzekeringskas, indien zij Zweedse ingezetenen zijn.(7) De inschrijving wordt beheerst door bepalingen die door Riksförsäkringsverket (Rijksdienst voor sociale zekerheid) zijn uitgevaardigd.(8) Hierin wordt onder meer het volgende voorgeschreven.

18 Een persoon wordt als Zweeds ingezetene aangemerkt indien hij in Zweden zijn feitelijke woonplaats heeft of indien hij naar Zweden komt met de bedoeling om daar hetzij permanent te verblijven, hetzij tijdelijk, indien de reden voor het verblijf arbeid of studie is en de beoogde duur van het verblijf meer dan een jaar bedraagt.(9) Iemand die op basis van verordening nr. 1408/71 recht heeft op prestaties krachtens de Zweedse wetgeving, wordt als Zweeds ingezetene aangemerkt zolang hij recht heeft op die prestaties, zelfs indien hij niet aan deze woonplaatsvereisten voldoet. Indien een verzekerde zich naar het buitenland begeeft met de bedoeling om daar meer dan een jaar te verblijven, wordt hij, indien hij zich naar een Scandinavisch land begeeft, bij de algemene verzekeringskas uitgeschreven met ingang van de dag waarop hij in Zweden uit het bevolkingsregister (Folkbokföringen) is uitgeschreven.(10) Wanneer echter iemand die onder verordening nr. 1408/71 valt, zich vanuit Zweden naar een andere lidstaat begeeft, wordt hij bij de algemene verzekeringskas uitgeschreven zodra hij, krachtens deze verordening, door de wetgeving van die lidstaat wordt gedekt, zelfs indien hij van plan is om daar minder dan een jaar te blijven.

19 Hoofdstuk 4 van de wet bevat bepalingen over het recht op de ouderschapstoelage (föräldrapenning). Blijkens die bepalingen heeft een verzekerde ouder die bij de algemene verzekeringskas is ingeschreven, bij de geboorte van een kind gedurende ten hoogste 450 dagen recht op de ouderschapstoelage. Voor de eerste 360 dagen berust de hoogte van de uitkering op het vroegere inkomen van de ouder, waarbij een bepaald gegarandeerd minimum geldt, en voor de laatste 90 dagen is de uitkering gelijk aan het gegarandeerde minimum. Voor het recht op de ouderschapstoelage van meer dan het gegarandeerde minimumniveau gedurende de eerste 180 dagen gelden een aantal voorwaarden betreffende de aansluiting van de ouder bij het socialeverzekeringsstelsel vóór de geboorte van het kind. Afgezien daarvan wordt de ouderschapstoelage uitgekeerd ongeacht wanneer de aanvrager in Zweden is komen te wonen, mits het kind jonger is dan 8 jaar. Hoewel de wet geen bepalingen bevat die rechtstreeks aangeven, hoe lang een uitkering kan worden betaald aan een verzekerde die in het buitenland woont, volgt volgens de verwijzende rechter uit het inschrijvingsvereiste, dat de verzekering van de betrokkene met het bijbehorende recht op onder meer de ouderschapstoelage ophoudt, wanneer het verblijf in het buitenland bedoeld is voor langere tijd dan een jaar, of, in voorkomend geval, op het eerdere tijdstip waarop de betrokkene onder de wetgeving van een andere lidstaat komt te vallen. De betaling van de ouderschapstoelage berust niet op bijdragebetaling.

20 In haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen stelt de Zweedse regering de vraag aan de orde, of de ouderschapstoelage een prestatie bij moederschap is of veeleer een gezinsbijslag, in welk geval artikel 22 van verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is. Nu de nationale rechter de vraag of de classificatie van de uitkering wel juist is, niet aan de orde heeft gesteld, en aangezien uit de schriftelijke opmerkingen van de Zweedse regering blijkt, dat bij de inwerkingtreding van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, toen verordening nr. 1408/71 voor Zweden in werking trad, de ouderschapstoelage overeenkomstig de artikelen 5 en 97 is aangemeld als een prestatie bij moederschap, en niet wordt gesuggereerd dat die aanmelding is achterhaald, ga ik in deze conclusie ervan uit, dat de ouderschapstoelage een prestatie bij moederschap is in de zin van verordening nr. 1408/71.

De feiten en het hoofdgeding

21 A. Kuusijärvi, die de Finse nationaliteit bezit, werkte elf maanden in Zweden. Haar laatste werkdag was 10 februari 1993. Vervolgens ontving zij een werkloosheidsuitkering tot de geboorte van haar kind, op 1 februari 1994, waarna zij in aanmerking kwam voor kinderbijslag en de ouderschapstoelage. Op 1 juli 1994 vertrok zij naar Finland, waar zij werkloos bleef. Op 2 juli 1994 werd zij uit de Zweedse verzekeringskas uitgeschreven en de ouderschapstoelage werd met ingang van die datum niet langer uitbetaald.

22 A. Kuusijärvi's verzoek om behoud van de ouderschapstoelage na haar verhuizing naar Finland werd door de algemene verzekeringskas van Norrbottens län (de administratieve regio Norrbotten) afgewezen. Länsrätten i Norrbottens län wees haar beroep af met de overweging, dat de relevante bepalingen van de verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72 meebrachten, dat zij op grond van verordening nr. 1408/71 recht had op Zweedse prestaties zolang aan de Zweedse voorwaarden voor betaling was voldaan; in het licht van onder meer de Zweedse voorschriften betreffende de uitschrijving uit de Zweedse verzekeringskas had zij na 1 juli 1994 door haar vertrek uit Zweden geen recht op verdere betaling van de ouderschapstoelage. Van deze uitspraak ging zij in hoger beroep bij Kammarrätten i Sundsvall, dat het Hof de volgende vragen heeft voorgelegd:

"1) Is verordening (EEG) nr. 1408/71 in beginsel van toepassing op een persoon die, voordat deze verordening in Zweden van toepassing werd, zijn woonplaats van Finland naar Zweden heeft verlegd en in dit laatste land in loondienst heeft gewerkt, maar, toen de verordening in Zweden in werking trad, op het Zweedse grondgebied geen arbeidsovereenkomst had en zich evenmin als werkloze naar Zweden had begeven nadat de verordening in dat land van toepassing was geworden, doch die op dat ogenblik in dat land enkel als werkloze verbleef na er voorheen als werknemer te hebben gewerkt en die uit dien hoofde een werkloosheidsuitkering ontving? Met andere woorden, kan een persoon met zulke antecedenten er aanspraak op maken dat hij of zij na 1 januari 1994 ingevolge verordening (EEG) nr. 1408/71 aan de Zweedse wettelijke regeling is onderworpen voor wat betreft het recht op Zweedse socialezekerheidsuitkeringen in de vorm van een ouderschapstoelage ($föräldrapenning')?

In geval van een bevestigend antwoord op deze vraag wordt het Hof verzocht de volgende twee vragen te beantwoorden:

2) Moet artikel 13, lid 2, sub f, van verordening (EEG) nr. 1408/71 juncto artikel 10 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat een woonplaatsvereiste mag stellen, opdat een persoon die zijn bezoldigde werkzaamheid aldaar heeft beëindigd, aan de wetgeving van dat land onderworpen blijft voor wat betreft prestaties bij moederschap?

3) Moet artikel 22 van verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat wanneer een persoon in een staat (de bevoegde staat) uitkeringen bij moederschap ontvangt, hij deze uitkeringen in geval van verlegging van zijn woonplaats naar een andere lidstaat slechts kan blijven ontvangen indien hij voldoet aan alle voorwaarden die de door de bevoegde staat toegepaste wettelijke regeling oplegt, dus ook aan het door de betrokken wettelijke regeling gestelde woonplaatsvereiste, of moet artikel 22 aldus worden uitgelegd, dat dit recht blijft bestaan zolang de belanghebbende voldoet aan alle andere voorwaarden van de nationale wettelijke regeling van het land van vertrek, maar niet aan het woonplaatsvereiste?"

23 Riksförsäkringsverket, de Commissie en de Finse, de Nederlandse, de Noorse en de Zweedse regering hebben schriftelijke opmerkingen gemaakt. Met uitzondering van de Noorse regering waren deze partijen ook ter terechtzitting vertegenwoordigd.

De eerste vraag

24 Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de verordening van toepassing is op iemand die in Zweden niet in loondienst werkzaam was toen de verordening daar in werking trad, maar daar verbleef als werkloze die op grond van eerdere arbeid aldaar, recht had op een werkloosheidsuitkering. Blijkens de verwijzingsbeschikking wordt deze vraag niet zozeer gesteld omdat de feiten hebben plaatsgevonden vóór de toetreding van Zweden tot de Gemeenschap, maar omdat er twijfel bestaat over de vraag, of verzoekster onder die omstandigheden wel onder de in de artikelen 1, sub a, en 2, lid 1, gegeven definitie van "werknemer" valt.

25 Alle partijen die opmerkingen hebben gemaakt, zijn het erover eens, dat de verordening in casu van toepassing is, zij het om lichtelijk uiteenlopende redenen.

26 Verzoekster heeft geen opmerkingen gemaakt; uit de verwijzingsbeschikking valt haar standpunt evenwel op te maken. Voor Kammarrätten heeft zij kennelijk betoogd, dat de verordening van toepassing was op grond van haar dienstbetrekking en de daarop volgende periode van werkloosheid in Zweden, voordat de verordening in dat land van kracht werd.

27 Riksförsäkringsverket verwijst naar het door het Hof ontwikkelde beginsel, dat het begrip werknemer een gemeenschapsrechtelijk begrip is, dat ruim moet worden uitgelegd teneinde een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap te verzekeren. Het relevante criterium is, of de betrokkene onder de socialezekerheidswetgeving van de betrokken lidstaat valt.(11)

28 De Zweedse regering merkt op, dat verzoekster voordat de verordening in werking trad, elf maanden in Zweden had gewerkt en vervolgens een werkloosheidsuitkering had ontvangen. Zij viel daardoor onder de Zweedse socialezekerheidswetgeving en daarmee binnen de personele werkingssfeer van de verordening.

29 De Finse regering verwijst naar artikel 2 van de verordening, bepalende dat de verordening van toepassing is op "werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is", en naar artikel 1, sub a-i, dat "werknemer" nader definieert als ieder die onder een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers valt. Bovendien heeft het Hof uitgemaakt, dat het begrip "werknemer" niet beperkt is tot degenen die een actieve dienstbetrekking hebben.(12) De verordening geldt bijgevolg voor iemand die een werkloosheidsuitkering ontving op het moment waarop de verordening in de betrokken lidstaat van toepassing werd.

30 De Noorse regering verwijst naar artikel 94, leden 2 en 3, van de verordening, volgens welke voor de vaststelling van de aan de verordening te ontlenen rechten rekening wordt gehouden met alle tijdvakken van verzekering en arbeid die krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór de datum van de toepassing van de verordening op het grondgebied van die lidstaat zijn vervuld, en dat zelfs dan rechten ontstaan wanneer die in verband staan met een gebeurtenis die vóór die datum heeft plaatsgevonden.

31 De Nederlandse regering wijst op de ruime wijze waarop het Hof het begrip "werknemer" definieert als "ieder die (...) de hoedanigheid bezit van verzekerde krachtens de socialezekerheidswetgeving van één of meer lidstaten".(13) Het is aan de nationale rechter om uit te maken, of verzoekster zodanig verzekerd is krachtens de Zweedse socialezekerheidswetgeving, dat zij onder dit begrip en onder de definitie van "werknemer" in artikel 1, sub a-ii, valt.

32 De Commissie wijst op artikel 2, lid 1, van de verordening, dat werknemers op wie de wetgeving van een lidstaat van toepassing is of is geweest, onder de werking van de verordening brengt. Aangezien de Zweedse wetgeving op verzoekster van toepassing was, zowel toen zij werkte als toen zij een werkloosheidsuitkering en vervolgens de ouderschapstoelage ontving, concludeert de Commissie dat verzoekster voor de toepassing van de verordening "werknemer" is. Dat verzoekster geen werk had toen zij aanspraak kreeg op ouderschapstoelage, doet aan deze conclusie niet af. Onder verwijzing naar de definitie van "werknemer" in artikel 1, sub a, en naar het arrest Pierik(14) merkt de Commissie op, dat aangezien verzoekster in Zweden een werkloosheidsuitkering en de ouderschapstoelage had ontvangen, zij overeenkomstig artikel 1, sub a, tegen de relevante risico's verzekerd moet zijn geweest.

33 Mijns inziens volgt uit artikel 1, sub a, juncto artikel 2, lid 1, dat de verordening onder meer van toepassing is op ieder die verzekerd is tegen een of meer van de gebeurtenissen vallende onder de takken van sociale zekerheid waarop de verordening betrekking heeft, via een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen geldt, en op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is. Tot deze takken van sociale zekerheid behoren ook prestaties bij moederschap en werkloosheidsuitkeringen. De nationale rechter is vermoedelijk in staat om vast te stellen of de indruk juist is, dat toen de verordening in Zweden in werking trad, verzoekster aldus verzekerd was en aan een dergelijke wetgeving onderworpen was, aangezien zij een in de verordening genoemde prestatie ontving en in Zweden woonde. Indien dat het geval is, valt zij mijns inziens duidelijk onder de personele werkingssfeer van de verordening. Zo dit nodig mocht zijn, bieden artikel 94, leden 2 en 3, en het arrest Pierik verdere steun voor deze opvatting.

34 De zaak Pierik had betrekking op de uitlegging van het begrip "werknemer", dat in de versie van de verordening die in die zaak aan de orde was(15) in artikel 1, sub a, werd omschreven als "ieder die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen vallende onder" een socialezekerheidsregeling genoemd in artikel 1, sub a-i, ii en iii. Die definitie is bijna identiek aan de definitie van "werknemer" in artikel 1, sub a, van de huidige versie van de verordening. Het Hof overwoog:

"Deze omschrijving, gegeven $voor de toepassing van deze verordening', heeft een algemene strekking en omvat mitsdien ieder die, al dan niet beroepswerkzaamheden verrichtend, de hoedanigheid bezit van verzekerde krachtens de socialezekerheidswetgeving van één of meer lidstaten. Daaruit volgt dat degenen die recht hebben op een pensioen of een rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van één of meer lidstaten, zelfs indien zij geen beroepswerkzaamheden verrichten, wegens hun aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid vallen onder de bepalingen van de verordening inzake $werknemers', tenzij voor hen bijzondere bepalingen gelden."(16)

35 Op grond hiervan concludeer ik, dat iemand in de situatie van verzoekster onder de personele werkingssfeer van de verordening valt.

De tweede vraag

36 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of artikel 13, lid 2, sub f, meebrengt, dat het een lidstaat vrijstaat om van iemand die is opgehouden met werken in die staat, te verlangen dat hij ingezetene is, wil hij door de sociale zekerheid van die staat gedekt blijven. Zoals reeds opgemerkt, bepaalt artikel 13, lid 2, sub f, dat op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van titel II van de verordening aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing is van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont.

Argumenten van partijen

37 Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft verzoekster voor Kammarrätten primair betoogd, dat, gelet op haar vroegere werkzaamheden in loondienst in Zweden en de daaropvolgende aanspraak op werkloosheidsuitkering, zij ingevolge artikel 13, ondanks het feit dat zij in een andere lidstaat woonde, onder de Zweedse wetgeving viel totdat de toepasselijkheid van die wetgeving overeenkomstig artikel 13, lid 2, sub f, was geëindigd. Volgens haar staan artikel 13, lid 2, sub f, juncto artikel 10 ter van verordening nr. 574/72 Zweden niet toe om het woonplaatsvereiste te stellen. Dat zou er namelijk toe leiden, dat zij als werkloze haar recht op de ouderschapstoelage zou verliezen zodra zij naar Finland verhuisde, zonder op grond van de verordening onder de Finse socialezekerheidswetgeving te vallen.

38 Riksförsäkringsverket wijst op de bewoordingen van artikel 10 ter van verordening nr. 574/72, volgens welke de datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, sub f, ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, overeenkomstig de bepalingen van die regeling worden vastgesteld. De Zweedse voorschriften bepalen, dat een verzekerde die naar een ander Scandinavisch land verhuist, vanaf de datum van die verhuizing niet meer verzekerd is. Volgens het Riksförsäkringsverk is dit een geldige voorwaarde, aangezien zij voor onderdanen van alle lidstaten geldt.

39 Daarentegen is de Zweedse regering van oordeel, dat niet artikel 13, lid 2, sub f, maar artikel 13, lid 2, sub a, bepalende, dat de toepasselijke wetgeving die van de lidstaat van tewerkstelling is, in casu relevant is. Zij verwijst naar het arrest van het Hof in de zaak Ten Holder(17), dat de aanleiding vormde voor de wijziging van verordening nr. 1408/71 waarbij artikel 13, lid 2, sub f, werd ingevoerd.(18) Het Hof overwoog in die zaak, dat een werknemer die zijn werkzaamheden op het grondgebied van een lidstaat heeft beëindigd en zijn woonplaats heeft verlegd naar een andere lidstaat waar hij echter niet is gaan werken, onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat waar hij laatstelijk werkzaam was, ongeacht de tijd die sedert de beëindiging van de werkzaamheden is verstreken. Later besliste het Hof in het arrest Twomey(19), dat enkel werknemers die definitief alle beroepswerkzaamheden hebben gestaakt, buiten de werkingssfeer van artikel 13, lid 2, sub a, vallen. Volgens de Zweedse regering moest artikel 13, lid 2, sub f, een regeling geven voor laatstgenoemde situatie; het geldt niet voor mensen die hun beroepswerkzaamheden voorlopig hebben gestaakt bijvoorbeeld om gezondheidsredenen van tijdelijke aard. Voor dergelijke mensen wordt de toepasselijke wetgeving vastgesteld met behulp van de algemene regel, te weten artikel 13, lid 2, sub a, tenzij een bijzondere omstandigheid voor de toepassing van een ander voorschrift van titel II pleit. De Zweedse regering concludeert, dat iemand in de situatie van verzoekster valt onder de wetgeving van de lidstaat waar hij het laatst heeft gewerkt, dat wil zeggen onder de Zweedse wetgeving. Die wetgeving stelt een woonplaatsvereiste voor de aanspraak op ouderschapstoelage. De Zweedse regering geeft toe, dat dat vereiste niet kan worden aangevoerd wanneer, zoals in casu, artikel 13, lid 2, sub a, geldt.(20)

40 De Noorse regering verwijst naar het in talrijke beslissingen van het Hof bevestigde beginsel, dat aan het doel van een vrij verkeer van werknemers afbreuk zou worden gedaan indien een migrerende werknemer als gevolg van dat vrij verkeer uitkeringen zou verliezen die hem op grond van de wetgeving van een lidstaat zijn toegekend. Het gevolg van het arrest Ten Holder is, dat artikel 13, lid 2, sub a, van toepassing is en dat verzoekster onder de Zweedse wetgeving blijft vallen totdat haar aanspraak op uitkering eindigt om andere redenen dan de verandering van woonplaats, aangezien een woonplaatsvereiste in de context van artikel 13, lid 2, sub a, niet aan een werknemer kan worden tegengeworpen.(21) Volgens de Noorse regering blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 13, lid 2, sub f, dat die bepaling subsidiair is aan alle andere bepalingen van titel II en enkel geldt wanneer de periode voor betaling van uitkeringen in de laatste staat van tewerkstelling is afgelopen. Zou het een lidstaat vrijstaan om te bepalen, dat zijn wetgeving voor een werknemer ophoudt te gelden wanneer hij uit die staat vertrekt terwijl hij daar nog recht heeft op prestaties van sociale zekerheid, maar hij in de staat waarnaar hij zich begeeft, nog geen recht op dergelijke prestaties heeft gekregen, dan zou eerstgenoemde staat sociale rechten kunnen beëindigen die het gemeenschapsrecht beoogt te beschermen en zou hij de bepalingen van de verordening enkel toepassen voor zover de voorwaarden voor verzekering en betaling van prestaties naar nationaal recht zijn vervuld, wat in strijd is met de hele opzet van de verordening. Ten slotte merkt de Noorse regering op, dat artikel 10 ter van verordening nr. 574/72 een administratieve uitvoeringsbepaling is die niet kan worden ingeroepen als een zelfstandige wettelijke bepaling met rechtstreekse nadelige gevolgen voor de betrokkene: in het bijzonder kan het een lidstaat niet toestaan om verschillende voorwaarden te stellen voor ontvangers van uitkeringen, die in de bevoegde staat blijven wonen, en voor werknemers die naar andere lidstaten verhuizen.

41 Volgens de Commissie heeft artikel 13, lid 2, sub f, aan het arrest Ten Holder niet elke betekenis ontnomen. Integendeel, die aanvullende bepaling geldt enkel vanaf het moment waarop het recht op een prestatie van de andere lidstaat ophoudt en bepaalt welke wetgeving daarna van toepassing wordt. De zaak ligt anders wanneer de betrokkene alle beroepswerkzaamheden heeft gestaakt (zie arresten Noij(22), Daalmeijer(23) en Commissie/Nederland(24)), maar dat is hier niet het geval. Uit het enkele feit dat verzoekster zich tijdelijk aan de opvoeding van haar kind wijdt, kan niet worden geconcludeerd dat zij al haar beroepswerkzaamheden definitief heeft gestaakt.

42 De Finse regering merkt op, dat het Hof in het arrest Ten Holder de werking van artikel 13, lid 2, sub a, heeft uitgebreid tot werknemers die waren opgehouden met werken, ongeacht hoeveel tijd sinds de laatste tewerkstelling was verstreken; in latere arresten heeft het Hof de draagwijdte hiervan echter beperkt, zodat het niet gold voor personen die definitief waren opgehouden met werken.(25) In dat laatste geval wordt de vraag, welke wetgeving toepasselijk is, beheerst door artikel 13, lid 2, sub f. Volgens de Finse regering is de werking van artikel 13, lid 2, sub f, niet beperkt tot gevallen waarin sprake is van een definitieve beëindiging van de werkzaamheden. Zij suggereert, dat het van toepassing is in een situatie waarin op basis van objectieve overwegingen kan worden vastgesteld, dat een werknemer zijn werkzaamheden in één lidstaat definitief heeft beëindigd en hij naar een andere lidstaat is vertrokken. Dat kan andere oorzaken hebben dan pensionering. Het kan echter niet zo worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat om vrijelijk te beslissen op welk moment zijn wetgeving voor de toepassing van die bepaling ophoudt toepasselijk te zijn. Welke wetgeving toepasselijk is, moet altijd worden beslist aan de hand van titel II. Of artikel 13, lid 2, sub f, van toepassing is, is in casu echter niet beslissend. Beslissend is, dat Zweden de bevoegde staat was toen de betrokken uitkering werd toegekend, zodat, ongeacht welke wetgeving van toepassing is, artikel 22 Zweden belet om verzoeksters aanspraak op die uitkering met een beroep op het woonplaatsvereiste te frustreren. Dit punt wordt behandeld in de opmerkingen van de Finse regering over de derde vraag.

43 De Nederlandse regering is van oordeel, dat artikel 13, lid 2, sub f, een uitdrukkelijke conflictregel vaststelt, die op situaties als de onderhavige van toepassing is, en meent dat de rechtspraak waaruit zou kunnen worden opgemaakt, dat artikel 13, lid 2, sub a, in casu van toepassing is, in het bijzonder het arrest Twomey, achterhaald is. Artikel 13, lid 2, sub f, geldt wanneer iemand zijn werkzaamheden in één lidstaat definitief heeft gestaakt en hij in een andere lidstaat woont. Het is echter niet beperkt tot ontvangers van een ouderdomspensioen, maar is van toepassing op eenieder die zijn bezoldigde werkzaamheid in een bepaalde lidstaat staakt. De koppeling met het werk wordt verbroken en het staat de lidstaat dan, blijkens artikel 10 ter, vrij om te bepalen of en zo ja onder welke voorwaarden dergelijke personen verzekerd blijven krachtens zijn socialezekerheidswetgeving. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving mag tot die voorwaarden een woonplaatsvereiste behoren, waardoor de Zweedse wetgeving sinds verzoeksters vertrek naar Finland niet langer op haar van toepassing is. De Nederlandse regering meent echter, dat haar conclusie met betrekking tot de toepasselijke wetgeving niet betekent, dat verzoeksters aanspraak op de ouderschapstoelage eindigde toen zij naar Finland terugkeerde; voor dat punt is artikel 22 beslissend, dat zij in de context van de derde vraag behandelt.

De draagwijdte van artikel 13, lid 2, sub f

44 Artikel 13 is de eerste bepaling van titel II van verordening nr. 1408/71, die het opschrift draagt "Vaststelling van de toe te passen wetgeving". Het Hof heeft bij talrijke gelegenheden beslist, dat de bepalingen van titel II een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels vormen, dat tot doel heeft, werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, onder de socialezekerheidsregeling van één lidstaat te brengen, teneinde te voorkomen dat meerdere nationale wettelijke regelingen toepasselijk zijn en dat daaruit complicaties kunnen voortvloeien.(26)

45 Artikel 13, lid 2, sub f, is in verordening nr. 1408/71 ingevoegd bij verordening nr. 2195/91.(27) In de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2195/91 wordt verklaard, dat:

"het in verband met het arrest van het Hof van Justitie van 12 juni 1986 in zaak 302/84 (Ten Holder) noodzakelijk is gebleken in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 een punt f) toe te voegen, teneinde vast te stellen welke wettelijke regeling van toepassing is op personen op wie de wettelijke regeling van de lidstaat niet meer van toepassing is, zonder dat de wettelijke regeling van een andere lidstaat op hen van toepassing wordt overeenkomstig een van de regels vermeld in de voorafgaande punten van hetzelfde lid 2 van artikel 13 of een van de uitzonderingen als bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 van genoemde verordening (...)"

46 In het arrest Ten Holder(28) zijn dus aanwijzingen te vinden voor de draagwijdte en het doel van artikel 13, lid 2, sub f. Aangezien dat arrest echter een beginsel toepast dat in een eerder arrest, Coppola(29), is ontwikkeld, vormt laatstgenoemd arrest wellicht een beter uitgangspunt.

47 Beide zaken hadden betrekking op artikel 13, lid 2, sub a, dat de hoofdregel van titel II, de lex loci laboris, vaststelt, inhoudende dat op iemand die op het grondgebied van een lidstaat werkt, de wetgeving van die staat van toepassing is, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont.

48 In de zaak Coppola ging het om de vraag, welke wettelijke regeling van toepassing was op een werknemer die, voordat hij ziek werd, eerst in het Verenigd Koninkrijk en vervolgens in Italië had gewerkt. Het Hof overwoog, dat hoewel artikel 13, lid 2, sub a, niet uitdrukkelijk het geval noemt van een werknemer die niet werkzaam is op het ogenblik waarop hij een ziekte-uitkering aanvraagt, die bepaling zo moet worden uitgelegd, dat zij in voorkomend geval verwijst naar de wettelijke regeling van de staat op het grondgebied waarvan de werknemer laatstelijk tewerkgesteld was.(30)

49 De zaak Ten Holder betrof een Nederlandse die in Duitsland werkte toen zij arbeidsongeschikt werd en aanspraak kreeg op een uitkering wegens ziekte. Vervolgens vestigde zij zich weer in Nederland; daarop werd de Duitse ziekte-uitkering beëindigd omdat de maximumuitkeringsduur was bereikt. Met toepassing van het arrest Coppola overwoog het Hof, dat artikel 13, lid 2, sub a, meebracht, dat een werknemer die zijn werkzaamheden op het grondgebied van een lidstaat beëindigt en die niet gaat werken op het grondgebied van een andere lidstaat, onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat waar hij laatstelijk werkzaam was, ongeacht de tijd die sedert de beëindiging van die werkzaamheden en van het dienstverband is verstreken.(31)

50 De toepassing van dit op het eerste gezicht zeer ruime uitgangspunt is in een drietal latere beslissingen beperkt. In de zaak Noij(32) overwoog het Hof, dat noch artikel 13, lid 2, sub a, noch enige andere bepaling van titel II van toepassing was op een werknemer die met vervroegd pensioen was gegaan en die zijn beroepswerkzaamheden dus definitief had beëindigd. Artikel 13, lid 2, sub a, beoogt wetsconflicten op te lossen die zich kunnen voordoen wanneer gedurende een bepaald tijdvak de woonplaats en de plaats van tewerkstelling niet in dezelfde lidstaat gelegen zijn. Dergelijke conflicten kunnen zich niet meer voordoen met betrekking tot werknemers die hun beroepsactiviteit definitief hebben gestaakt.(33) Het Hof bevestigde dit beginsel in het arrest Daalmeijer(34), waarin het overwoog, dat artikel 13, lid 2, sub d, volgens hetwelk op ambtenaren de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waaronder de dienst ressorteert waarbij zij werkzaam zijn, niet van toepassing was op personen die hun beroepswerkzaamheden definitief hadden gestaakt(35), en in het arrest Commissie/Nederland(36), waarin het Hof overwoog, dat artikel 13, lid 2, sub a, niet van toepassing was op personen die vervroegd uit het arbeidsproces waren uitgetreden.(37)

51 Het arrest Twomey(38) tenslotte ging over een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk die na enige tijd in het Verenigd Koninkrijk te hebben gewoond en gewerkt, haar werkzaamheden staakte en naar Ierland verhuisde, waar zij niet werkte. Enige maanden na haar verhuizing naar Ierland werd zij arbeidsongeschikt verklaard en vroeg zij een ziekteuitkering van het Verenigd Koninkrijk aan. Zij was op dat moment 20 jaar oud. Artikel 13 werd in de prejudiciële vraag niet genoemd, maar de Duitse regering stelde ter terechtzitting, dat artikel 13, lid 2, sub a, niet van toepassing was op iemand in Twomeys positie, aangezien zij niet meer in het Verenigd Koninkrijk werkte. Bijgevolg zou voor haar de wetgeving van de staat van de woonplaats gelden. Het Hof verwierp dit argument onder herhaling van het in het arrest Ten Holder ontwikkelde beginsel, dat op een werknemer die zijn werkzaamheden op het grondgebied van een lidstaat had gestaakt, de wetgeving van die staat van toepassing bleef indien hij niet in een andere lidstaat was gaan werken, en het in het arrest Noij geformuleerde beginsel, dat enkel werknemers die hun beroepswerkzaamheden definitief hadden gestaakt, buiten de werking van artikel 13, lid 2, sub a, vielen.

52 Het is duidelijk, dat artikel 13, lid 2, sub f, ten minste de situatie beoogt te regelen van een werknemer die zijn beroepswerkzaamheden definitief heeft gestaakt en in een andere lidstaat woont dan die waar hij het laatst heeft gewerkt.(39) Op een dergelijke werknemer is nu de wetgeving van de staat van de woonplaats van toepassing.

53 In de onderhavige zaak is echter de vraag aan de orde, of de werkingssfeer van artikel 13, lid 2, sub f, niet nog ruimer is, zodat de bepaling ook van toepassing is wanneer iemand die in een andere staat woont dan die waar hij het laatst heeft gewerkt, tijdelijk met werken is opgehouden, bijvoorbeeld in verband met ziekte of bevalling, en de wetgeving van de staat van de laatste tewerkstelling bepaalt, dat zij onder dergelijke omstandigheden niet langer van toepassing is.

54 Niets in de bewoordingen van artikel 13, lid 2, sub f, suggereert mijns inziens, dat het de bedoeling was dat die bepaling enkel zou gelden voor werknemers die al hun beroepswerkzaamheden definitief hebben beëindigd. Integendeel, uit de bewoordingen en de ontstaansgeschiedenis komt juist naar voren dat het veeleer in de bedoeling lag om de bepaling de status van een alternatieve algemene bepaling te geven. De opzet van artikel 13, lid 2, zou dan in grote lijnen zijn, dat de wetgeving van de staat van tewerkstelling, zoals uitgewerkt in de punten a tot en met d, van toepassing is wanneer de betrokkene werkt, en de wetgeving van de staat van de woonplaats, wanneer dat niet het geval is. De datum en de voorwaarden waarop de wetgeving van de lidstaat van de laatste tewerkstelling ophoudt te gelden, worden ingevolge artikel 10 ter van verordening nr. 574/72 door die wetgeving bepaald. Zoals wij echter bij de behandeling van de derde vraag zullen zien, brengt het feit dat de wetgeving van die staat ophoudt te gelden, niet noodzakelijkerwijs of zelfs in het algemeen mee, dat iemand die op dat moment aanspraak heeft op een bepaalde, door de staat van laatste tewerkstelling uit te keren prestatie, hiermee tegelijkertijd zijn aanspraak op voortgezette betaling van die prestatie verliest.

55 Deze opvatting vindt bovendien steun in de considerans van verordening nr. 2195/91, die de conclusie wettigt dat artikel 13, lid 2, sub f, juist een regeling beoogt te geven voor een situatie als die welke in het arrest Ten Holder aan de orde was, dat wil zeggen voor de overbrenging van de woonplaats door iemand die, waarschijnlijk slechts tijdelijk, in het genot is van een uitkering als ziekengeld, waarmee die uitspraak de facto wordt omgekeerd. In die considerans wordt overwogen "dat het in verband met het arrest (...) noodzakelijk is gebleken (...) een punt f toe te voegen".(40)

56 Verdere aanwijzingen omtrent de bedoelingen van de Commissie zijn te vinden in de memorie van toelichting bij het voorstel(41), volgens welke

"het arrest Ten Holder een lacune in titel II van verordening nr. 1408/71 aan het licht heeft gebracht. Er is namelijk geen uitdrukkelijke bepaling die aangeeft welke wetgeving van toepassing is op personen die onder de wetgeving van een lidstaat elke beroepswerkzaamheid hebben stopgezet en op het grondgebied van een andere lidstaat wonen.

Het voorgestelde artikel 13, lid 2, sub f, beoogt deze lacune op te vullen."

Uit niets in deze toelichting of elders in de memorie van toelichting blijkt, dat het de bedoeling was, dat artikel 13, lid 2, sub f, beperkt zou blijven tot personen die definitief zijn opgehouden met werken.

57 Het verdient ook opmerking, dat het Hof de arresten Noij en Daalmeijer nog niet had gewezen toen de Commissie haar voorstel voor verordening nr. 2195/91 indiende; het is bijgevolg onwaarschijnlijk, dat de Commissie enkel een regeling beoogde te geven voor een categorie personen waarvan nog niet was vastgesteld, dat zij niet onder verordening nr. 1408/71 viel.

58 Met een ruimere uitlegging van artikel 13, lid 2, sub f, wordt bovendien de door de Nederlandse regering ter terechtzitting belichte consequentie van de alternatieve opvatting vermeden, dat degene die in een lidstaat een langlopende uitkering ontvangt en naar een andere staat verhuist zonder daar te gaan werken, tot in lengte van dagen aanspraak behoudt op de uitkering van eerstgenoemde lidstaat, wat niet erg logisch lijkt. Deze consequentie zou zich ook voordoen bij de door de Commissie voorgestane oplossing, dat artikel 13, lid 2, sub f, van toepassing wordt nadat iedere aanspraak op een uitkering op grond van de wetgeving van de lidstaat van laatste tewerkstelling is vervallen.

59 Ten slotte zou ik de Noorse regering gerust willen stellen, die bezorgd is, dat de opzet van de verordening, in het bijzonder het vrije verkeer van werknemers, zou worden gedwarsboomd indien artikel 13, lid 2, sub f, in omstandigheden als de onderhavige van toepassing zou zijn. Volgens de Noorse regering zou de beslissing dat in omstandigheden als de onderhavige de toepasselijke wetgeving de wetgeving van de woonstaat is, tot gevolg zou hebben, dat iemand in verzoeksters situatie de aanspraak op uitkering die hij ten tijde van de overbrenging van zijn woonplaats had, zou verliezen. Dit volgt hieruit echter niet noodzakelijkerwijs, aangezien, zoals bij de behandeling van de derde vraag zal blijken, zowel voor de onderhavige uitkering als voor een groot aantal andere uitkeringen die onder de werking van de verordening vallen, bepalingen gelden die tot doel hebben te verzekeren, dat de betaling ervan, niettegenstaande veranderingen van de woonplaats, in situaties als die van verzoekster wordt voortgezet.

60 Er zijn mijns inziens dan ook goede argumenten om artikel 13, lid 2, sub f, in die zin uit te leggen, dat wanneer iemand die zijn beroepswerkzaamheden tijdelijk of blijvend heeft gestaakt, zijn woonplaats verlegt van de lidstaat van laatste tewerkstelling naar een andere lidstaat, en de wetgeving van de eerstgenoemde staat bepaalt, dat zij na een dergelijke verplaatsing niet langer van toepassing is, de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats met ingang van de overbrenging van de woonplaats de toepasselijke wetgeving wordt. Zoals de Nederlandse en de Finse regering echter terecht opmerken, tast deze uitlegging van artikel 13, lid 2, sub f, in een geval als het onderhavige verzoeksters recht op voortgezette betaling van de ouderschapstoelage niet aan. Deze conclusie vloeit voort uit de juiste uitlegging van artikel 22, die in de derde en laatste vraag van de verwijzende rechter aan de orde wordt gesteld en waarop ik nu wil ingaan. In het licht van het antwoord op de derde vraag is het bijgevolg onnodig om een definitieve uitspraak te doen over de werkingssfeer van artikel 13, lid 2, sub f.

De derde vraag

61 Artikel 22 maakt deel uit van titel III van verordening nr. 1408/71. Die titel draagt het opschrift: "Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties". Hoofdstuk 1 van titel III, dat de artikelen 18 tot en met 36 omvat, heeft betrekking op prestaties bij ziekte en moederschap. Artikel 22 bepaalt, dat een werknemer die aan de door de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet en die, nadat hij voor rekening van het bevoegde orgaan in het genot van prestaties is gesteld, van dit orgaan toestemming heeft ontvangen om zijn woonplaats naar het grondgebied van een andere lidstaat over te brengen, recht heeft op uitkeringen, welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. Toestemming tot overbrenging van de woonplaats mag slechts worden geweigerd wanneer is vastgesteld, dat de verplaatsing van de betrokkene nadelig is voor zijn gezondheidstoestand of voor het ondergaan van een geneeskundige behandeling.

62 Voor de toepassing van de verordening wordt onder "werknemer" mede verstaan ieder die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen geldt, verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop de verordening van toepassing is.(42) "Bevoegde staat" wordt gedefinieerd als "de lidstaat op het grondgebied waarvan het bevoegde orgaan zich bevindt"(43) en onder "bevoegd orgaan" wordt onder meer verstaan "het orgaan waarbij de betrokkene is aangesloten op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt"(44) en "het orgaan dat aan de betrokkene prestaties verschuldigd is of zou zijn indien hij (...) woonde (...) op het grondgebied van de lidstaat waarop zich dit orgaan bevindt".(45)

63 Artikel 22 geldt in casu derhalve ongeacht welke wettelijke regeling van toepassing is, want zelfs indien artikel 13, lid 2, sub f, meebrengt dat de Finse wettelijke regeling in plaats van de Zweedse van toepassing is geworden toen verzoekster naar Finland verhuisde, dan nog blijft Zweden voor de toepassing van artikel 22 met betrekking tot de onderhavige prestaties bij moederschap de bevoegde staat.

64 Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het in artikel 22 gestelde vereiste dat degenen op wie dit artikel van toepassing is, voldoen aan de voorwaarden die de nationale wettelijke regeling stelt, inhoudt dat wanneer een van die voorwaarden het vereiste van woonplaats op het nationale grondgebied is, een gerechtigde die naar een andere lidstaat verhuist, zijn aanspraak op betaling van de uitkering verliest.

65 Volgens zijn bewoordingen is artikel 22, lid 1, sub b, van toepassing wanneer iemand die aanspraak heeft op prestaties bij ziekte of moederschap, terugkeert naar het grondgebied van de lidstaat waarop hij woont of zich naar het grondgebied van een andere lidstaat begeeft, en garandeert het, dat de ontvanger onder dergelijke omstandigheden aanspraak houdt op die prestaties. Het is duidelijk, dat die bepaling elke zin zou verliezen indien die aanspraak ongedaan zou kunnen worden gemaakt door een nationaal woonplaatsvereiste. Dat kan nauwelijks de bedoeling zijn geweest. Bovendien maakt artikel 22 deel uit van een reeks bepalingen van de verordening die beogen te verzekeren, dat de lidstaten in het algemeen betaling van prestaties van sociale zekerheid die onder de verordening vallen, niet mogen weigeren op de enkele grond, dat de veronderstelde gerechtigde in een andere lidstaat woont: zie onder meer de artikelen 10 (uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom, uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en uitkeringen bij overlijden), 52 en 55 (arbeidsongevallen en beroepsziekten), 69 tot en met 71 (werkloosheidsuitkeringen) en 73 (gezinsbijslagen). Ik concludeer hieruit, dat het door artikel 22 verleende recht op voortgezette betaling van uitkeringen niet ongedaan kan worden gemaakt doordat de nationale wettelijke regeling een woonplaatsvereiste stelt als voorwaarde voor een aanspraak op dergelijke uitkeringen.

66 Ik merk op, dat deze opvatting wordt gedeeld door alle partijen, met uitzondering van Riksförsäkringsverket, dat van oordeel is, dat artikel 22 niet regelt welke voorwaarden de bevoegde staat mag stellen voor een aanspraak op uitkering, doch enkel verlangt dat aan die voorwaarden wordt voldaan. Bijgevolg is dat artikel zijns inziens niet van toepassing, aangezien verzoekster Zweden heeft verlaten met het oogmerk om meer dan een jaar in Finland te blijven. Daarentegen zijn verzoekster, de Zweedse, de Finse, de Nederlandse en de Noorse regering en de Commissie eensgezind van mening, dat artikel 22 een rechthebbende aanspraak geeft op voortgezette betaling van de uitkering nadat hij zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, mits hij voldoet aan alle voorwaarden, met uitzondering van het woonplaatsvereiste, die de nationale wettelijke regeling voor een aanspraak op de uitkering stelt. De Nederlandse regering en de Commissie merken bovendien op, dat toestemming tot overbrenging van de woonplaats alleen mag worden geweigerd, wanneer is vastgesteld dat de verplaatsing van de betrokkene nadelig zou zijn voor zijn gezondheidstoestand, wat in casu niet het geval lijkt te zijn, en stellen dat beperking van de aanspraak op uitkering door oplegging van een woonplaatsvereiste in strijd zou zijn met het doel van artikel 22.

67 Deze opmerkingen zijn duidelijk gegrond en dienovereenkomstig concludeer ik, dat iemand die in een lidstaat een uitkering bij moederschap ontvangt, na haar vertrek naar een andere lidstaat haar aanspraak op die uitkering behoudt, mits zij voldoet aan alle voorwaarden, met uitzondering van het woonplaatsvereiste, die de nationale wettelijke regeling van eerstgenoemde lidstaat stelt.

Conclusie

68 Op grond van het voorafgaande geef ik het Hof in overweging, de vragen van Kammarrätten i Sundsvall te beantwoorden als volgt:

"1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, is van toepassing op iemand die in een lidstaat verzekerd was in de zin van artikel 1, sub a, en onder de wetgeving van die staat viel op het moment waarop de verordening aldaar van toepassing werd, ook al was hij of zij op dat moment in die staat niet in loondienst werkzaam en evenmin in het genot van een werkloosheidsuitkering.

2) Artikel 22 van verordening nr. 1408/71 staat eraan in de weg, dat een lidstaat voortgezette betaling van een prestatie bij moederschap weigert aan iemand die daarvoor overigens in aanmerking komt, op de enkele grond, dat de betrokkene haar woonplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht."

(1) - Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De tekst van de verordening zoals deze eind 1995 gold, is te vinden in deel I van bijlage A bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 tot wijziging en bijwerking van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1997, L 28, blz. 1).

(2) - Verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 en van verordening (EEG) nr. 574/72 (PB L 206, blz. 2).

(3) - Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71. Zie voor de laatste geconsolideerde versie deel II van bijlage A bij verordening nr. 118/97, aangehaald in voetnoot 1.

(4) - PB 1994, L 1, blz. 3; zie in het bijzonder artikel 29, Protocol 1 en bijlage VI.

(5) - Lag (1962:381) om allmän försäkring.

(6) - Hoofdstuk 1, § 3.

(7) - Hoofdstuk 1, § 4.

(8) - Voorschriften van Riksförsäkringsverket (RFFS 1985:16) betreffende de in- en uitschrijving bij de algemene verzekeringskas.

(9) - § 3.

(10) - §§ 9 en 11.

(11) - Arrest van 19 maart 1964, Unger (75/63, Jurispr. blz. 371).

(12) - Arresten van 31 mei 1979, Pierik (182/78, Jurispr. blz. 1977), en 10 maart 1992, Twomey (C-215/90, Jurispr. blz. I-1823).

(13) - Arrest Pierik, aangehaald in voetnoot 12, punt 4.

(14) - Aangehaald in voetnoot 12.

(15) - PB 1971, L 149, blz. 2.

(16) - Punt 4 van het arrest.

(17) - Arrest van 12 juni 1986 (302/84, Jurispr. blz. 1821).

(18) - Zie hierna de punten 45-49.

(19) - Aangehaald in voetnoot 12.

(20) - Arrest van 3 mei 1990, Kits van Heijningen (C-2/89, Jurispr. blz. I-1755).

(21) - Arrest Kits van Heijningen, aangehaald in voetnoot 20.

(22) - Arrest van 21 februari 1991 (C-140/88, Jurispr. blz. I-387).

(23) - Arrest van 21 februari 1991 (C-245/88, Jurispr. blz. I-555).

(24) - Arrest van 28 november 1991 (C-198/90, Jurisrp. blz. I-5799).

(25) - Arresten Noij, aangehaald in voetnoot 22; Daalmeijer, aangehaald in voetnoot 23, en Commissie/Nederland, aangehaald in voetnoot 24.

(26) - Zie laatstelijk arrest van 13 maart 1997, Huijbrechts (C-131/95, Jurispr. blz. I-1409, punt 17).

(27) - Aangehaald in voetnoot 2.

(28) - Aangehaald in voetnoot 17.

(29) - Arrest van 12 januari 1983 (150/82, Jurispr. blz. 43).

(30) - Punt 11 van het arrest.

(31) - Punten 14 en 15 en dictum van het arrest.

(32) - Aangehaald in voetnoot 22.

(33) - Punt 10 van het arrest.

(34) - Aangehaald in voetnoot 23.

(35) - Punten 12 en 13 van het arrest.

(36) - Aangehaald in voetnoot 24.

(37) - Punt 10 van het arrest.

(38) - Aangehaald in voetnoot 12.

(39) - Zie de memorie van toelichting bij het voorstel van de Commissie voor een verordening (EEG) van de Raad tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen en van verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (COM(90) 335 def., PB 1990, C 221, blz. 3).

(40) - Derde overweging.

(41) - Aangehaald in voetnoot 39.

(42) - Artikel 1, sub a-ii.

(43) - Artikel 1, sub q.

(44) - Artikel 1, sub o-i.

(45) - Artikel 1, sub o-ii.