Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Belangrijke juridische mededeling

|

61997C0085

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 19 mei 1998. - Société financière d'investissements SPRL (SFI) tegen Belgische Staat. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de première instance de Liège - België. - BTW - Verjaringstermijn - Aanvang - Berekeningswijze. - Zaak C-85/97.

Jurisprudentie 1998 bladzijde I-07447


Conclusie van de advocaat generaal


1 De Rechtbank van eerste aanleg te Luik dient zich uit te spreken over een geschil tussen Société financière d'investissements SPRL (hierna: "SFI") en de Belgische Staat. Dit geschil betreft een BTW-belastingschuld van SFI; met het oog op de inning van die schuld heeft de Belgische belastingadministratie een dwangbevel uitgevaardigd. SFI verzet zich op verschillende gronden tegen dat dwangbevel. Meer in het bijzonder stelt zij, dat de invordering afstuit op verjaring en dat de wijze waarop de belastingadministratie de waarde heeft berekend van het voordeel in natura, bestaande in de terbeschikkingstelling van een voertuig voor privégebruik aan een vennoot of werknemer, juridisch onjuist is. Aangezien SFI aan het gemeenschapsrecht ontleende argumenten aanvoert, heeft de nationale rechter het Hof verzocht op een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

"1) Is het standpunt van de BTW-administratie, dat de verjaringstermijn voor de inning van de belasting voor aan BTW onderworpen en vóór de inschrijving voor de BTW verrichte handelingen ingaat op de twintigste van de maand die volgt op het kwartaal waarin bedoelde inschrijving voor de BTW heeft plaatsgevonden, verenigbaar met de artikelen 4 en 10 van de Zesde BTW-richtlijn?

2) Is het systeem waarin bij de berekening van de BTW over elk aan een werknemer van een vennootschap toegekend voordeel de BTW wordt geacht in het voordeel te zijn begrepen wanneer door de werkgever Belgische BTW wordt betaald, en daarin niet te zijn begrepen wanneer BTW van een andere lidstaat wordt betaald, in strijd met artikel 95 EG-Verdrag en het in de Zesde BTW-richtlijn geponeerde beginsel van de $belastingneutraliteit'?"

2 De verwijzingsbeschikking verschaft slechts zeer weinig informatie over de feiten en de wettelijke regeling waarin het geschil speelt. Dit gebrek aan details over de context van de prejudiciële vragen, dat in andere omstandigheden een nuttig antwoord zou beletten, lijkt mij in casu niet echt een probleem te zijn. In zijn eerste vraag geeft de verwijzende rechter immers het standpunt van de Belgische administratie over de bepaling van het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn voor de inning van de BTW weer, en vraagt vervolgens, of dat standpunt, waarvan mag worden aangenomen dat het op een juiste uitlegging van de relevante nationale bepalingen berust, zich verdraagt met het gemeenschapsrecht, en meer in het bijzonder met de artikelen 4 en 10 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag(1) (hierna: "Zesde BTW-richtlijn"). Deze vraag kan worden beantwoord zonder dat alle details van de twistpunten tussen SFI en de belastingdiensten bekend zijn.

3 De tweede vraag is minder duidelijk, al was het maar omdat daarin een terminologie wordt gebruikt die niet in de BTW-richtlijnen voorkomt: "in het voordeel begrepen", respectievelijk "niet in het voordeel begrepen". Bovendien wordt het Hof om een toetsing aan zowel een verdragsbepaling als aan een beginsel van het gemeenschappelijk BTW-stelsel gevraagd. De complexiteit van die vraag is echter meer schijn dan werkelijkheid. Uit de stukken en de opmerkingen ter terechtzitting blijkt immers, dat het gaat om de vraag, welke belastinggrondslag in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van de BTW op een voordeel in natura, bestaande in de terbeschikkingstelling aan een werknemer van een goed van de onderneming waarover in een andere lidstaat BTW is betaald. Ook op die vraag kan een nuttig antwoord worden gegeven zonder de exacte situatie van SFI te kennen.

De eerste vraag

4 Met betrekking tot de eerste vraag wil ik in de eerste plaats opmerken, dat het Hof om toetsing van het standpunt van de belastingadministratie met het gemeenschapsrecht wordt verzocht, omdat SFI het oneens is met dat standpunt en in dat verband op het gemeenschapsrecht gebaseerde argumenten aanvoert. Volgens SFI moet de verjaring in het voordeel van de schuldenaar ingaan bij het ontstaan van de schuld, of, anders gezegd, op het ogenblik waarop de schuldeiser zijn recht kan doen gelden.

5 Het gemeenschapsrecht, namelijk artikel 10 van de Zesde BTW-richtlijn, bepaalt:

"1. a) Als $belastbaar feit' wordt beschouwd het feit waardoor voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden, vereist voor het verschuldigd worden van de belasting;

b) De belasting wordt geacht $verschuldigd te zijn' wanneer de schatkist krachtens de wet de belasting met ingang van een bepaald tijdstip van de belastingplichtige kan vorderen, ook al kan de betaling daarvan worden uitgesteld."

6 In die redenering volgt de aanvangsdatum van de verjaring uit het gemeenschapsrecht, daar hij noodzakelijkerwijs samenvalt met die waarop de belasting verschuldigd wordt, welke laatste op zijn beurt volgens de Zesde BTW-richtlijn de datum van het belastbaar feit is, zoals dat in de richtlijn is gedefinieerd. Door van een andere datum uit te gaan, zou de Belgische wetgever dus de Zesde BTW-richtlijn hebben geschonden, op welke schending SFI zich, net als alle belastingplichtigen, zou kunnen beroepen.

7 Deze ogenschijnlijk sluitende redenering moet echter van de hand worden gewezen, daar zij op onjuiste premissen berust. De eerste denkfout betreft het begrip "verschuldigdheid". Het feit dat een belasting verschuldigd is, betekent niet dat zij onmiddellijk moet worden voldaan. Een belasting wordt verschuldigd doordat de belastbare handeling is verricht of, om het met de woorden van de Zesde BTW-richtlijn te zeggen, doordat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan. De verschuldigdheid van de belasting impliceert evenwel niet, dat de belastingplichtige tot onmiddellijke betaling gehouden is. Kan men zich een handelaar indenken die de door hem over zijn omzet van de dag verschuldigde BTW dagelijks aan de schatkist overmaakt? Het kan dan ook geen verwondering wekken, dat de gemeenschapswetgever dit op het gezond verstand berustende onderscheid tussen verschuldigdheid en betaling maakt. Dit onderscheid wordt niet alleen in het zo-even aangehaalde artikel 10 gemaakt, maar ook in artikel 22, waarvan de leden 4 en 5 luiden:

"4. Iedere belastingplichtige moet binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn een aangifte indienen. Deze termijn mag niet langer zijn dan twee maanden na het verstrijken van elk belastingtijdvak. Dit tijdvak kan door de lidstaten worden vastgesteld op één, twee of drie maanden. De lidstaten kunnen evenwel andere tijdvakken vaststellen, die echter niet langer dan een jaar mogen zijn.

In de aangifte moeten alle gegevens staan die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen, daarbij eventueel inbegrepen, voor zover zulks voor de vaststelling van de grondslag nodig is, het totale bedrag van de handelingen waarop deze belasting en deze aftrek betrekking hebben alsmede het bedrag van de vrijgestelde handelingen.

5. Iedere belastingplichtige moet het nettobedrag van de belasting over de toegevoegde waarde bij de indiening van de periodieke aangifte voldoen. De lidstaten kunnen echter een ander tijdstip voor de betaling van dit bedrag vaststellen of bepalen dat voorlopige vooruitbetalingen moeten worden gedaan."

8 Het is dus zonneklaar, dat de verschuldigdheid een technisch begrip is, dat niet mag worden verward met de verplichting om de BTW daadwerkelijk te betalen. Het speelt een rol in de voor het gemeenschappelijk BTW-stelsel karakteristieke aftrekregeling, zoals die is neergelegd in artikel 17, lid 1, van de Zesde BTW-richtlijn, bepalende dat het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Uit de opbouw zelf van de in de artikelen 17 tot en met 20 van de Zesde BTW-richtlijn geregelde aftrekregeling blijkt overigens duidelijk, dat de door een handelaar te betalen BTW in beginsel niet die is, welke voortvloeit uit de door hem verrichte, tot de heffing van BTW aanleiding gevende belastbare handelingen. Immers, ter bepaling van het daadwerkelijk aan de schatkist te betalen bedrag moeten de belastingkredieten worden afgetrokken waarover de handelaar beschikt doordat hij zelf BTW heeft betaald, toen hij bij zijn leveranciers de goederen en diensten kocht die hij voor de uitoefening van zijn activiteit nodig heeft. Wegens dit begripsmatige en procedurele verschil tussen het verschuldigde en het te betalen bedrag, mag de verschuldigdheid niet worden verward met de aanvang van de verjaringstermijn.

9 De tweede denkfout in de redenering van SFI heeft betrekking op de werkingssfeer van de Zesde BTW-richtlijn. Volgens SFI valt de wijze waarop de BTW moet worden geïnd onder de bij die richtlijn tot stand gebrachte harmonisatie. Dat is echter duidelijk niet zo.

10 Reeds een snelle blik op de indeling van de Zesde BTW-richtlijn leert dat, gelijk de Belgische regering terecht opmerkt, de richtlijn weliswaar alle materieelrechtelijke aspecten van het gemeenschappelijk BTW-stelsel regelt, doch helemaal niet alle procedureregels voor de werking van dat stelsel. De enige aan de werking van het stelsel gewijde bepalingen zijn die van hoofdstuk XIII betreffende de verplichtingen van de belastingplichtigen, waaronder het reeds aangehaalde artikel 22. Terloops zij opgemerkt, dat dit artikel 22 zelf de lidstaten een niet onaanzienlijke beoordelingsmarge laat, zowel met betrekking tot de bepaling van het belastingtijdvak aan het eind waarvan de belastingplichtige zijn aangifte moet indienen, als wat de termijn voor indiening van die aangifte en die voor de effectieve betaling van de belasting door de belastingschuldige betreft.(2)

11 Dat de wijze van inning van de BTW voor het grootste gedeelte niet onder de communautaire harmonisatie valt, vindt bevestiging in richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten(3), en betreffende de belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 79/1071/EEG van de Raad van 6 december 1979.(4) Gelijk de Belgische regering opmerkt, bevat richtlijn 76/308 niet alleen geen enkele verwijzing naar gemeenschappelijke regels voor de inning van de BTW, maar bepaalt zij bovendien in artikel 6, lid 1, uitdrukkelijk: "Op verzoek van de verzoekende autoriteit gaat de aangezochte autoriteit volgens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op de invordering van soortgelijke schuldvorderingen, ontstaan in de lidstaat waar zij gevestigd is, over tot invordering van de schuldvorderingen waarvoor een executoriale titel bestaat." Dat veronderstelt, dat er geen gemeenschappelijke regeling voor de inning van de BTW bestaat.

12 In het kader van de eerste vraag blijft nog te onderzoeken, of de Belgische wetgever de hem door de Zesde BTW-richtlijn gelaten vrijheid om de regels voor de inning van de BTW vast te stellen, heeft gebruikt op een manier die zich met het gemeenschapsrecht verdraagt door een regeling in te voeren krachtens welke met betrekking tot aan de BTW onderworpen en vóór de inschrijving bij de BTW verrichte handelingen de verjaringstermijn ingaat op de twintigste van de maand die volgt op het kwartaal waarin die inschrijving heeft plaatsgevonden. Het is immers vaste rechtspraak, dat de lidstaten, zelfs wanneer zij handelen in het kader van de procesautonomie die het gemeenschapsrecht hun laat, ter zake van de procesregels voor beroepen in rechte die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, geen regels mogen vaststellen die ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken.(5)

13 Om te beginnen wil ik opmerken, dat de Belgische regeling de verjaringstermijn voor reeds ingeschreven ondernemingen laat ingaan op de twintigste van de maand die volgt op het kwartaal waarin de belastbare handeling is verricht, dus juist op de datum waarop de termijn verstrijkt waarover de onderneming voor het indienen van haar aangifte voor de betrokken periode beschikt. Hierover bestaat geen betwisting en dat zou ook maar moeilijk kunnen.

14 De in de Belgische belastingregeling gemaakte keuze voor de datum waarop zowel het indienen van de aangifte als de betaling moet geschieden, past immers perfect in het in voormeld artikel 22, leden 4 en 5, van de Zesde BTW-richtlijn geschetste kader, en het feit dat het aanvangstijdstip van de verjaring op die datum is bepaald, is niet zo incoherent. Het zou, gelijk de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht heeft opgemerkt, zeer merkwaardig zijn, indien de verjaringstermijn voor de belastingplichtige zou ingaan voordat de belastingadministratie die zijn aangifte heeft ontvangen, aan de hand van passende controles daadwerkelijk heeft kunnen nagaan of die aangifte correct is, en zo dat niet het geval is, de aanslag heeft kunnen wijzigen. Dat zou de deur openzetten voor fraude, en het doeltreffend optreden van de met de inning van de belasting belaste diensten zou zeer worden bemoeilijkt, indien de verjaringstermijn, die bedoeld is om eerlijke handelaars rechtszekerheid te bieden, maar die tegelijkertijd tot straffeloosheid van de minder eerlijke van hen kan leiden, inging op een datum waarop de belastingadministratie nog niet in het bezit is van de aangifte van de belastingplichtige en dus volstrekt in de onmogelijkheid verkeert de belangen van de schatkist te vrijwaren, aangezien de fraude pas na het indienen van een onjuiste aangifte kan worden vastgesteld.

15 Is de toepassing van die regeling op het bijzondere geval van een nieuwe belastingplichtige vatbaar voor kritiek, omdat zij tot gevolg heeft, dat de aanvang van de verjaring wordt verplaatst naar de twintigste van de maand die volgt op het kwartaal waarin de inschrijving bij de belastingadministratie heeft plaatsgevonden?

16 Het is waar, dat de gemeenschapsregeling ten tijde van de feiten van de voor de nationale rechter aanhangige zaak geen inschrijving voorschreef, en dat de hoedanigheid van belastingplichtige niet uit de inschrijving voortvloeit, maar uit het feit dat aan de voorwaarden van artikel 4 van de Zesde BTW-richtlijn is voldaan. Ik zie echter niet in, waarom zou moeten worden aangenomen dat de Belgische belastingregeling de grenzen die in de rechtspraak aan de procedurele autonomie van de lidstaten zijn gesteld, heeft overschreden door de aangifteplicht en de daarmee gepaard gaande betalingsplicht uit te stellen tot na de inschrijving. Integendeel, mij komt voor dat de Belgische regeling juist beantwoordt aan het vereiste van de rechtszekerheid, waar zij als vertrekpunt voor de betrekkingen tussen de belastingadministratie en de belastingplichtige de datum neemt waarop de administratie in zekere zin kennis heeft verkregen van de in artikel 22, lid 1, van de Zesde BTW-richtlijn bedoelde verklaring van aanvang van activiteiten. Immers, zodra hij is ingeschreven, kan de belastingplichtige niet meer in onzekerheid verkeren omtrent de termijn waarbinnen hij zijn periodieke verplichtingen dient na te komen, of omtrent de voor hem geldende verjaringstermijn. Ook maakt de inschrijving het de belastingadministratie mogelijk, een dossier op naam van de belastingplichtige te openen en regelmatig te volgen, terwijl de ontvangst van aangiften en betalingen van een niet-geïdentificeerde en niet als zodanig geregistreerde belastingplichtige tot verwarring kan leiden, die in de eerste plaats uiteraard de goede werking van de administratie hindert, maar ook de belastingplichtige zelf schade kan toebrengen.

17 Het gezond verstand lijkt mij ervoor te pleiten, dat de inschrijving als vertrekpunt voor de betrekkingen tussen de belastingplichtige en de belastingadministratie wordt genomen, en ik ontwaar daarin niet de bedoeling om de uitoefening van de rechten van de belastingplichtige te beperken.

18 Met betrekking tot de eerste vraag concludeer ik dan ook, dat de bepalingen van de Zesde BTW-richtlijn, en in het bijzonder de artikelen 4, 10, lid 1, en 22, niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die inhoudt, dat met betrekking tot aan de BTW onderworpen handelingen die vóór de inschrijving bij de BTW zijn verricht, de verjaringstermijn voor de inning van die belasting ingaat op de twintigste van de maand die volgt op het kwartaal waarin die inschrijving heeft plaatsgevonden.

De tweede vraag

19 Met betrekking tot de tweede vraag kan ik kort zijn, al was het alleen maar omdat tijdens de mondelinge behandeling eensgezindheid is gebleken over hoe het antwoord erop moet luiden.

20 Zoals ik hierboven in punt 3 reeds heb gezegd, wordt in deze vraag een aan de fiscaalrechtelijke doctrine ontleende terminologie gebruikt, die de Zesde BTW-richtlijn niet kent. Het leidt evenwel geen twijfel, dat de verwijzende rechter wenst te vernemen welke de maatstaf van heffing is voor de berekening van de BTW die ingevolge artikel 6, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn verschuldigd is wanneer een onderneming haar werknemers voordelen in natura verleent en zich daartoe tot een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter wendt. Meer in het bijzonder: moet deze maatstaf van heffing de BTW omvatten die over een uit een andere lidstaat afkomstige dienstverlening is verschuldigd en die aldaar is betaald?

21 De Commissie merkt terecht op, dat te rade moet worden gegaan met artikel 11 A, lid 1, sub c, van de Zesde BTW-richtlijn, volgens hetwelk de maatstaf van heffing "voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde handelingen [is]: de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven", en dat men zich moet afvragen, of met de uitdrukking "gemaakte uitgaven" een bedrag inclusief alle belastingen wordt verstaan, dan wel een bedrag exclusief BTW.

22 Uit het wezen zelf van het gemeenschappelijk BTW-stelsel, dat is bedoeld om de vroegere cascadebelastingstelsels door een neutraal stelsel te vervangen, volgt, dat de belasting steeds moet worden geheven over een maatstaf van heffing exclusief BTW.

23 Deze regel kwam reeds voor in artikel 8 van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(6), en is door het Hof met klem herbevestigd in zijn arrest van 5 mei 1982(7), waarin het over de belasting van tweedehandse goederen ging. In artikel 11 van de Zesde BTW-richtlijn is die regel overgenomen wat de BTW bij invoer betreft.

24 Het gaat dus om een volstrekt algemene regel, die niet verschillend moet worden toegepast naargelang de dienst door een op het nationale grondgebied dan wel door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter wordt verricht.

25 Het is dus van weinig belang, wat de Belgische regering overigens toegeeft, dat in casu de voertuigen die SFI haar personeelsleden ter beschikking stelt, haar door een in Luxemburg gevestigde dienstverrichter zijn verhuurd.

26 In ieder geval wordt de in artikel 6, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn bedoelde maatstaf van heffing gevormd door de waarde van de dienst exclusief BTW.

27 Rebus sic stantibus zie ik niet in, hoe er sprake kan zijn van discriminatie ten opzichte van vanuit een andere lidstaat verrichte prestaties. De naleving van het aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel inherente beginsel van belastingneutraliteit maakt ieder beroep op artikel 95 EG-Verdrag - gesteld al dat dit artikel, dat producten betreft, toepassing kan vinden op een vanuit een andere lidstaat verrichte dienst - maar ook op artikel 59 EG-Verdrag nutteloos; met laatstbedoelde bepaling zou te rade moeten worden gegaan in de - zich niet voordoende - hypothese dat de Belgische belastingregeling het voor Belgische ondernemingen minder aantrekkelijk zou maken, gebruik te maken van diensten die door in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters worden aangeboden.

28 Niettemin blijft er tussen SFI en de Belgische regering blijkbaar een meningsverschil bestaan over de wijze waarop de Belgische belastingadministratie de door SFI verschuldigde BTW heeft berekend: SFI stelt, dat de belastingdiensten in werkelijkheid niet van een maatstaf van heffing exclusief belasting zijn uitgegaan.

29 Dit is een feitenkwestie waarover ik mij niet mag uitspreken, wat ik overigens ook niet zou kunnen, daar het dossier op dat punt niet de nodige gegevens bevat.

30 Ik wil evenwel opmerken dat SFI, waar zij in haar schriftelijke opmerkingen een aantal cijfers opgeeft en een berekeningswijze voor de door haar verschuldigde BTW voorstelt, zich misschien wel misrekent.

31 SFI vertrekt van de stelling, dat de Belgische administratie is uitgegaan van een maatstaf van heffing inclusief de in Luxemburg betaalde BTW en maakt vervolgens een berekening om de correcte maatstaf van heffing te bepalen, dus de waarde exclusief BTW. Daarbij past zij echter een BTW-percentage van 25 % toe, zijnde het in België toegepaste tarief.

32 Indien de Belgische regering ten onrechte was uitgegaan van een maatstaf van heffing inclusief de Luxemburgse BTW, dan had het BTW-percentage 15 % en niet 25 % moeten zijn.

33 Ik neem aan, dat die verwarring te gepasten tijde voor de nationale rechter kan worden weggenomen.

34 Aangezien het Hof zich tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht moet beperken, stel ik voor op de tweede vraag te antwoorden, dat in de hypothese van de in artikel 6, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn bedoelde belastingheffing, de maatstaf van heffing niet de BTW mag omvatten die de onderneming heeft betaald over de aankoop van het goed of over de vergoeding van de dienst die zij haar personeel voor privégebruik ter beschikking stelt.

Conclusie

35 Mitsdien geef ik het Hof in overweging de gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

"1) De bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, en in het bijzonder de artikelen 4, 10, lid 1 en 22, staan niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling die inhoudt dat met betrekking tot aan de BTW onderworpen handelingen die vóór de inschrijving bij de BTW zijn verricht, de verjaringstermijn voor de inning van die belasting ingaat op de twintigste van de maand die volgt op het kwartaal waarin die inschrijving heeft plaatsgevonden.

2) In de hypothese van de in artikel 6, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn (77/388) bedoelde belastingheffing, mag de maatstaf van heffing niet de BTW omvatten die de onderneming heeft betaald over de aankoop van het goed of over de vergoeding van de dienst die zij haar personeel voor privégebruik ter beschikking stelt."

(1) - PB L 145, blz. 1.

(2) - Arrest van 10 juli 1984, Dansk Denkavit (42/83, Jurispr. blz. 2649), terecht door de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen aangehaald.

(3) - PB L 73, blz. 18.

(4) - PB L 331, blz. 10.

(5) - Zie met name arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705).

(6) - PB 1967, 71, blz. 1303.

(7) - Schul (15/81, Jurispr. blz. 1409).