Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
S. ALBER
van 10 oktober 2002 (1)


Zaak C-384/01



Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Franse Republiek


„Niet-nakoming – Zesde BTW-richtlijn – Artikel 12, lid 3, sub a en b – Levering van gas en elektriciteit – Verlaagd tarief – Vastrecht voor aansluiting op distributienetten”






I ─ Inleiding

1. De Franse Republiek heeft in 1998 besloten de BTW-regeling voor de levering van gas en elektriciteit te wijzigen, door op het voor een bepaalde periode te betalen vastrecht voor de aansluiting op de dienovereenkomstige distributienetten en andere vaste kosten het verlaagde BTW-tarief toe te passen. Op de van het verbruik afhankelijke variabele vergoeding is het normale tarief van toepassing gebleven. De Commissie verwijt Frankrijk in de onderhavige niet-nakomingsprocedure, haar in strijd met de Zesde BTW-richtlijn (2) niet vooraf naar behoren c.q. volledig in kennis te hebben gesteld van haar voornemen. Tevens is zij van mening dat het hanteren van verschillende BTW-tarieven voor de twee bestanddelen van de prestatie, in strijd is met de richtlijn.

II ─ Rechtskader

2. Artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn (3) bepaalt: Het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde wordt door elke lidstaat vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor leveringen van goederen en voor diensten gelijk is. [...]De lidstaten kunnen bovendien een of twee verlaagde tarieven toepassen. Deze tarieven worden vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing dat niet lager mag zijn dan 5% en zijn uitsluitend van toepassing op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten.

3. Artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn (4) bepaalt:De lidstaten kunnen voor de levering van aardgas en elektriciteit een verlaagd tarief toepassen, mits er geen gevaar voor verstoring van de mededinging bestaat. Een lidstaat die voornemens is een dergelijk tarief toe te passen, stelt de Commissie daarvan vooraf in kennis. De Commissie besluit of er gevaar voor verstoring van de mededinging bestaat. Indien de Commissie binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving geen besluit heeft genomen, wordt er geacht geen gevaar voor verstoring van de mededinging te bestaan.

4. Artikel 29 van de Franse Loi des finances (belastingwet) nr. 98-1266 voor 1999 (5) bepaalt onder meer, dat op het vastrecht voor de levering van elektriciteit en gas, die door openbare netten worden gedistribueerd, een verlaagd BTW-tarief van 5,5 % wordt toegepast. Voor de resterende vergoeding, die afhankelijk is van het verbruik, geldt daarentegen overeenkomstig artikel 278 van de Code général des impôts het normale tarief van 19,60 %.

III ─ Feiten en procedure

5. Bij brief van 8 juli 1998 stelde de Franse minister van Economie, Financiën en Industrie de Commissie in kennis van het voornemen van Frankrijk om overeenkomstig artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn het verlaagde tarief toe te passen op het vastrecht voor de aansluiting op het gas- en elektriciteitsnet ('abonnement aux réseaux de distribution de gaz et d'électricité'), teneinde de consumptie te stimuleren en de koopkracht van met name de sociaal zwakkere huishoudens te verhogen.

6. De Commissie beschouwde deze brief als een kennisgeving in de zin van artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, en verzocht de Franse autoriteiten op 31 juli 1998 schriftelijk om nadere informatie over de wijze van uitvoering van de maatregel.

7. Het ministerie antwoordde bij brief van 7 september 1998 dat het vastrecht voor de aansluiting deel uitmaakt van de tegenprestatie voor de levering van gas en elektriciteit. Aangezien de verlaging voor alle energieleveranciers geldt, is verstoring van de mededinging uitgesloten.

8. In een verdere brief van 7 december 1998 uitte de Commissie twijfel aan de argumentatie van Frankrijk, omdat het vastrecht geen vergoeding vormt voor een daadwerkelijk energieverbruik, en verzocht zij de Franse autoriteiten dit punt nader toe te lichten. Aan dit verzoek gaven de Franse autoriteiten echter geen gevolg.

9. Het Franse parlement hechtte op 30 december 1998 zijn goedkeuring aan de betrokken wet, die vervolgens op 31 december 1998 bekendgemaakt werd en op 2 januari 1999 in werking trad. (6)

10. Op 22 oktober 1999 zond de Commissie Frankrijk vervolgens een aanmaningsbrief overeenkomstig artikel 226 EG. Toen een antwoord op deze brief uitbleef, zond zij Frankrijk op 13 juni 2000 een met redenen omkleed advies. Daar de opmerkingen van de Franse autoriteiten van 7 augustus 2000 de Commissie niet overtuigden, stelde zij op 5 oktober 2001 beroep in krachtens artikel 226 EG.

11. De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

─vast te stellen dat de Franse Republiek de krachtens artikel 12, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door op het vaste deel van de prijs voor de levering van gas en elektriciteit door de openbare netten een verlaagd BTW-tarief toe te passen;

─de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

12. De Franse Republiek concludeert dat het het Hof behage:

─het beroep te verwerpen;

─de Commissie te verwijzen in de kosten.

13. Een terechtzitting heeft niet plaatsgevonden.

IV ─ Argumenten van partijen

A ─ De Commissie

14. Zoals blijkt uit de motivering van het verzoekschrift, verwijt de Commissie de Franse Republiek twee schendingen van de Zesde richtlijn. Zij is van mening dat Frankrijk het verlaagde BTW-tarief heeft ingevoerd zonder de kennisgevingsprocedure van artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn naar behoren uit te voeren. Bovendien acht zij de nieuwe BTW-regeling in materieel opzicht in strijd met artikel 12, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn.

15. De termijn van artikel 12, lid 3, sub b, vierde zin, van de Zesde richtlijn is door haar tweede verzoek om inlichtingen van 7 december 1998 opnieuw vóór het aflopen ervan geschorst. Frankrijk had derhalve niet mogen aannemen dat de Commissie stilzwijgend met de bepaling instemde en deze niet mogen uitvoeren.

16. Het tweede verzoek om inlichtingen was niet onrechtmatig en had niet tot doel, de procedure te vertragen. De Commissie had veeleer behoefte aan bijkomende inlichtingen om de invloed van de maatregel op de mededinging in de Gemeenschap te kunnen beoordelen en in de zin van artikel 253 EG een met redenen omklede beschikking te kunnen geven.

17. Het verwijt van een materiële inbreuk baseert de Commissie op een alternatieve motivering.

18. Wanneer het vastrecht een vergoeding is voor een andere prestatie dan de levering van energie, is artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, dat voorziet in de mogelijkheid van een verlaagd tarief voor de levering van energie, niet van toepassing. Er is ook geen sprake van een ander geval van toepassing van een verlaagd tarief uit hoofde van artikel 12, lid 3, sub a, juncto bijlage H van de Zesde richtlijn.

19. Beschouwt men het vastrecht evenwel als een deel van de tegenprestatie voor de levering van energie, dan is de maatregel in strijd met het in artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn verankerde beginsel, dat op gelijksoortige prestaties hetzelfde tarief moet worden toegepast. Dat is in wezen een uitdrukking van het beginsel van fiscale neutraliteit.

20. De regeling leidt tot een ongelijke behandeling van uiteenlopende groepen verbruikers. Wanneer een verbruiker een tariefmodel heeft gekozen met een hoog vastrecht, maar een lage verbruiksprijs, geldt een lager gemiddeld belastingtarief dan bij een tariefmodel met een laag vastrecht en een hoge verbruiksprijs.

B ─ De Franse regering

21. De Franse regering is van mening dat zij de Commissie reeds naar aanleiding van haar eerste verzoek alle nodige inlichtingen heeft verstrekt. Voor de door de Commissie aangevoerde alternatieve motivering van de schending van de richtlijn waren geen verdere inlichtingen vereist. Het is niet begrijpelijk waarom de verstrekte inlichtingen wel volstonden om een niet-nakomingsprocedure in te leiden, maar niet om overeenkomstig artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn een besluit te nemen.

22. Dat de Franse autoriteiten niet meer op het ─ in hun ogen overbodige ─ verzoek om inlichtingen van de Commissie van 7 december 1998 hebben gereageerd, betekent niet dat artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn is geschonden. Dit verzoek had geen schorsing tot gevolg van de termijn waarbinnen de Commissie bezwaar had kunnen aantekenen tegen de invoering van het verlaagde belastingtarief. (7) Dit betekent, dat de termijn op 7 december 1998, drie maanden na ontvangst van de kennisgeving van de Franse regering door de Commissie, was verstreken, en dat de maatregel als stilzwijgend goedgekeurd kon worden beschouwd.

23. Louter subsidiair wijst de Franse regering de grief van een materiële inbreuk op de richtlijn van de hand. Zij heeft altijd benadrukt dat het vastrecht een tegenprestatie is voor de levering van gas en elektriciteit en niet voor een andere dienst.

24. Ook het beginsel van uniformiteit van het belastingtarief voor gelijksoortige prestaties is niet geschonden. De energielevering door de openbare netten bestaat namelijk uit een combinatie van verschillende prestaties, waarop uiteenlopende belastingtarieven kunnen worden toegepast. Enerzijds wordt de klant een aansluiting beschikbaar gesteld en dus de mogelijkheid geboden om gas of elektriciteit af te nemen. Anderzijds wordt een bepaalde hoeveelheid energie geleverd en naar gelang van het verbruik gefactureerd.

25. De grief van discriminatie tussen verschillende groepen van verbruikers wijst de Franse regering als niet-ontvankelijk van de hand, aangezien die in het met redenen omkleed advies niet naar voren is gebracht. De ondernemingen Gaz de France (GdF) en Electricité de France (EdF) hanteren uiteenlopende vastrechten naar gelang van het gecontracteerd vermogen respectievelijk de spanning, naar gelang van de klantengroep (verbruik voor huishoudelijke, commerciële, lichte industriële en industriële doeleinden) en binnen een klantengroep naar gelang van de door de klant gekozen tariefopties. Uit het door de Commissie aangevoerde voorbeeld blijkt dus niet dat sprake is van discriminatie.

V ─ Beoordeling rechtens

A ─ Niet-naleving van de kennisgevingsprocedure

26. Artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om op de levering van gas en elektriciteit een verlaagd BTW-tarief toe te passen, mits geen gevaar voor verstoring van de mededinging bestaat.

27. Vóór de invoering van het verlaagde tarief dient de lidstaat de Commissie van zijn voornemen in kennis te stellen. Ofwel neemt de Commissie een uitdrukkelijke besluit ter zake, ofwel laat zij een termijn van drie maanden verstrijken, zonder een besluit te nemen. In het tweede geval wordt er geacht geen gevaar voor verstoring van de mededinging te bestaan.

28. Verdere procedurele bepalingen bevat artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn niet. In tegenstelling tot de overeenkomstige regeling voor overheidssteun in artikel 88, lid 3, derde zin, EG, verbiedt de eerstgenoemde bepaling niet uitdrukkelijk, dat een verlaging van kracht wordt voordat de Commissie haar besluit heeft genomen of de termijn van drie maanden is verstreken.

29. Voor de nuttige werking van de bepaling is het echter geboden, ze aldus uit te leggen dat een dergelijk uitvoeringsverbod wel bestaat. Indien de lidstaat het verlaagde tarief reeds zou mogen toepassen voordat de Commissie haar besluit heeft genomen, zouden door de Commissie later mogelijk vastgestelde verstoringen van de mededinging reeds zijn opgetreden. Bovendien zou de nationale wetgever bij bezwaar van de Commissie de zojuist ingevoerde bepaling meteen weer moeten opheffen. Dergelijke wijzigingen op de korte termijn zouden gepaard gaan met onnodige problemen voor de belastingplichtigen en de belastingdiensten, en aanzienlijke rechtsonzekerheid tot gevolg hebben.

30. Voor deze uitlegging pleit ook, dat de maatregel drie maanden na de kennisgeving ervan wordt geacht de mededinging niet te verstoren, wanneer de Commissie zich niet heeft geuit. Deze fictie respectievelijk stilzwijgende goedkeuring door de Commissie waarborgt, dat deze laatste een lidstaat niet gedurende een buitensporig lange periode in het ongewisse laat verkeren omtrent haar beoordeling. Van de lidstaat kan worden gevergd, gedurende de drie maanden die het onderzoek onder normale omstandigheden hooguit kan duren, met de invoering van het verlaagde tarief te wachten.

31. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met het feit dat de wijziging van het BTW-tarief voor de energielevering, gezien het grote aantal belastingplichtigen dat hierdoor geraakt wordt en de aanzienlijke gevolgen voor de overheidsbegroting, een politiek besluit met een grote draagwijdte is.

32. De Franse Republiek mocht het verlaagde BTW-tarief voor de levering van gas en elektriciteit krachtens artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn dus pas invoeren, nadat de Commissie had vastgesteld dat hiervan geen gevaar voor verstoring van de mededinging uitging of wanneer sinds de kennisgeving aan de Commissie drie maanden waren verstreken, zonder dat deze een besluit had genomen. Aangezien de Commissie geen positief besluit heeft genomen, was alleen in het tweede geval een procedureel correcte wijziging van het BTW-tarief mogelijk.

33. Derhalve zal ik onderzoeken, wanneer de termijn van drie maanden begon te lopen c.q. eindigde.

34. De Commissie gaat er blijkbaar van uit, dat de termijn weliswaar inging met de eerste kennisgeving, maar door haar twee verzoeken om informatie van respectievelijk 31 juli 1998 en 7 december 1998 telkens werd geschorst en opnieuw begon te lopen. Dit zou betekenen, dat de termijn op het tijdstip waarop de belastingwet van kracht werd, nog niet was verstreken.

35. De Zesde richtlijn bepaalt niet precies welke gegevens de lidstaat bij de kennisgeving dient te verstrekken en welke gevolgen het voor het verloop van de beoordelingstermijn heeft, wanneer de gegevens onvolledig zijn en de Commissie dus om nadere informatie moet verzoeken. Derhalve moeten, met inaanmerkingneming van strekking en doel van de bepaling, de richtsnoeren worden uitgewerkt die in het kader van de kennisgevingsprocedure van artikel 12, lid 3, sub b, moeten worden nageleefd.

36. Deze richtsnoeren moeten rekening houden met het beginsel, dat de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen over en weer tot loyale samenwerking verplicht zijn, zoals dat met name aan artikel 10 EG (8) ten grondslag ligt. Bovendien kunnen parallellen worden gemaakt met de procedure voor de aanmelding van staatssteun. De lidstaat en de Commissie hebben in beide gevallen soortgelijke belangen. Wat het recht inzake steunmaatregelen betreft, hebben in eerste instantie de rechtspraak en vervolgens ook de wetgever geconcretiseerd, welke gevolgen het verstrekken van onvolledige gegevens in de aanmelding voor het verloop van de beoordelingstermijn heeft.

37. Reeds vóór de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (9) (thans artikel 88 EG) (hierna: verordening nr. 659/1999) werd bijvoorbeeld erkend dat pas een volledige aanmelding tot gevolg heeft dat de in het arrest Lorenz (10) genoemde termijn voor de opening van de formele procedure begint te lopen. (11) Deze voorwaarde is inmiddels door artikel 4, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 659/1999 in positief recht omgezet.

38. Bovendien bepaalt artikel 4, lid 5, derde zin, van verordening nr. 659/1999, dat een aanmelding als volledig wordt beschouwd wanneer de Commissie binnen twee maanden na ontvangst van de aanmelding niet om verdere informatie heeft verzocht.

39. Deze in het recht inzake steunmaatregelen ontwikkelde beginselen kunnen ook worden toegepast op de kennisgeving krachtens artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn. Pas wanneer de Commissie echt over alle informatie beschikt die vereist is om te kunnen beoordelen of de geplande invoering van een verlaagd belastingtarief gevaar voor verstoring van de mededinging meebrengt, begint de termijn van drie maanden te lopen.

40. Advocaat-generaal Jacobs heeft in zijn conclusie in de zaak Oostenrijk/Commissie met betrekking tot het recht inzake steunmaatregelen terecht uiteengezet dat de Commissie, wanneer zij de lidstaat om aanvullende inlichtingen verzoekt, impliciet vaststelt dat de aanmelding onvolledig is. (12) Indien de aanmelding inderdaad niet volledig was, hetgeen door het Hof moet worden getoetst (13) , is de termijn nooit beginnen te lopen en wordt hij door een verzoek om inlichtingen dan ook niet geschorst. Indien de Commissie binnen drie maanden niet om nadere inlichtingen verzoekt, dient de kennisgeving volgens artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn eveneens als volledig te worden beschouwd.

41. Derhalve moet worden onderzocht of de kennisgeving volledig was c.q. als volledig kon worden beschouwd, zodat de termijn kon beginnen te lopen.

42. De eerste mededeling van de Franse regering van 8 juli 1998 vormde geen volledige kennisgeving. Pas geheel aan het einde van deze brief, die hoofdzakelijk betrekking had op andere BTW-vraagstukken, deelde de Franse regering kort mede dat zij voornemens was op het vastrecht voor de levering van gas en elektriciteit het verlaagde BTW-tarief toe te passen, teneinde de consumptie te stimuleren en de koopkracht van de huishoudingen te verhogen.

43. Bovendien verwees de mededeling naar artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn en niet naar de eigenlijk relevante bepaling sub b. Door deze fout kon zeker verwarring ontstaan. De Commissie kon aannemen dat het vastrecht niet als een energielevering diende te worden beschouwd, maar als een prestatie in de zin van artikel 12, lid 3, sub a, juncto bijlage H van de Zesde richtlijn.

44. De kennisgeving kan ook niet als volledig worden beschouwd, omdat de Commissie op 31 juli 1998 om bijkomende informatie heeft verzocht.

45. Op 7 september 1998 vulde de Franse regering haar inlichtingen aan. De Commissie wendde zich vervolgens opnieuw schriftelijk tot de Franse Republiek. Het is de vraag, of deze brief als een verzoek om verdere inlichtingen moet worden beschouwd.

46. De Commissie wijst weliswaar enerzijds erop, dat de brief de termijn wederom schorst. Dit betekent dat zijzelf van mening is dat haar brief de werking heeft van een verzoek om inlichtingen. Anderzijds stelt zij echter geen concrete vragen en verzoekt zij niet om concrete informatie, maar betwijfelt zij alleen dat het vastrecht als een levering van energie kan worden beschouwd, aangezien hiermee op zich nog geen daadwerkelijk verbruik van energie verbonden is. Bovendien wijst zij erop, dat volgens haar ook artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn in aanmerking moet worden genomen.

47. Uit het arrest van het Hof Oostenrijk/Commissie kan worden geconcludeerd dat een brief waarin de Commissie niet om bepaalde ophelderingen inzake een steunvoornemen verzoekt, het begin van de termijn niet kan uitstellen. (14)

48. Bij de beoordeling van de brief moet ook in aanmerking worden genomen, dat de kennisgeving in eerste instantie feitelijke informatie dient te bevatten over de geplande nationale maatregelen evenals over de situatie op de markt voor de prestaties waarop het verlaagde tarief zal worden toegepast. De lidstaat is daarentegen niet verplicht, overwegingen rechtens betreffende de kwalificatie van de maatregel te doen gelden, aangezien het aan de Commissie staat de feitelijke situatie rechtens te beoordelen.

49. De brief van 7 december 1998 kan derhalve niet als een verzoek om aanvullende inlichtingen worden beschouwd, aangezien de Commissie niet om informatie over de geplande nationale regeling of over het feitelijk kader verzoekt. Zij vraagt de Franse regering veeleer, zich over de juridische kwalificatie van het vastrecht als onderdeel van de energielevering te uiten. Ook de referentie aan artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn heeft niet tot doel, feitelijke inlichtingen te verkrijgen, maar geeft ─ en ook dat slechts uiterst vaag ─ juridische overwegingen van de Commissie weer.

50. Niettemin is het zeer de vraag, of de Franse regering de Commissie daadwerkelijk reeds alle vereiste inlichtingen ter beoordeling van de maatregel had verstrekt. Er ontbrak bijvoorbeeld informatie over de situatie op de relevante markten. Tevens ontbraken precieze gegevens over de in Frankrijk toegepaste tarieven voor de gas- en elektriciteitsvoorziening, bijvoorbeeld over het aandeel van het vastrecht en de verbruiksafhankelijke vergoeding in de totale prijs voor de energielevering.

51. Het argument van de Franse regering, dat de informatie als toereikend voor de toepassing van de Zesde richtlijn moest worden beschouwd, omdat de Commissie op basis hiervan in staat was een niet-nakomingsprocedure in te leiden, is betwistbaar. Met deze twee procedures worden immers uiteenlopende doelstellingen nagestreefd. Bovendien zouden aan de Commissie, wat de bewijsplicht in niet-nakomingsprocedures betreft, lagere eisen kunnen worden gesteld, wanneer de lidstaat geen medewerking heeft verleend aan de vaststelling van de feiten.

52. In wezen speelt het echter geen rol, of de informatie die de Franse regering de Commissie heeft verstrekt, inderdaad toereikend was voor een beoordeling overeenkomstig artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn. De Commissie heeft de Franse regering in ieder geval geen concrete vragen gesteld, waaruit kon worden afgeleid, dat zij behoefte had aan verdere informatie over de feitelijke situatie en de kennisgeving derhalve als onvolledig beschouwde, zoals het beginsel van loyale samenwerking nochtans zou hebben verlangd.

53. Het loutere feit, dat de Commissie in haar brief stelt dat deze de termijn schorst, doet daaraan geen afbreuk. Indien de Commissie het begin van de beoordelingstermijn aldus zou kunnen beïnvloeden, zou de regeling worden uitgehold op grond waarvan na drie maanden de fictie ontstaat dat de maatregel in overeenstemming is met de mededingingsregels. Dit zou indruisen tegen het doel van de regeling, de lidstaten niet al te lang in het ongewisse te laten omtrent de beoordeling van de geplande maatregel.

54. Bijgevolg dient de kennisgeving van de Franse regering, nadat deze laatste haar gegevens per brief van 7 september 1998 had aangevuld, als volledig te worden beschouwd. Drie maanden na ontvangst van deze brief door de Commissie, kon ervan worden uitgegaan dat er geen gevaar voor verstoring van de mededinging bestaat.

55. Het stond de Franse Republiek vervolgens vrij het verlaagde tarief voor energieleveringen in te voeren. Schending van de kennisgevingsprocedure van artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn kan haar niet worden verweten.

B ─ Inbreuk op de materiële bepalingen van artikel 12, lid 3, sub a en b,van de Zesde richtlijn

1. Ontvankelijkheid van een alternatieve motivering

56. De Commissie baseert de grief van een materiële inbreuk op twee alternatieve middelen. In het eerste alternatief berust de inbreuk op het feit dat artikel 12, lid 3, sub a, in verbinding met bijlage H of een andere bepaling van de Zesde richtlijn, niet voorziet in toepassing van een verlaagd belastingtarief op de van de eigenlijke energielevering verschillende prestatie vastrecht voor de levering van gas en elektriciteit.

57. In het tweede alternatief beroept de Commissie zich op schending van het beginsel van uniformiteit van het belastingtarief. Ook al vloeit dit beginsel volgens de Commissie eveneens voort uit artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn, laakt zij met dit tweede alternatief toch een geheel andere inbreuk.

58. Welk van de twee alternatieve middelen uiteindelijk relevant is, maakt de Commissie afhankelijk van het antwoord op de prealabele vraag, of het vastrecht voor de aansluiting moet worden beschouwd als een deel van de vergoeding voor de energielevering of als een vergoeding voor een zelfstandige prestatie. Alhoewel de Franse regering in de loop van de precontentieuze procedure gegevens heeft verstrekt, die volgens haar ervoor pleiten dat het vastrecht als een deel van de energielevering moet worden beschouwd, is de Commissie in haar verzoekschrift niet op deze gegevens ingegaan en heeft zij zich op geen van de twee alternatieven vastgelegd. Pas in repliek heeft de Commissie ten slotte betoogd dat de beschikbaarstelling van een distributienet een zelfstandige prestatie en niet een deel van de energielevering is.

59. Het is de vraag of een grief in deze vorm voldoende bepaald is en geen afbreuk doet aan de rechten van de verdediging van de Franse Republiek. Ofschoon de Franse regering op dit punt geen bezwaar heeft gemaakt, zou het Hof deze vraag, die de ontvankelijkheid betreft, ambtshalve kunnen onderzoeken.

60. Alhoewel de Commissie de twee alternatieven niet uitdrukkelijk in een rangorde heeft geplaatst, blijkt uit haar algemene argumentatie, dat zij in eerste instantie van opvatting is dat de beschikbaarstelling van het distributienet niet als een levering van gas en elektriciteit kan worden beschouwd. De schending van het beginsel van uniformiteit van het belastingtarief is derhalve slechts relevant voor het geval dat het Hof de beschikbaarstelling van het energiedistributienet niet als een zelfstandige prestatie, maar als een onderdeel van de energielevering aanmerkt. Het tweede alternatief dient derhalve als een subsidiaire motivering te worden beschouwd.

61. Het is toegestaan, de niet-nakoming op een primaire en een subsidiaire motivering te baseren. Het verwijt van de Commissie is derhalve voldoende duidelijk omschreven. Dit betekent dat geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de verdediging van de Franse regering.

2. Ontvankelijkheid van het onderzoek van materiële inbreuken

62. Aangezien de termijn van drie maanden is verstreken, zonder dat de Commissie zich over het gevaar voor verstoring van de mededinging heeft geuit, wordt een dergelijk gevaar krachtens artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn geacht niet te bestaan. De Franse regering is van mening dat de Commissie de maatregel stilzwijgend heeft goedgekeurd door de termijn te laten verstrijken, en derhalve niet gerechtigd is, dezelfde maatregel in het kader van een niet-nakomingsprocedure te betwisten.

63. Deze opvatting kan niet worden gevolgd. Of na afloop van de termijn een juridische fictie ontstaat dan wel of men ─ zoals de Franse regering ─ het zwijgen van de Commissie uitlegt als een stilzwijgend besluit, speelt in dit verband geen rol.

64. De fictie respectievelijk het stilzwijgende besluit heeft namelijk alleen betrekking op het gevaar voor verstoring van de mededinging. De overige feitelijke voorwaarden van artikel 12, lid 3, sub b, en andere bepalingen van de Zesde richtlijn vallen hier niet onder. Zo kan de prestatie waarvoor een verlaagd belastingtarief gepland is, ook wanneer de Commissie zich drie maanden na de kennisgeving niet definitief heeft geuit, niet als een levering van gas en elektriciteit worden beschouwd. Dit betekent dat althans de hoofdgrief van de Commissie, dat de Franse Republiek de prestatie ten onrechte als een energielevering kwalificeert, ontvankelijk is, met als gevolg dat artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn niet als grondslag kon dienen voor de invoering van het verlaagde belastingtarief.

65. Ook de subsidiaire grief van schending van het beginsel van uniformiteit van het belastingtarief kan de Commissie in de onderhavige procedure aanvoeren. Er bestaat weliswaar een zeker verband tussen een mogelijke schending van dit beginsel en de invloed van de maatregel op de mededinging, zoals ik nog zal aantonen. (15) Desalniettemin laakt de Commissie in eerste instantie een schending van artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn. Eventueel dient in het kader van de materiële toetsing te worden nagegaan in hoeverre de Commissie gebonden is door haar beoordeling van het gevaar voor verstoring van de mededinging, die ten grondslag ligt aan haar stilzwijgend besluit c.q. de fictie van overeenstemming met de mededingingsregels.

66. Ten slotte dient in aanmerking te worden genomen dat de Commissie reeds in haar brieven van 31 juli 1998 en 7 december 1998 vraagtekens heeft geplaatst bij de kwalificatie van het vastrecht als levering van gas en elektriciteit. In laatstgenoemde brief uitte zij bovendien twijfels met betrekking tot artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn. Ook al heeft de Commissie dus verzuimd, zich tijdig over het vraagstuk van de mededingingsverstoring uit te spreken, valt haar ten aanzien van de in de niet-nakomingsprocedure naar voren gebrachte grieven geen tegenstrijdig gedrag te verwijten.

3. De hoofdgrief: kwalificatie van de beschikbaarstelling van het distributienet voor energie als zelfstandige prestatie

67. De hoofdgrief van de Commissie kan slechts slagen, wanneer het vastrecht niet als een onderdeel van de levering van gas en elektriciteit wordt gekwalificeerd, maar als een prestatie van andere aard. Artikel 12, lid 3, sub a, derde alinea, van de Zesde richtlijn bepaalt dat het verlaagde tarief alleen op de in bijlage H genoemde categorieën van diensten mag worden toegepast. Aangezien het vastrecht voor de energievoorziening of de beschikbaarstelling van de overeenkomstige distributienetten onder geen van de categorieën van bijlage H valt, zou toepassing van een verlaagd tarief in dit geval niet zijn toegestaan.

68. Om te beginnen wil ik erop wijzen dat de Commissie haar mening, dat het vastrecht betrekking heeft op een zelfstandige prestatie, in het verzoekschrift niet nader heeft gemotiveerd, alhoewel de Franse regering deze opvatting reeds in haar brief van 7 september 1998 uitdrukkelijk van de hand had gewezen.

69. Pas in repliek stelt de Commissie, dat het in artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn gebruikte begrip levering uitsluit dat hieronder ook het vastrecht wordt begrepen. Veeleer gaat het bij de hierdoor geboden mogelijkheid om energie af te nemen om een aparte, aan de levering zelf voorafgaande prestatie.

70. Op de vraag of de Commissie met deze vrij oppervlakkige en pas in repliek aangevoerde motivering de in niet-nakomingsprocedures op haar rustende bewijsplicht is nagekomen, behoeft niet te worden ingegaan, indien blijkt dat haar opvatting ten gronde niet juist is.

71. Het vastrecht voor de aansluiting kan slechts dan als een aparte prestatie worden beschouwd, wanneer het gaat om een prestatie die kan worden gescheiden van de eigenlijke levering van gas en elektriciteit. Hierbij moeten twee factoren in aanmerking worden genomen. Wanneer het abonnement voor de aansluiting ook zou kunnen worden afgesloten zonder dat dit gekoppeld zou zijn aan de levering van gas of elektriciteit in engere zin, dan zou dit ervoor pleiten dat scheiding mogelijk is. Gas en elektriciteit zouden dus ook van een derde moeten kunnen worden afgenomen. Het vastrecht zou zich dan in de praktijk beperken tot het pure gebruik van het distributienet. Tegelijkertijd zou het vastrecht voor de aansluiting in een feitelijke verhouding moeten staan tot bepaalde vaste kosten, bijvoorbeeld de kosten voor de exploitatie van het net.

72. Om de vraag te kunnen beantwoorden of het vastrecht c.q. de exploitatie van het net en de levering van bepaalde energiehoeveelheden van elkaar kunnen worden gescheiden, moet het rechtskader van de desbetreffende markten in aanmerking worden genomen.

73. Relevant voor de sector elektriciteit is richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (16) , die uiterlijk per 19 februari 1999 diende te worden omgezet. Artikel 19 van deze richtlijn voorziet in een geleidelijke openstelling van de markt, waarbij echter in eerste instantie alleen grootafnemers de mogelijkheid wordt geboden om zelf hun leveranciers te kiezen.

74. Uit het eerste benchmarkingverslag van de Commissie over de verwezenlijking van de interne markt voor elektriciteit en gas van 3 december 2001 (17) blijkt dat op dit tijdstip ─ dus geruime tijd na afloop van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (18)  ─ in Frankrijk pas 30 % van de markt was opengesteld. Alleen eindverbruikers met een jaarlijks verbruik van 16 GWh en meer waren vrij in de keuze van hun leveranciers. (19) Particuliere huishoudingen, die in eerste instantie door de belastingregeling voor het vastrecht worden geraakt, konden hun energie op het relevante tijdstip dus uitsluitend verkrijgen bij de onderneming EdF, die tot die tijd een monopolie had en op wier distributienetten zij ook waren aangesloten.

75. De liberalisering van de gasvoorziening is geregeld in richtlijn 98/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas. (20) Deze richtlijn had uiterlijk op 10 augustus 2000 in nationaal recht moeten worden omgezet, hetgeen in Frankrijk echter niet het geval was. (21) Overigens kunnen ook in deze sector aanvankelijk alleen grootafnemers zelf hun leverancier kiezen. (22)

76. Het lijkt erop, dat particuliere huishoudingen evenals veel industriële en commerciële afnemers op het relevante tijdstip dus alleen bij de ondernemingen EdF en GdF, op wier netten zij ook waren aangesloten, elektriciteit respectievelijk gas konden afnemen. Hieruit lijkt te volgen dat het vastrecht voor de aansluiting niet als een aparte prestatie valt aan te merken.

77. Ook het tweede criterium duidt erop, dat de prestaties niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Niets wijst er namelijk op, dat de hoogte van het vastrecht voor de aansluiting werkelijk in een rechtstreekse verhouding tot bepaalde vaste kosten staat. De hoogte van het vastrecht varieert weliswaar naar gelang van het gecontracteerd vermogen c.q. de spanning en de klantengroep, zodat ervan kan worden uitgegaan dat er een verband bestaat tussen de intensiteit van het gebruik van de infrastructuur en de hoogte van het vastrecht. Anderzijds heeft de Franse regering echter in haar brief van 7 september 1998 aan de Commissie verklaard dat de inkomsten uit het vastrecht voor de aansluiting slechts ongeveer 27 % van de totale kosten van de leverancier dekken, terwijl de vaste kosten (23) feitelijk meer dan de helft van de totale kosten bedragen. Een deel van de vaste kosten wordt dus gedekt door de inkomsten uit de afhankelijk van het verbruik berekende vergoedingen.

78. De indeling van de tegenprestatie voor de levering van gas en elektriciteit in een vast en een variabel aandeel, moet onder deze omstandigheden worden beschouwd als een door de energieleveranciers genomen maatregel van vrije prijsstelling voor een geïntegreerde prestatie. (24) Het gaat niet om verschillende vergoedingen voor twee prestaties die van elkaar kunnen worden gescheiden.

79. Ook richtlijn 90/377/EEG van de Raad van 29 juni 1990 betreffende een communautaire procedure inzake de doorzichtigheid van de prijzen van gas en elektriciteit voor industriële eindverbruikers (25) , is gebaseerd op deze zienswijze. Krachtens bijlage I, punt 9 (betreffende gas), respectievelijk bijlage II, punt 8 (betreffende elektriciteit), dient een uniforme prijs te worden gesteld, met inaanmerkingneming van de vaste en de verbruiksafhankelijke vergoedingen.

80. Het was dus niet uitgesloten een verlaagd BTW-tarief op basis van artikel 12, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn in te voeren, louter op grond van het feit dat het vastrecht voor de aansluiting niet de levering van gas en elektriciteit in de zin van deze bepaling betreft. De hoofdgrief van de Commissie moet derhalve worden afgewezen.

81. Deze vaststelling heeft echter alleen betrekking op het voor de niet-nakoming relevante tijdstip bij afloop van de termijn die in het met redenen omkleed advies was gesteld. In de loop van de verdere liberalisering kan de situatie inmiddels zijn veranderd.

4. De subsidiaire grief: schending van het beginsel van uniformiteit van het belastingtarief

82. Voor het geval dat het vastrecht voor de aansluiting als een levering van gas en elektriciteit zou moeten worden beschouwd, laakt de Commissie een schending van het beginsel, dat gelijksoortige diensten ook aan hetzelfde BTW-tarief moeten worden onderworpen.

83. Zij leidt dit beginsel af uit artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn, bepalende dat het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde door elke lidstaat [wordt] vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor leveringen van goederen en voor diensten gelijk is. Dit beginsel, dat inherent is aan het recht inzake de belasting over de toegevoegde waarde, dient discriminatie te voorkomen tussen personen die dezelfde goederen of diensten verwerven.

84. Uit de formulering van die bepaling kan dit beginsel evenwel niet worden afgeleid. In de bepaling wordt alleen maar vastgesteld dat het normale tarief voor diensten en goederen gelijk is. Dat op gelijksoortige diensten en gelijksoortige goederen hetzelfde tarief moet worden toegepast, volgt uit die bepaling niet.

85. Het door de Commissie aangevoerde beginsel is echter een deelaspect van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat is erkend als fundamenteel beginsel van het gemeenschappelijk BTW-stelsel. Het Hof heeft in zijn arrest Commissie/Frankrijk bijvoorbeeld het volgende vastgesteld: Daaruit volgt, dat de instelling en de handhaving van een tarief van 2,1 % voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl voor de levering van geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen, een tarief van 5,5 % geldt, slechts toelaatbaar zijn indien zij het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel en dient te gelden bij de omzetting van de Zesde richtlijn, niet miskennen [...].Genoemd principe verzet zich er met name tegen, dat soortgelijke goederen, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld [...]. Daaruit vloeit voort, dat genoemde producten aan een uniform tarief moeten worden onderworpen. Het beginsel van fiscale neutraliteit sluit dus tevens de twee andere [...] beginselen in, te weten de beginselen van uniformiteit van de BTW en van het opheffen van concurrentievervalsingen. (26)

86. Hier is de vraag aan de orde, of de grief van de Commissie moet worden afgewezen omdat zij betrekking heeft op artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn, en niet op het algemene beginsel van fiscale neutraliteit.

87. Hiertegen pleit enerzijds, dat het beginsel van uniformiteit van het belastingtarief, dat door de Commissie uitdrukkelijk is genoemd, in wezen een deelaspect is van het beginsel van fiscale neutraliteit. Anderzijds heeft de Commissie de inhoud van het betrokken beginsel reeds in de aanmaningsbrief zo duidelijk omschreven, dat de Franse regering hieruit kon opmaken welke inbreuk de Commissie haar feitelijk verweet. Dat de Commissie ten onrechte artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn als grondslag van het beginsel van uniformiteit van het belastingtarief heeft aangevoerd, leidt derhalve niet tot afwijzing van deze grief.

88. Het beginsel van fiscale neutraliteit zou worden geschonden indien de Franse belastingregeling ertoe zou leiden dat gelijksoortige diensten die met elkaar concurreren, ten aanzien van de BTW op uiteenlopende wijze zouden worden behandeld.

89. Zoals gezegd, gaat het bij het vastrecht voor de aansluiting en de levering van gas of elektriciteit, voor het merendeel van de eindverbruikers niet om los van elkaar staande prestaties, maar om een geïntegreerde prestatie, die diensten en de levering van lichamelijke zaken omvat. (27) Alleen de prijs van de prestatie wordt opgedeeld in twee bestanddelen, namelijk het vastrecht en de verbruiksafhankelijke vergoeding.

90. De toepassing van verschillende BTW-tarieven op de twee bestanddelen van de vergoeding heeft tot gevolg, dat de totale prestatie in feite wordt onderworpen aan een BTW-tarief dat overeenstemt met het overeenkomstig de prijsbestanddelen gewogen gemiddelde van de BTW-tarieven. Dit betekent dat de levering van gas en elektriciteit in feite wordt onderworpen aan een groot aantal belastingtarieven, waarvan de hoogte afhankelijk is van het respectieve aandeel van het vastrecht en de verbruiksafhankelijke vergoeding in de totale prijs.

91. Dit is in strijd met artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn, dat bepaalt dat naast het normale tarief hooguit twee verlaagde tarieven mogen worden toegepast. Aangezien de Commissie deze inbreuk evenwel niet heeft gelaakt, kan hierop in de onderhavige procedure niet worden ingegaan.

92. De betrokken belastingregeling zou echter ook in strijd kunnen zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit, omdat op gelijksoortige prestaties uiteenlopende belastingtarieven worden toegepast.

93. Hieraan doet ook het argument van de Franse regering geen afbreuk, dat het vastrecht voor de aansluiting ook varieert naar gelang van de prestatie en de klantengroep. Elektriciteitsleveringen op laagspanning en op middenspanning kunnen bijvoorbeeld uiteenlopende prestaties vormen. Maar binnen dezelfde spanningsgroep worden ook weer uiteenlopende effectieve BTW-tarieven toegepast, afhankelijk van de hoeveelheid energie die werkelijk is afgenomen en dus van de omvang van het deel van de vergoeding waarop het normale BTW-tarief wordt toegepast.

94. Het beginsel van fiscale neutraliteit dient echter volgens het Hof ook uit te sluiten dat soortgelijke goederen, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld. (28) In wezen gaat het er dus om, dat de mededinging tussen de aanbieders van de betrokken goederen niet mag worden verstoord.

95. Het is mogelijk dat de ondernemingen EdF en GdF in Frankrijk op het relevante tijdstip meerdere tariefmodellen toepasten. De belastingregeling kan derhalve voor verschillende klantengroepen uiteenlopende gevolgen hebben gehad. De Commissie heeft echter niet uiteengezet in hoeverre dat op de Franse markten voor de levering van gas en elektriciteit reeds concurrentie bestond en de belastingregeling derhalve gevaar voor verstoring van de mededinging tussen verschillende marktdeelnemers meebracht.

96. Dit betekent dat de Commissie een wezenlijke voorwaarde voor schending van het beginsel van fiscale neutraliteit niet heeft bewezen. Ook deze grief moet derhalve worden afgewezen.

VI ─ Kosten

97. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het beroep moet worden verworpen, dient de Commissie overeenkomstig de vordering van de Franse Republiek in de kosten te worden verwezen.

VII ─ Conclusie

98. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

1) het beroep te verwerpen;

2) de Commissie te verwijzen in de kosten.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting ─ Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).


3 – Zoals gewijzigd bij richtlijn 96/95/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging, wat de hoogte van het normale BTW-tarief betreft, van richtlijn 77/388 (PB L 338, blz. 89).


4 – Zoals gewijzigd bij richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van richtlijn 77/388 (onderlinge aanpassing van de BTW-tarieven) (PB L 316, blz. 1).


5 – JORF van 31 juli 1998, blz. 20050.


6 – Zie artikel 2 van het decreet van 5 november 1870 over de uitvaardiging (promulgation) van wetten en decreten.


7 – De Franse regering verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 15 februari 2001, Oostenrijk/Commissie (C-99/98, Jurispr. blz. I-1101).


8 – Het Hof benadrukt het belang van dit beginsel in zijn vaste rechtspraak in verband met moeilijkheden die de lidstaten ondervinden bij de uitvoering van beschikkingen van de Commissie inzake steunmaatregelen. Zie onder meer arresten van 2 februari 1989, Commissie/Frankrijk (94/87, Jurispr. blz. 175, punt 9); 3 juli 2001, Commissie/België (C-378/98, Jurispr. blz. I-5107, punt 31), en 2 juli 2002, Commissie/Spanje (C-499/99, Jurispr. blz. I-06031, punt 24).


9 – PB L 83, blz. 1.


10 – Arrest van 11 december 1973, Lorenz (120/73, Jurispr. blz. 1471).


11 – Arrest Oostenrijk/Commissie (aangehaald in voetnoot 7, punt 56). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 13 juli 2000 in deze zaak (Jurispr. blz. I-1105, punten 70-81).


12 – Aangehaald in voetnoot 11, punt 98.


13 – In het arrest Oostenrijk/Commissie (aangehaald in voetnoot 7, punten 60 e.v.) heeft het Hof namelijk onderzocht, wanneer de lidstaat de vereiste informatie heeft verstrekt en wanneer de termijn voor de opening van de formele procedure dientengevolge is beginnen te lopen.


14 – Aangehaald in voetnoot 7, punt 65. Het Hof heeft in dit arrest echter ook vastgesteld dat de Commissie reeds over alle vereiste informatie beschikte, hetgeen in het onderhavige geval moet worden betwijfeld (zie hieronder, punt 50).


15 – Zie hieronder, punten 94 e.v..


16 – PB L 27, blz. 20.


17 – Werkdocument van de diensten van de Commissie, SEC (2001) 1957, beschikbaar op de homepage van de Commissie, Directoraat-generaal energie en vervoer (www.europa.eu.int/comm/energy/ en/elec_single_market/index_en.html).


18 – Twee maanden na betekening van het met redenen omkleed advies van 13 juni 2000.


19 – Zie tabel 1 van het eerste benchmarkingverslag (aangehaald in voetnoot 17).


20 – PB L 204, blz. 1.


21 – Zie conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl van 11 juli 2002 in de zaak Commissie/Frankrijk (C-259/01, nog niet bekendgemaakt in de Jurisprudentie, punten 2-5).


22 – Zie gegevens over de ─ inmiddels verwezenlijkte ─ openstelling van de markt in Frankrijk in tabel 1 van het eerste benchmarkingverslag (aangehaald in voetnoot 17).


23 – Welke kosten tot de vaste kosten worden gerekend, is evenwel niet duidelijk. Hieronder zouden naast de kosten voor de aanleg en de exploitatie van de netten ook de kosten voor de bouw en het onderhoud van de centrales kunnen vallen.


24 – Deze wijze van prijsstelling is echter beslist niet verplicht. De producenten kunnen in principe ook geheel geen vastrecht voor de aansluiting berekenen en de verbruiksafhankelijke prijs dienovereenkomstig verhogen. Dit zou echter betekenen dat hun inkomsten al naar gelang van de afzet sterker zouden schommelen.


25 – PB L 185, blz. 16.


26 – Arrest van 3 mei 2001 (C-481/98, Jurispr. blz. I-3369, punten 21 en 22). Zie ook arresten van 11 juni 1998, Fischer (C-283/95, Jurispr. blz. I-3369, punten 21 en 27); 3 december 1998, Belgocodex (C-381/97, Jurispr. blz. I-8153, punt 18), en 7 september 1999, Gregg (C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 20).


27 – Luidens artikel 5, lid 2, van de Zesde richtlijn worden ook elektriciteit en gas als lichamelijke zaken in de zin van de richtlijn beschouwd.


28 – Arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 26, punt 22).