Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Belangrijke juridische mededeling

|

61997C0181

Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 30 april 1998. - A.J. van der Kooy tegen Staatssecretaris van Financiën. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hoge Raad - Nederland. - Vierde deel EG-Verdrag - Artikel 227 EG-Verdrag - Artikel 7, lid 1, sub a, van Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Goederen die zich in landen en gebieden overzee in vrij verkeer bevinden. - Zaak C-181/97.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-00483


Conclusie van de advocaat generaal


1 Met deze prejudiciële vraag wenst de Hoge Raad der Nederlanden te vernemen, of het binnenbrengen in een lidstaat van een schip van herkomst uit het vrije verkeer van een van de landen en gebieden overzee (hierna: "LGO"), in beginsel onderworpen is aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "BTW").

2 De prejudiciële vraag is gerezen in een geding tussen de eigenaar van het schip (hierna: "verzoeker") en de Nederlandse belastingdienst. In dit geding wordt opgekomen tegen de uitnodiging tot betaling van BTW ter zake van de invoer van dit schip, van herkomst uit de Nederlandse Antillen.

De feiten, het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

3 Blijkens de verwijzingsbeschikking luiden de feiten die tot het hoofdgeding hebben geleid, als volgt:

- Het in 1964 in Haarlem als vissersvaartuig gebouwde motorschip "Joshua" is in 1984 verkocht aan Caribbean Chartering & Sales Ltd, te Nassau (Bahama's), en in verband daarmee buiten het douanegebied van de Gemeenschap gebracht. Het is in 1985 en 1986 in Nederland verbouwd tot een cruiseschip.

- Op 22 april 1993 is het schip verkocht aan verzoeker, woonachtig in Nederland, en J. Wielinga, woonachtig op Curaçao. Vanaf 15 mei 1993 lag het onder Britse vlag varende schip in de haven van Scheveningen, waar het op 20 mei 1993 door ambtenaren van de douanepost Hoofddorp werd aangetroffen. Aan boord van het schip bevond zich verzoeker.

- De Nederlandse belastingdienst heeft verzoeker wegens invoer van het schip in de zin van artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968, waarvoor geen vrijstelling gold op de voet van artikel 21 van die wet, uitgenodigd tot betaling van een bedrag van 157 500 HFL aan omzetbelasting.

- Verzoeker ging van die uitnodiging tot betaling in beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat het verwierp met de overweging dat het grondgebied van de Nederlandse Antillen, waaruit het schip afkomstig was, "voor de toepassing van de Zesde richtlijn geen deel uitmaakte van het grondgebied van een lidstaat".

4 Tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, die de behandeling van de zaak heeft geschorst om het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag te stellen:

"Dient artikel 7, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn, met betrekking tot de invoer van een schip van herkomst uit het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen, met name in het licht van het bepaalde bij de artikelen 132, lid 1, en 227 van het EG-Verdrag, aldus te worden uitgelegd, dat het binnenbrengen van zodanig schip in Nederland is aan te merken als het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EG-Verdrag?"

De ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

5 De Franse regering overweegt in haar opmerkingen, dat gelet op de uiterst beknopte weergave van de feiten in de verwijzingsbeschikking(1), waardoor de aard van het hoofdgeding niet met duidelijkheid kan worden vastgesteld, het Hof de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk zou moeten verklaren.

6 Volgens die regering kan namelijk uit de feitelijke gegevens in de verwijzingsbeschikking niet worden opgemaakt, waarom de verwijzende rechter de aanknoping van het schip aan een LGO als vaststaand aanneemt, noch wat in dit geval betekent, dat het schip "van herkomst is uit het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen". Evenmin wordt precies aangegeven, of verzoekers schip Nederland slechts aandeed, noch of verzoeker het voor commerciële of privédoeleinden gebruikte.

7 Het ontbreken van informatie over de oorsprong en het gebruik van het schip maakt het volgens de Franse regering onmogelijk, een uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die voor het hoofdgeding bruikbaar is. Bovendien wordt daardoor de lidstaten en de andere belanghebbende instellingen niet de mogelijkheid geboden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken. Op grond van die omstandigheden, die in het licht van de rechtspraak in de zaken Meilicke(2) en Saddik(3) zijn onderzocht, dient de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te worden verklaard.

8 Al erken ik, dat een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten wenselijker ware geweest, ik ben van mening, dat de essentiële gegevens van het geschil in de verwijzingsbeschikking zijn weergegeven. Weliswaar is de door de Franse regering geuite twijfel gegrond, maar evenzeer staat vast, dat het Hof dient uit te gaan van de door de verwijzende rechter bewezen geachte feiten, zonder dat het behoeft na te gaan op grond van welk bewijsmateriaal de verwijzende rechter ze bewezen acht.

9 Ik geloof derhalve niet, dat de door de Franse regering tegen de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag aangevoerde bezwaren moeten worden aanvaard: integendeel, de premissen waarvan de verwijzende rechter uitgaat, waaronder de eerdere aanknoping van het schip aan een van de LGO, moeten als vaststaand worden aangenomen. Dat het vaartuig in de Nederlandse Antillen in het vrije verkeer is gebracht, is een bewezen feit voor de Hoge Raad, die juist met zijn vraag uitgemaakt wenst te zien, of het binnenbrengen in Nederland van een schip in die omstandigheden al dan niet is aan te merken als invoer in de zin van de Zesde richtlijn.

10 Evenmin zie ik iets in het eenzijdige voorstel tot herformulering van verzoeker in het hoofdgeding (hierna: "verzoeker"). In werkelijkheid tracht verzoeker met dat voorstel de plaats van de verwijzende rechterlijke instantie bij het stellen van de prejudiciële vraag in te nemen. Na aan de Hoge Raad een onjuiste beoordeling van de oorsprong van het schip te hebben toegedicht(4), verzoekt hij het Hof namelijk te verklaren, dat een schip van oorsprong uit een van de lidstaten altijd die oorsprong blijft behouden en derhalve voldoet aan de voorwaarde van artikel 9 van het Verdrag.

11 De verwijzende rechter maakt absoluut geen melding van dit aspect, dat geen voorwerp is van zijn prejudiciële vraag doch een van zijn feitelijke gegevens. Bijgevolg is er geen aanleiding tot herformulering van de vraag, daar het Hof herhaaldelijk heeft verklaard (en onlangs bevestigd)(5), "(...) dat overeenkomstig de in artikel 177 van het Verdrag geregelde bevoegdheidsverdeling in het kader van de prejudiciële procedure, het uitsluitend aan de nationale rechter staat om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij aan het Hof wil stellen. Het Hof kan zich niet op verzoek van een van de partijen in het hoofdgeding buigen over vragen die de nationale rechter niet heeft gesteld. Wanneer de nationale rechter wegens het verloop van het geding aanvullende gegevens over de uitlegging van het gemeenschapsrecht meent nodig te hebben, is het aan hem om zich opnieuw tot het Hof te wenden (arresten van 3 oktober 1985, CBEM, 311/84, Jurispr. blz. 3261, punt 10; 9 januari 1990, SAFA, C-337/88, Jurispr. blz. I-1, punt 20, en 11 oktober 1990, Nespoli en Crippa, C-196/89, Jurispr. blz. I-3647, punt 23)."

De toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

i) BTW-regeling

12 Ingevolge artikel 2 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag(6) (hierna: "Zesde richtlijn"), is de invoer van goederen aan BTW onderworpen.

13 Artikel 7 van de Zesde richtlijn(7) bepaalt in het kader van de omschrijving van de belastbare handelingen als volgt:

"1. Wordt als $invoer van een goed' beschouwd:

a) het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag (...)

b) het binnenkomen in de Gemeenschap van een ander dan onder a bedoeld goed uit een derdelandsgebied."

14 Onder de aanhef "Geografisch toepassingsgebied" wordt in artikel 3 van de Zesde richtlijn(8) bepaald:

"1. In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

- $grondgebied van een lidstaat': het binnenland zoals dat in de leden 2 en 3 voor elke lidstaat wordt omschreven;

- $Gemeenschap' en $grondgebied van de Gemeenschap': het binnenland van de lidstaten zoals dat in de leden 2 en 3 voor elke lidstaat wordt omschreven;

- $derdelandsgebied' en $derde land': elk ander grondgebied dan die welke in de leden 2 en 3 als het binnenland van een lidstaat worden omschreven.

2. Voor de toepassing van deze richtlijn komt $het binnenland' overeen met de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zoals die in artikel 227 voor elke lidstaat is omschreven.

(...)"

ii) Bepalingen inzake de LGO

15 Bij de omschrijving van zijn territoriale werkingssfeer rekent artikel 227 van het Verdrag in lid 3 tot de LGO, waarvan de lijst als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht, landen en gebieden die "het onderwerp [vormen] van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag". Daartoe behoren sinds 1964 de Nederlandse Antillen.

16 Volgens artikel 3, sub r, EG-Verdrag(9) omvat het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, "de associatie van landen en gebieden overzee, teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen".

17 Het vierde deel van het Verdrag (artikelen 131-136) heeft als aanhef "De associatie van de landen en gebieden overzee". Doel van die associatie overeenkomstig artikel 131 is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der LGO en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

18 Artikel 132 van het Verdrag bepaalt:

"Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:

1. De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

(...)"

19 Artikel 133 van het Verdrag luidt:

"1. De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de lidstaten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt.

2. Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.

(...)"

20 Artikel 136 van het Verdrag ten slotte luidt:

"Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds.

Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode."

21 Op de datum waarop de in geding zijnde invoer plaatsvond, gold ratione temporis besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap(10) (hierna: "besluit 91/482"), dat volgens artikel 241 op 20 september 1991 in werking trad en volgens artikel 240, lid 1, gold voor een "op 1 maart 1990 ingaande" periode van tien jaar.(11)

22 Artikel 101 van dit besluit bepaalde:

"1. Producten van oorsprong uit de LGO mogen met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.

2. Producten die niet van oorsprong uit de LGO zijn en die zich in het vrije verkeer in een LGO bevinden en in ongewijzigde toestand worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap, worden in de Gemeenschap toegelaten met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking op voorwaarde dat:

- daarvoor in het betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger dan de douanerechten die in de Gemeenschap gelden bij invoer van deze zelfde producten van oorsprong uit derde landen waarop de clausule van de meestbegunstigde natie wordt toegepast,

- erop geen vrijstelling of restitutie, geheel of gedeeltelijk, van douanerechten of heffingen van gelijke werking is toegepast,

- zij vergezeld gaan van een uitvoercertificaat.

(...)"

Het antwoord op de prejudiciële vraag 23 Ik wil bij mijn betoog volgens het volgende schema te werk gaan:

a) Om te beginnen zal ik het juridisch regiem van het handelsverkeer tussen de LGO (met name de Nederlandse Antillen) en de Gemeenschap in herinnering brengen, zoals in het Verdrag is voorzien en door de recente rechtspraak van het Hof is uitgelegd;

b) vervolgens zal ik de begrippen invoer en "binnenkomen in de Gemeenschap van goederen" onderzoeken in verband met de geografische werkingssfeer van de Zesde richtlijn;

c) tot slot zal ik concluderen, dat het "binnenkomen in de Gemeenschap [van een goed]" - en dus de invoer daarvan voor de BTW overeenkomstig artikel 7 van de Zesde richtlijn - plaatsvindt, wanneer dit goed, indien aan de overige voorwaarden is voldaan, van herkomst is uit een van de LGO, waar het zich in het vrije verkeer bevond.

i) Het handelsverkeer LGO-Gemeenschap

24 In mijn conclusie in zaak Road Air wees ik bij de omschrijving van het juridisch regiem van de betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap op het belang om te verduidelijken, "(...) in hoeverre elke bepaling van het EEG-Verdrag daarop kan worden toegepast, gezien de artikelen 131 tot en met 136".

25 Het door het Hof op deze vraag gegeven algemene antwoord is te vinden in het arrest van 12 februari 1992, Leplat: "Voor deze associatie [van de LGO met de Gemeenschap] is een regeling gegeven in het vierde deel van het Verdrag (de artikelen 131 tot en met 136 bis), zodat de algemene verdragsbepalingen zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de landen en gebieden overzee van toepassing zijn."(12)

26 De associatie tussen de LGO en de Gemeenschap onderstelt dus, dat in de LGO het gehele gemeenschapsrecht(13), zowel het primaire als het van de Verdragen afgeleide recht, niet rechtstreeks en automatisch van toepassing is: per geval moet juist in het licht van de artikelen 131 tot en met 136 EG-Verdrag worden onderzocht, welke communautaire voorschriften daarop van toepassing zijn en in welke mate.

27 In de zaak Road Air ging het erom uit te maken, of volgens de bepalingen van het vierde deel van het EEG-Verdrag op het in het hoofdgeding genoemde tijdstip (juni 1991) douanerechten konden worden geheven bij invoer in de Gemeenschap van goederen van oorsprong uit een derde land, welke zich in de Nederlandse Antillen in het vrije verkeer bevonden.

28 Het Hof bevestigde in zijn antwoord, dat de uitlegging van die artikelen de heffing van douanerechten niet belette, en merkte op, dat dit moest geschieden overeenkomstig het bepaalde in voornoemd besluit 91/482, dat door de Raad geldig was vastgesteld op basis van de hem bij artikel 136 van het Verdrag verleende bevoegdheid.

29 Voor dit antwoord kon kort samengevat worden uitgegaan van het volgende:

a) De LGO maken geen deel uit van het douanegebied van de Gemeenschap en hun handelsverkeer daarmee heeft niet dezelfde status als het handelsverkeer tussen de lidstaten onderling. In dat laatste geval betreft het intracommunautaire handelingen, terwijl het tussen de LGO en de Gemeenschap om echte importen gaat.

b) Artikel 133, lid 1, van het Verdrag geldt niet voor producten die na invoer in die landen en gebieden vervolgens naar een van de lidstaten worden heruitgevoerd.

c) Een andere uitlegging - zoals die waarin wordt voorgestaan om voor dergelijke producten aan de LGO een regeling toe te kennen die vergelijkbaar is met die welke de lidstaten tegenover elkaar aangaan - zou betekenen, dat "daardoor (...) de LGO deel [zouden] uitmaken van het gemeenschappelijk douanegebied, hetgeen aanzienlijk verder gaat dan in het Verdrag is voorzien".(14)

d) In elk geval moet men zich houden aan hetgeen is bepaald in de besluiten die de Raad op basis van artikel 136 van het Verdrag voor de betrokken periode heeft vastgesteld.

30 In het vierde deel van het Verdrag noch in de op grond van artikel 136 daarvan vastgestelde besluiten van de Raad komen bepalingen voor die verwijzen naar de toepassing van BTW op importen afkomstig uit de LGO. De bijzondere associatieregeling van de LGO houdt derhalve niets speciaals in met betrekking tot de BTW.

31 Luidens besluit 91/482 mogen producten van oorsprong uit de LGO weliswaar met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd (artikel 101, lid 1), maar die vrijdom geldt ook voor producten die niet van oorsprong uit de LGO zijn en die zich in het vrije verkeer in een LGO bevinden en in ongewijzigde toestand worden heruitgevoerd naar de Gemeenschap op voorwaarde dat daarvoor in de betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger dan de in de Gemeenschap geldende douanerechten.

32 Geen van beide vrijstellingen kan echter op de BTW worden toegepast, daar deze vorm van belasting geen douanerecht noch een heffing van gelijke werking is. Het Hof had reeds de gelegenheid zich daarover uit te spreken in het arrest van 5 mei 1982, Schul.(15) Derhalve kunnen bepalingen die enkel in het geval van douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn voorzien en gelden, niet met een beroep op analogie tot een indirecte belasting als de BTW worden uitgebreid.

ii) Belastbare handeling "invoer van een goed" volgens de Zesde richtlijn en de werkingssfeer daarvan

33 Het samenspel tussen de artikelen 3 en 7 van de Zesde richtlijn en artikel 227 van het Verdrag houdt in, dat voor de BTW in beginsel de invoer van een goed (dat wil zeggen "het binnenkomen daarvan in de Gemeenschap") plaatsvindt, wanneer dit goed van herkomst is uit een van de LGO. Deze stelling berust op twee duidelijke argumenten.

34 In de eerste plaats maken de LGO geen deel uit van het "binnenland van een lidstaat" of van het "binnenland" in de betekenis die artikel 7 van de Zesde richtlijn aan die bewoordingen geeft. Uit de verwijzing in artikel 7, lid 1, naar de leden 2 en 3 ervan blijkt, dat het "binnenland" het gebied is zoals dat in artikel 227 van het Verdrag voor elke lidstaat wordt omschreven; volgens dit artikel is het Verdrag niet van toepassing op de LGO, maar geldt daarvoor de bijzondere associatieregeling, waarnaar ik reeds heb verwezen.

35 In de tweede plaats komt de geografische werkingssfeer van de Zesde richtlijn zelfs niet overeen met het gehele "binnenland" van elk land of elke lidstaat, omdat bepaalde nationale gebieden(16) daarvan - waarin in tegenstelling tot de LGO het Verdrag al naar het geval wel geheel of gedeeltelijk van toepassing is - evenmin worden beschouwd als "binnenland" in de zin van de Zesde richtlijn.(17)

36 Concluderend kan op grond van de Zesde richtlijn het binnenkomen van een goed uit de LGO niet als intracommunautaire handeling doch wel als echte invoer worden aangemerkt. Daar deze landen en gebieden geen deel uitmaken van het douanegebied van de Gemeenschap noch onder de werkingssfeer van het Verdrag vallen - behalve de krachtens de bijzondere associatieregeling van artikel 227, lid 3, geldende bepalingen - vormen zij niet "het binnenland van een lidstaat" voor de toepassing van de BTW.

37 Die conclusie is overigens coherent met de opzet van de Zesde richtlijn: immers, indien zelfs bepaalde nationale gebieden, waarop in beginsel het Verdrag van toepassing is, voor de BTW als "derdelandsgebieden" worden beschouwd, moet a fortiori hetzelfde worden aangenomen voor de LGO, die als zodanig nog minder band met het Verdrag hebben dan eerstgenoemde.

38 Zowel de Commissie als de Franse en de Nederlandse regering komen tot dezelfde conclusie, die eveneens wordt gedeeld door de verwijzende rechterlijke instantie.(18) Ook verzoeker in het hoofdgeding voelt zich verplicht toe te geven, dat artikel 7 van de Zesde richtlijn in beginsel de heffing van BTW ter zake van de onderhavige invoer zou rechtvaardigen. Dat verzoeker in zijn bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen tegen die uitnodiging tot betaling van BTW opkomt, is niet omdat hij betwist, dat het binnenkomen in Nederland van een schip dat van oorsprong is uit een LGO of zich aldaar in het vrije verkeer bevindt, als invoer is aan te merken maar om een heel andere reden: zijns inziens was het schip in dit geval niet een goed dat aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag voldeed.

39 Dit probleem, waarvan ik reeds eerder melding heb gemaakt(19), is door de verwijzende rechter niet aan de orde gesteld en kan volgens mij strikt genomen ook niet door het Hof worden behandeld. Daartegen verzet zich om te beginnen de omstandigheid dat de verwijzende rechterlijke instantie de niet-communautaire oorsprong van het schip bewezen acht en verzoekers betoog dienaangaande uitdrukkelijk afwijst.(20) Verder zou het Hof wegens de onvolledige feitelijke gegevens omtrent de wisselende juridische situatie die het schip in de loop der jaren heeft meegemaakt, niet met zekerheid uitspraak kunnen doen.

40 Verzoeker poneert in zijn schriftelijke opmerkingen immers als voornaamste stelling, dat omdat het schip in Nederland is vervaardigd, het van oorsprong is uit een van de lidstaten en nooit die hoedanigheid heeft verloren, waardoor niet kan worden geacht dat het is ingevoerd. Het verwijzingsarrest gaat juist van het tegenovergestelde uit. Er spelen hier een aantal factoren een rol, namelijk bekende (het verlaten van het communautaire douanegebied door het schip, de verkoop ervan aan een vennootschap op de Bahama's, enz.) en andere factoren, die niet in de stukken worden vermeld. De beoordeling en de juridische kwalificatie van een en ander in het licht van de toepasselijke bepalingen(21) komt toe aan de verwijzende rechter en niet aan het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing.

41 Hetzelfde geldt voor de twee subsidiaire stellingen van verzoeker, waarvan de eerste is dat het schip reeds aan de voorwaarden van artikel 10 van het Verdrag voldeed en de tweede, dat artikel 101, lid 2, van besluit 91/482, reeds aangehaald, van overeenkomstige toepassing is.

42 Met betrekking tot de eerste subsidiaire stelling, dat het schip zich vóór zijn invoer in Nederland reeds in het vrije verkeer in een lidstaat bevond, volstaat de opmerking dat deze door geen enkel gegeven wordt gestaafd.

43 Met betrekking tot de overeenkomstige toepassing van artikel 101, lid 2, van besluit 91/482 (op grond waarvan van de in de Gemeenschap geldende douanerechten kan worden afgetrokken het bedrag van de rechten die uit dien hoofde eerder in een LGO vóór de heruitvoer van het goed naar de Gemeenschap zijn betaald) heb ik er reeds op gewezen, dat de voorwaarden voor toepassing van douanerechten - of heffingen van gelijke werking - en van BTW niet dezelfde zijn, waardoor de gevraagde overeenkomstige toepassing onmogelijk is.(22)

44 Ik wijs er nogmaals op, dat hoe dan ook de verwijzende rechter geen van deze vragen over de oorsprong van het ingevoerde goed noch over de eventuele aftrek van een hypothetische, met de BTW te vergelijken belasting, die eventueel in de Nederlandse Antillen zou bestaan en op dat goed zou zijn toegepast, aan de orde heeft gesteld. Ik ben derhalve van mening, dat het Hof zich bij de beantwoording van de prejudiciële vraag enkel dient te laten leiden door de bewoordingen waarin zij is geformuleerd.

Conclusie

45 Derhalve geef ik het Hof in overweging de vraag van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:

"Het binnenkomen in Nederland van een goed dat zich in de Nederlandse Antillen in het vrije verkeer bevond en dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 EG-Verdrag, is aan te merken als het binnenkomen in de Gemeenschap en dus als invoer van een goed voor de toepassing van artikel 7 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag."

(1) - In haar schriftelijke opmerkingen erkent de Nederlandse regering eveneens, dat de verwijzingsbeschikking een uiterst summier inzicht in de aard van het geschil geeft.

(2) - Arrest van 16 juli 1992 (C-83/91, Jurispr. blz. I-4871).

(3) - Beschikking van 23 maart 1995 (C-485/93, Jurispr. blz. I-511).

(4) - Verzoeker stelt dat, omdat het schip in Nederland is vervaardigd, het van oorsprong is uit een lidstaat en die oorsprong blijft behouden, zodat het te allen tijde voldoet aan de voorwaarden van artikel 9 van het Verdrag, zelfs wanneer het het douanegebied van de Gemeenschap verlaat.

(5) - Arrest van 23 oktober 1997, Franzén (C-189/95, Jurispr. blz. I-5909, punt 79).

(6) - PB L 145, blz. 1.

(7) - In de gewijzigde versie van richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van vereenvoudingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 384, blz. 47).

(8) - Zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG (PB L 376, blz. 1).

(9) - Zoals gewijzigd bij artikel G, punt 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(10) - PB L 263, blz. 1; gerectificeerd in PB 1993, L 15, blz. 33.

(11) - Voor de door dit artikel opgeworpen problemen in verband met de terugwerkende kracht zie de punten 24-43 van mijn conclusie in de zaak Road Air, waarnaar in punt 47 van 's Hofs arrest van 22 april 1997 wordt verwezen (C-310/95, Jurispr. blz. I-2229).

(12) - C-260/90, Jurispr. blz. I-643, punt 10.

(13) - Het Hof verklaart in punt 62 van advies 1/78 van 4 oktober 1979 (Jurispr. blz. 2871) en in punt 17 van advies 1/94 van 15 november 1994 (Jurispr. blz. I-5267), naar aanleiding van de LGO, dat het gaat om landen en gebieden die van de lidstaten afhankelijk zijn, doch buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.

(14) - Arrest Road Air, reeds aangehaald, punt 34.

(15) - 15/81, Jurispr. blz. 1409, punt 21.

(16) - Dat is het geval met het eiland Helgoland en het gebied van Büsingen voor de Bondsrepubliek Duitsland; Ceuta, Melilla en de Canarische Eilanden voor het Koninkrijk Spanje; Livigno, Campione d'Italia en de nationale wateren van het meer van Lugano voor de Italiaanse Republiek; de overzeese departementen voor de Franse Republiek en de berg Athos voor de Helleense Republiek.

(17) - In de overwegingen van de considerans van voornoemde richtlijn 92/111 wordt de reden voor deze uitsluiting gegeven: "(...) dat teneinde de neutraliteit van het gemeenschappelijk stelsel van omzetbelasting ten aanzien van de oorsprong van de goederen te waarborgen, het begrip $derdelandsgebied' en de definitie van invoer van een goed moeten worden aangevuld; (...) dat bepaalde gebieden die deel uitmaken van het douanegebied van de Gemeenschap, voor de toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde als derdelandsgebieden worden beschouwd; dat derhalve voor het handelsverkeer tussen de lidstaten en deze gebieden dezelfde beginselen inzake heffing van de belasting over de toegevoegde waarde gelden als voor handelingen tussen de Gemeenschap en derde landen (...)".

(18) - "De Hoge Raad is met het Hof van oordeel dat het grondgebied van de Nederlandse Antillen niet kan worden aangemerkt als $grondgebied van een lidstaat', als bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn juncto artikel 227 EG-Verdrag, en bij ontbreken van daartoe strekkende uitvoeringsmaatregelen evenmin daarmee ingevolge artikel 132, lid 1, EG-Verdrag voor de heffing van omzetbelasting kan worden gelijkgesteld."

(19) - Zie de punten 10 en 11, supra.

(20) - Zie punt 3.3 van het verwijzingsarrest betreffende de "beoordeling van de middelen van cassatie".

(21) - Waaronder artikel 4 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1): "(...) Onverminderd de artikelen 163 en 164 verliezen communautaire goederen deze douanestatus wanneer zij het douanegebied van de Gemeenschap daadwerkelijk verlaten."

(22) - Verzoeker beroept zich hiervoor op 's Hofs arrest van 21 mei 1985, Schul (47/84, Jurispr. blz. 1491), maar daarin gaat het om een ander probleem, dat bovendien betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de wijziging van de BTW ter zake van intracommunautaire handelingen: hierin moest worden uitgemaakt, of het reeds in de staat van uitvoer betaalde bedrag aan BTW al dan niet in de maatstaf van heffing voor de BTW moest worden opgenomen, wanneer een particulier in een lidstaat een uit een andere lidstaat afkomstig goed invoerde.