Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

C. STIX-HACKL

van 8 september 2005 (1)

Zaak C-66/02

Italiaanse Republiek

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Beroep tot nietigverklaring – Steunmaatregelen van de staten – Artikel 87 EG – Beschikking 2002/581/EG van de Commissie van 11 december 2001 – Belastingvoordelen voor banken”



Inhoud


Inleiding

I – De feiten en de nationale regeling

II – De procedure voor de Commissie en de bestreden beschikking

III – Het beroep

A – Voorafgaande opmerkingen over de middelen

B – Het algemene middel dat onvoldoende rekening is gehouden met de doelstellingen en het karakter van de litigieuze maatregelen (eerste middel)

1. Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

2. Bespreking

C – De grief dat de Commissie de litigieuze maatregelen ten onrechte en met schending van de motiveringsplicht als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG heeft aangemerkt (tweede middel)

1. Gebrekkigheid van de bestreden beschikking met betrekking tot de vraag of de litigieuze maatregelen met staatsmiddelen een selectief voordeel verschaffen

a) Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

b) Bespreking

2. De kwestie van vervalsing van de mededinging en nadelige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten

a) Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

b) Bespreking

3. Gebrekkige motivering wegens geen afzonderlijk onderzoek van de litigieuze maatregelen in het licht van artikel 87, lid 1, EG en van artikel 87, lid 3, EG en wegens een te globaal onderzoek van de betrokken maatregelen

a) Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

b) Bespreking

D – Schending van artikel 87, lid 3, EG en van de motiveringsplicht met betrekking tot de kwestie van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt (derde middel)

1. Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

2. Bespreking

IV – Kosten

V – Conclusie







 Inleiding

1.     Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Hof op 28 februari 2002, heeft de Italiaanse Republiek krachtens artikel 230, lid 1, EG verzocht om nietigverklaring van beschikking 2002/581/EG van de Commissie van 11 december 2001 inzake de fiscale maatregelen voor banken en bancaire stichtingen, ten uitvoer gelegd door Italië.(2)

I –    De feiten en de nationale regeling

2.     Tot in de jaren tachtig was de Italiaanse banksector gedeeltelijk in handen van de staat en gekenmerkt door een grote rol van de staat en door specialisatie en regionalisatie. Vanaf het begin van de jaren tachtig heeft de Italiaanse overheid een privatiseringsproces op gang gebracht dat tegelijkertijd de omvang van de banken moest vergroten en een einde moest maken aan de specialisatie van de banken. Door aanneming van wet nr. 218/90 van 30 juli 1990, de zogenoemde „wet Amato” (hierna: „wet Amato”), heeft de Italiaanse regering fundamentele maatregelen voor een stapsgewijze privatisering van de banksector genomen.

3.     De banken, die in handen van de overheid waren, konden daardoor worden omgevormd tot naamloze vennootschappen en werden daar in 1993 toe verplicht. Hun aandelen werden op de markt gebracht of overgedragen aan instellingen zonder winstoogmerk, de zogenoemde „bancaire stichtingen”. In het kader hiervan is het tot de volgende splitsing gekomen: de nieuw opgerichte banken (hierna gewoon de banken genoemd) namen het bankbedrijf over, terwijl de bancaire stichtingen eigenaar en beheerder waren van de aandelen van de banken, zodat zij zeggenschap over deze banken hadden. Op grond van bepaalde fiscale bepalingen in de wet Amato konden de bancaire stichtingen ook bepaalde goederen en andere activa die niet onontbeerlijk waren voor de bedrijfsuitoefening van de banken, aan de banken overdragen.

4.     Tegen het eind van de jaren negentig nam de Italiaanse regering nieuwe maatregelen ter bevordering van de herstructurering en de consolidatie van de banksector. Bij wet nr. 461/98 van 23 december 1998 (hierna: „wet Ciampi”) werd aan de regering de bevoegdheid gedelegeerd om onder meer fiscale regelingen aan te nemen ter vergemakkelijking van, ten eerste, de teruggave aan de bancaire stichtingen van goederen en andere activa van de banken die niet onontbeerlijk waren voor de bedrijfsuitoefening en, ten tweede, de herstructurering van de banksector door fusies tussen banken of soortgelijke herstructureringsmaatregelen.

5.     De wet Ciampi werd ten uitvoer gelegd bij decreto legislativo nr. 153/99 van 17 mei 1999 (hierna: „decreet nr. 153/99”), dat speciale belastingregelingen voor bepaalde transacties met betrekking tot herstructurering en teruggave instelde.

6.     In paragraaf 5, punten 1 tot en met 5, van de bestreden beschikking werden de bij de wet Ciampi en decreet nr. 153/99 (hierna: „litigieuze steunregeling”) ingestelde fiscale maatregelen (hierna: „litigieuze maatregelen”) in het kort als volgt beschreven:

1.      een vermindering van 12,5 % van de inkomstenbelasting (IRPEG), gedurende vijf jaar na de transactie, voor banken die fuseren of een soortgelijke herstructurering uitvoeren, op voorwaarde dat de winst in een speciale reserve wordt geplaatst die niet mag worden verdeeld gedurende een periode van drie jaar. De winst die in de speciale reserve kan worden geplaatst, mag niet hoger zijn dan 1,2 % van het verschil tussen de totale vorderingen en verbintenissen van de bank na de fusie en de totale vorderingen en verbintenissen van de grootste bank vóór de fusie (artikel 22, lid 1, en artikel 23, lid 1, van decreet 153/99);

2.      fiscale neutraliteit voor transacties waarbij goederen en andere activa die niet onontbeerlijk zijn voor de bedrijfsuitoefening en die krachtens wet nr. 218 van 30 juli 1990 reeds overgedragen waren aan de banken, terug worden gegeven aan de inbrengende instelling (artikel 16, lid 3, van decreet nr. 153/99);

3.      de heffing van een vast bedrag in plaats van de belasting die normaliter verschuldigd is in verband met de in de punten 1 en 2 genoemde transacties (artikel 24, lid 1, en artikel 16, lid 5, van decreet 153/99);

4.      fiscale neutraliteit met betrekking tot de gemeentebelasting over de waardestijging van het vastgoed in verband met de in de punten 1 en 2 genoemde transacties (artikel 24, lid 1, en artikel 16, lid 5, van decreet 153/99);

5.      belastingvrijstelling voor de overdracht van door de banken gehouden participaties in het kapitaal van de Banca d’Italia naar de stichtingen (artikel 27 lid 2, van decreet 153/99).

7.     De betrokken maatregelen gelden voor de in de periode 1998 tot en met 2004 verrichte transacties.

II – De procedure voor de Commissie en de bestreden beschikking

8.     Naar aanleiding van een parlementaire vraag heeft de Commissie in maart 1999 een inleidend onderzoek naar de wet Ciampi en decreet nr. 153/99 ingesteld. Tijdens de onderzoeksprocedure heeft de Commissie bij brief van 23 maart 2000 de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat de wet Ciampi en decreet nr. 153/99 staatssteunelementen konden bevatten en hun verzocht de uitvoering van de betrokken maatregelen voorlopig stop te zetten. Bij brief van 12 april 2000 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie laten weten dat zij de uitvoering van de maatregelen zouden opschorten, zodat de belastingvoordelen slechts in de jaren 1998, 1999 en 2000 konden zijn toegekend.

9.     Bij brief van 25 oktober 2000 heeft de Commissie de Italiaanse regering in kennis gesteld van haar besluit een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

10.   Op 11 december 2001 heeft de Commissie de bestreden beschikking gegeven, waarin zij vaststelde dat de litigieuze maatregelen ten gunste van de banken – met uitzondering van de in paragraaf 5, punt 5 genoemde maatregel – met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteunmaatregelen vormden (artikelen 1 en 2 van de beschikking). De Commissie heeft de Italiaanse regering bovendien verplicht de onwettige regelingen op te heffen (artikel 3 van de beschikking), de krachtens onwettige regelingen toegekende steun met rente terug te vorderen (artikel 4 van de beschikking) en de Commissie binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking mededeling te doen van de maatregelen die zij heeft genomen om hieraan te voldoen (artikel 5 van de beschikking).

III – Het beroep

A –    Voorafgaande opmerkingen over de middelen

11.   De Italiaanse regering stelt in haar beroep schendingen van de motiveringsplicht, van artikel 87, lid 1, EG, van artikel 253 EG, en van artikel 87, lid 3, sub b en c, EG. De Commissie heeft de gegrondheid van al deze middelen betwist.

12.   Tot staving van haar beroep voert de Italiaanse regering eerst in een algemener middel aan dat de Commissie in de bestreden beschikking onvoldoende of geen rekening heeft gehouden met de doelstellingen en kenmerken van de litigieuze maatregelen, en met de continuïteit tussen de ratio legis van de wet Amato en die van de wet Ciampi, en zodoende met name met betrekking tot de beoordeling van de aanmoediging van de mededinging de motiveringsplicht heeft geschonden.

13.   In haar tweede, uit verschillende onderdelen bestaande middel stelt de Italiaanse regering dat de betrokken maatregelen ten onrechte als steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG zijn aangemerkt.

14.   In haar derde middel voert de Italiaanse regering aan dat de Commissie artikel 87, lid 3, EG en artikel 253 EG heeft geschonden door op basis van een onjuiste en tegenstrijdige motivering de litigieuze maatregelen niet als „steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen” of als „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid [...] te vergemakkelijken” in de zin van deze bepalingen te beschouwen en derhalve verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

15.   Daarnaast heeft de Italiaanse regering in repliek schending van de rechten van de verdediging aangevoerd. Zij verwijt de Commissie dat zij pas in de bestreden beschikking – en niet reeds in de precontentieuze procedure – bezwaar heeft gemaakt tegen de indirecte belasting van de geprivatiseerde banken, zodat noch de Italiaanse regering noch de ontvangers van de beweerde steun op dit punt de rechten van de verdediging hebben kunnen uitoefenen.

16.   Met betrekking tot deze grief moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof nieuwe middelen niet meer in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.(3)

17.   Omdat de Italiaanse regering de grief betreffende schending van de rechten van de verdediging inderdaad voor het eerst pas in repliek heeft aangevoerd en deze grief niet steunt op gegevens die eerst in de loop van de procedure aan het licht zijn gekomen, is deze grief, zoals de Commissie terecht heeft gesteld, niet-ontvankelijk en hoeft zij bijgevolg niet ten gronde te worden onderzocht.

B –    Het algemene middel dat onvoldoende rekening is gehouden met de doelstellingen en het karakter van de litigieuze maatregelen (eerste middel)

1.      Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

18.   De Italiaanse regering stelt dat de Commissie de belangrijke rol van de betrokken maatregelen in het kader van de hervorming van de Italiaanse banksector heeft miskend en het nauwe verband tussen de wet Amato en de wet Ciampi verkeerd heeft begrepen. De litigieuze maatregelen waren namelijk een noodzakelijke etappe om het bij de wet Amato ingezette proces van privatisering en herstructurering van de genoemde sector tot een goed einde te brengen en waren verenigbaar met de integratie- en mededingingsdoelstellingen. De in de wet Amato vervatte fiscale maatregelen hadden niet volledig het verwachte effect gehad, bijvoorbeeld op het gebied van de marktsegmentering, die nog altijd grotendeels bestond. De wet Ciampi en uitvoeringsdecreet nr. 153/99, dat de litigieuze maatregelen bevat, waren volgens de Italiaanse regering dus nodig voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de wet Amato. De Commissie vergist zich bijgevolg ook als zij ervan uitgaat dat de privatisering in 1992 werd afgerond. Door onvoldoende rekening te houden met de uitzonderlijke aard van de maatregelen als onderdeel van de hervorming van de banksector heeft de Commissie haar motiveringsplicht geschonden. Zo is zij onvoldoende ingegaan op de vraag of de litigieuze maatregelen de mededinging in de banksector inderdaad nadelig beïnvloeden of, zoals verzoekster stelt, deze integendeel bevorderen.

2.      Bespreking

19.   Eerst moet in herinnering worden gebracht dat artikel 87, lid 1, EG de bij het EG-Verdrag geregelde staatssteun omschrijft als steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

20.   Om een maatregel als steun in de zin van dit artikel te kunnen aanmerken, moet volgens vaste rechtspraak aan de volgende cumulatieve voorwaarden zijn voldaan: i) de maatregel moet enkele ondernemingen of producties een selectief voordeel verschaffen; ii) de maatregel moet rechtstreeks of indirect met staatsmiddelen worden bekostigd; iii) de maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen; en iv) hij moet het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.(4)

21.   De aard van de doelstellingen en de rechtvaardigingsgronden van een overheidsmaatregel zijn daarentegen niet van doorslaggevend belang voor de aanmerking als steun. Volgens vaste rechtspraak maakt artikel 87 EG namelijk „geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch ziet het naar hun gevolgen”.(5)

22.   Ook het „karakter” van een maatregel volstaat als zodanig niet om te concluderen of deze maatregel al dan niet voldoet aan de voorwaarden om als staatsteun te worden beschouwd. Zo heeft het Hof met betrekking tot regelingen op het gebied van de sociale zekerheid bijvoorbeeld in vaste rechtspraak geoordeeld dat het „sociale karakter” van maatregelen van de staten niet volstaat „om ze reeds aanstonds niet als steunmaatregelen” in de zin van artikel 87, lid 1, EG aan te merken.(6)

23.   Het is overigens ook moeilijk om het precieze doel van belastingregelingen ondubbelzinnig en in het algemeen te bepalen. Zoals ook uit de argumenten van de Italiaanse regering in het verzoekschrift blijkt, kunnen naargelang van de gezichtshoek waaruit een dergelijke regeling wordt bekeken, verschillende doelen en strekkingen worden onderscheiden. Zo kunnen de litigieuze maatregelen wel in een meer of minder nauw verband staan met het privatiseringsproject, maar de Italiaanse regering heeft er daarnaast op gewezen dat deze maatregelen ook zijn bedoeld om fusies of teruggave aan te moedigen, en aldus de rendabiliteit of de kapitalisatie van de betrokken banken en het concurrentievermogen van de banksector te verhogen. Elders heeft zij verklaard dat de litigieuze maatregelen de verhoogde belastingdruk op de banksector, vergeleken bij die op andere sectoren, moet compenseren.

24.   Volgens de door mij in de punten 21 en 22 aangehaalde rechtspraak zijn de argumenten van de Italiaanse regering, dat de litigieuze maatregelen uit overwegingen zoals privatisering en aanmoediging van de mededinging of in overeenstemming met de belangen van de Europese eenmaking zijn genomen, als zodanig in ieder geval niet voldoende om de litigieuze maatregelen aan de hand van de in punt 20 opgesomde criteria voor de aanmerking als steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG uit te sluiten. Het is hoe dan ook aan de Commissie om in het kader van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt om de steun op grond van artikel 87, lid 3, EG goed te keuren, een diepergaande afweging van de door de Italiaanse regering opgesomde politieke en economische belangen uit te voeren en de rechtvaardiging van de steunmaatregel te beoordelen.(7)

25.   Anderzijds is het ook niet zo, dat aan argumenten betreffende het doel en de strekking van een maatregel elke relevantie of indicatieve waarde voor een beoordeling overeenkomstig artikel 87, lid 1, EG kan worden ontzegd, mits zij kunnen verduidelijken hoe een maatregel werkt en dus een rol kunnen spelen in het onderzoek naar de aanwezigheid van de verschillende in punt 20 opgesomde kenmerken van het begrip steun die verband houden met de gevolgen van de maatregelen.(8)

26.   Maar zelfs als het zo wordt begrepen, verandert het herhaaldelijk aangevoerde argument, dat de litigieuze maatregelen door de herstructurering en versterking van de banken uiteindelijk de mededinging zullen aanmoedigen of de banken concurrerender zullen maken, niets aan het feit dat deze maatregelen steun vormen.

27.   Het communautaire steunrecht is namelijk een instrument in het kader van het stelsel van artikel 3, lid 1, sub g, EG „waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst”. Van een dergelijke vervalsing kan onder meer sprake zijn wanneer een lidstaat het concurrentievermogen van ondernemingen of economische sectoren versterkt, zodat het tot een „bevordering” van de mededinging bijvoorbeeld ten opzichte van andere ondernemingen of economische sectoren van dezelfde aard op de interne markt komt. „Bevordering” van mededinging of „meer” mededinging is namelijk niet in tegenspraak met „vervalsing van mededinging”, waarop het communautaire steunrecht betrekking heeft. In die zin heeft het Hof in vaste rechtspraak ook geoordeeld dat de omstandigheid dat een staat via unilaterale maatregelen de mededingingsvoorwaarden van een bepaalde economische sector tracht aan te passen aan die welke in andere lidstaten heersen, aan die maatregelen niet het karakter van steun ontneemt.(9)

28.   Vervolgens is er de redenering van de Italiaanse regering met betrekking tot de continuïteit van de doelstellingen van de wet Amato en de wet Ciampi, die duidelijk is gebaseerd op het standpunt dat de litigieuze regeling niet als steun kan worden aangemerkt, omdat de Commissie de maatregelen al op basis van de wet Amato heeft onderzocht en er toen geen bezwaren tegen heeft geuit.

29.   In dit verband moet worden opgemerkt dat de aanmerking van een overheidsmaatregel als steun in de zin van artikel 87 EG op grond van de in deze bepaling genoemde elementen, van een hele reeks factoren afhangt en een nauwkeurig onderzoek per geval vereist van de technische en juridische kenmerken van de betrokken overheidsmaatregelen en van de economische context.(10) Juist omdat de bepalingen inzake steunmaatregelen, zoals de Italiaanse regering terecht heeft opgemerkt, moeten aansluiten bij de economische realiteit, is de controle op de steun zoals bedoeld in het Verdrag geen statisch concept. De Raad drukt het in de vierde overweging van de considerans van verordening (EG) nr. 659/1999(11) als volgt uit:

„[De] voltooiing en versterking van de interne markt [is] een geleidelijk proces [...], wat tot uitdrukking komt in de voortdurende ontwikkeling van het beleid inzake overheidssteun; [...] ingevolge deze ontwikkelingen [kunnen] bepaalde maatregelen die op het moment van hun inwerkingtreding geen overheidssteun vormden, steun [...] zijn geworden.”

30.   In het licht van deze overwegingen is het duidelijk dat uit de omstandigheid dat de Commissie voorheen geen bezwaren heeft gemaakt tegen een regeling zoals de wet Amato – waarvan de Commissie, zoals door de Italiaanse regering niet is weersproken, bovendien slechts een aantal aspecten heeft beoordeeld – niet kan worden geconcludeerd dat een andere regeling, zelfs indien zij „continuïteit” met de eerstgenoemde regeling vertoont of op dezelfde doelstellingen is gericht, niet als staatssteun kan worden aangemerkt. Anders gezegd, het feit dat de Commissie geen bezwaren tegen een eerste regeling heeft geuit, staat helemaal niet eraan in de weg dat zij de daaropvolgende regeling als staatssteun aanmerkt.

31.   Met betrekking tot de schending van de motiveringsplicht van artikel 253 EG die ten slotte door de Italiaanse regering is aangevoerd, moet eerst aan enkele uit vaste rechtspraak voortvloeiende beginselen worden herinnerd.

32.   Ten eerste mag niet uit het oog worden verloren dat de motiveringsplicht een wezenlijk vormvoorschrift is, dat moet worden onderscheiden van de vraag van de gegrondheid of de inhoudelijke juistheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft.(12)

33.   Wat ten tweede de eisen waaraan de motivering moet voldoen betreft, moet de motivering volgens vaste rechtspraak beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, zo duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen dat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is echter niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de formulering ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.(13)

34.   Met betrekking tot de grief dat onvoldoende rekening is gehouden met de uitzonderlijke aard van de maatregelen als onderdeel van een hervorming van de banksector, moet in het licht van het voorgaande worden vastgesteld dat de Commissie in paragraaf 16 van de bestreden beschikking een samenvatting heeft gegeven van de opmerkingen van Italië over de voorgeschiedenis en de doelstellingen van de litigieuze maatregelen. Op de doelstelling van de steunmaatregelen, in het bijzonder de consolidatie van de banksector, wordt nog ingegaan in het kader van de beoordeling van de steun in de paragrafen 30 en 32 van de bestreden beschikking.

35.   Met name gelet op de rol van de doelstellingen van de litigieuze maatregelen voor de aanmerking ervan als steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, zoals ik die hierboven in de punten 21 tot en met 25 heb omschreven, kan derhalve niet worden vastgesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de aard en de doelstellingen van de litigieuze maatregelen.

36.   Het argument betreffende de continuïteit tussen de litigieuze maatregelen en de wet Amato wordt in paragraaf 53 van de bestreden beschikking behandeld.

37.   Voorzover de Italiaanse regering in het kader van het eerste, algemene middel schending van de motiveringsplicht van artikel 253 EG stelt, is deze grief dus ongegrond.

38.   Gelet op een en ander heeft het onderzoek van het eerste middel niets aan het licht gebracht waardoor de geldigheid van de bestreden beschikking ter discussie wordt gesteld.

C –    De grief dat de Commissie de litigieuze maatregelen ten onrechte en met schending van de motiveringsplicht als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG heeft aangemerkt (tweede middel)

39.   Dit middel bestaat uit verschillende, niet erg duidelijk gestructureerde onderdelen, waarin de Italiaanse regering kort samengevat de volgende aspecten in verband met de bestreden beschikking aan de orde stelt:

–       ontoereikende motivering omdat de litigieuze maatregelen niet afzonderlijk in het licht van artikel 87, lid 1, EG en artikel 87, lid 3, EG werden onderzocht en te globaal werden beoordeeld;

–       onjuiste premisse en verkeerde beoordeling van het verschaffen van voordelen en selectiviteit in verband met de in paragraaf 5, punt 1, genoemde fiscale maatregel;

–       geen kosten voor de rijksbegroting noch gebruik van staatsmiddelen door de litigieuze maatregelen, en fiscale neutraliteit van de maatregelen wat de teruggavetransacties betreft;

–       geen selectieve aard van de litigieuze maatregelen;

–       geen vervalsing van de mededinging tussen de in Italië actieve banken of tussen binnen- en buitenlandse banken;

–       onjuiste beoordeling en ontoereikende motivering wat de gevolgen voor het handelsverkeer tussen lidstaten betreft.

1.      Gebrekkigheid van de bestreden beschikking met betrekking tot de vraag of de litigieuze maatregelen met staatsmiddelen een selectief voordeel verschaffen

a)      Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

40.   In het tweede onderdeel van haar tweede middel stelt de Italiaanse regering dat de bestreden beschikking, wat de in paragraaf 5, punt 1, genoemde maatregel betreft, met betrekking tot het verschaffen van een voordeel op een onjuiste premisse is gebaseerd. De vermindering van de belasting op inkomsten van rechtspersonen (IRPEG) tot 12,5 % wordt enkel toegekend voor het deel van de winst dat in een speciale reserve wordt geplaatst en niet in het algemeen voor de totale winst van de bank die aan een fusie of een soortgelijke herstructurering deelneemt. Aan dit belastingvoordeel zijn vier voorwaarden verbonden, waarmee de Commissie geen rekening heeft gehouden. Uit deze voorwaarden blijkt dat de doelstelling van deze fiscale maatregel niet een begunstiging van de aandeelhouders, maar de kapitalisatie van de uit de fusie ontstane bank is. Volgens de Italiaanse regering wordt het concurrentievermogen van de banksector hierdoor versterkt.

41.   Anders dan de Commissie in paragraaf 33 van de bestreden beschikking vaststelt, gaat het evenmin om een selectieve maatregel. De Italiaanse regering voert in het bijzonder aan dat het onjuist is te stellen dat kleinere banken door deze maatregel worden benadeeld ten opzichte van grotere banken. Bovendien geldt deze maatregel niet alleen voor Italiaanse banken, maar ook voor filialen van banken uit andere lidstaten in Italië.

42.   In het derde onderdeel van het tweede middel stelt de Italiaanse regering dat het begrip staatssteun impliceert dat sprake is van een voordeel voor de onderneming en een rechtstreekse invloed op de rijksbegroting – door het gebruik van staatsmiddelen of het afzien van inkomsten. De litigieuze maatregelen brengen echter – over het geheel genomen en op langere termijn – geen kosten voor de rijksbegroting mee. De Italiaanse wetgever heeft er altijd naar gestreefd instrumenten te gebruiken die zowel wat de mededinging als wat het geheel van de fiscale middelen in de banksector betreft neutraal zijn.

43.   De Italiaanse regering betoogt bovendien dat maatregelen betreffende de teruggave van goederen en andere activa die niet onontbeerlijk zijn voor de bedrijfsuitoefening, aan de bancaire stichtingen, niet als een vrijstelling van belasting, maar als een instrument voor fiscale neutraliteit moeten worden beschouwd. Deze teruggave genereert geen meer- of minderwaarde en de bancaire stichtingen moeten daarover, zij het op een later tijdstip dan de oorspronkelijke vervaldag, de niet door de banken betaalde belastingen betalen, zodat slechts van een in de tijd beperkte opschorting van betaling van de belastingschuld kan worden gesproken. Daarom is geen sprake van derving van belastinginkomsten. Bovendien komen deze maatregelen ook ten goede aan entiteiten zoals holdings, die niet als ondernemingen in de zin van het begrip steun kunnen worden aangemerkt.

44.   In het vierde onderdeel van haar tweede middel stelt de Italiaanse regering in het algemeen dat de litigieuze maatregelen evenmin aan de selectiviteitsvoorwaarde voldoen. Het gaat integendeel om algemene maatregelen die zonder enige vorm van discriminatie zijn bestemd voor alle aan de hervorming deelnemende banken.

45.   Om te onderzoeken of een belastingvoordeel selectief is, moet eerst worden vastgesteld of het een uitzondering op de toepassing van het algemeen geldende belastingstelsel voor bepaalde ondernemingen van een lidstaat is. Als dat het geval is, moet vervolgens worden vastgesteld of de uitzondering of de differentiatie binnen het stelsel door de aard of de opzet van het betrokken belastingstelsel gerechtvaardigd is.

46.   In het onderhavige geval zijn de litigieuze maatregelen, hoewel zij slechts betrekking hebben op de banksector, niet als specifieke, maar als algemene maatregelen te beschouwen, omdat zij berusten op het in de Italiaanse rechtsorde bestaande grondbeginsel dat banken anders belast worden dan industriële ondernemingen. De Italiaanse regering legt uit dat de banksector onderworpen is aan speciale verplichtingen en controles. De banksector vertoont ook bijzondere kenmerken wat de dynamiek van de mededinging betreft. Er bestaan objectieve verschillen tussen de belastingplichtigen in de banksector en die in andere sectoren. Daarom is een specifieke belasting van deze sector objectief gerechtvaardigd, zoals ook blijkt uit de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen.(14) De litigieuze maatregelen mogen derhalve niet als een „uitzondering” op het algemene stelsel worden beschouwd. Het gaat om buitengewone en in de tijd begrensde maatregelen om de sector tot de nodige structurele aanpassingen aan te sporen. Bovendien is een verbetering van de mededinging in de banksector volgens de Italiaanse regering ook een rechtstreeks voordeel voor de andere economische sectoren.

b)      Bespreking

47.   Het begrip steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG impliceert in de eerste plaats een begunstiging van bepaalde ondernemingen of producties. Volgens vaste rechtspraak is het begrip staatssteun zoals bedoeld in deze bepaling van algemener strekking dan het begrip subsidie, omdat het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, verlichting brengen in de lasten die normaliter op het budget van een onderneming drukken.(15)

48.   De steun wordt in dit geval dus beschreven als een begunstigende afwijking van een algemene belastingregeling of van een normale belasting. Aldus wordt het noodzakelijke referentiepunt voor de beoordeling van een „begunstiging” vastgesteld.(16)

49.   Eerst moet dus heel fundamenteel worden vastgesteld of de litigieuze maatregelen in verhouding tot het anders voor soortgelijke transacties geldende belastingstelsel moeten worden beoordeeld of dat zij, zoals de Italiaanse regering heeft gesteld, een zelfstandig algemeen belastingstelsel of een „bijzonder belastingstelsel” vormen.

50.   In het onderhavige geval spreekt de algehele context van de litigieuze maatregelen naar mijn mening veeleer ervoor om bij de beoordeling van deze maatregelen van het algemene belastingstelsel als referentiepunt uit te gaan, dan de maatregelen zelf als een nieuw, algemeen stelsel of als „juridische normaliteit” te benaderen. Het gaat om een pakket individuele afwijkingen van voordien geldende algemene belastingregelingen, die tot doel hebben bepaalde transacties in verband met fusies van banken te vergemakkelijken.(17) Het onderhavige geval ligt op dit punt niet fundamenteel anders dan dat in de zaken Steenkolenmijnen(18) of Maribel(19), waar het om speciale belastingregelingen in verhouding tot een algemeen stelsel – met name het algemene stelsel van sociale zekerheid – ging. In die zaken heeft het Hof deze speciale regelingen ook als uitzonderingen op het heersende algemene belastingstelsel – en niet als zelfstandige maatregelen – onderzocht. In dezelfde lijn heeft het Hof in het arrest Adria-Wien Pipeline het standpunt van advocaat-generaal Mischo, dat de daar aan de orde zijnde vergoedingsregeling zelf een nieuwe algemene maatregel was, niet gevolgd.(20)

51.   Wat ten eerste de vervulling van de voorwaarde betreffende het verschaffen van een voordeel door de litigieuze maatregelen betreft, dat voordeel bestaat er in casu in dat de betrokken banken dankzij de litigieuze maatregelen bepaalde belastingen die zij op grond van het algemene belastingstelsel normaliter verschuldigd zouden zijn – te weten de belasting op inkomsten van rechtspersonen en heffingen op teruggavetransacties – niet of in mindere mate moeten betalen, kortom dat de belastingdruk voor de betrokken ondernemingen verlaagt. In die zin heeft de Commissie de litigieuze maatregelen in de bestreden beschikking terecht „belastingvoordelen” genoemd en ook in paragraaf 42 van deze beschikking onder meer vastgesteld dat de voordelen worden verleend door af te zien van bepaalde belastinginkomsten.

52.   Wat in het bijzonder fusies of soortgelijke herstructureringstransacties – te weten de in paragraaf 5, punt 1, van de bestreden beschikking bedoelde transacties – betreft, bestaat het verleende voordeel in een verlaging van de belasting op inkomsten van rechtspersonen tot 12,5 % onder bepaalde voorwaarden, die ook in dezelfde passage van de bestreden beschikking worden beschreven.

53.   Mijns inziens heeft de Italiaanse regering niets aangevoerd wat ter discussie stelt dat deze maatregelen de banken een voordeel verschaffen.

54.   In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de Commissie in paragraaf 5, punt 1, van de bestreden beschikking de kenmerken van deze fiscale maatregel duidelijk heeft weergegeven of samengevat zoals de Italiaanse regering ze had beschreven. Zij constateert daar met name uitdrukkelijk dat de vermindering slechts geldt „op voorwaarde dat de winst in een speciale reserve wordt geplaatst [...]”.

55.   Ten tweede veranderen de (technische) kenmerken van deze fiscale maatregel niets aan het feit dat de betrokken banken in elk geval een vermindering van de belasting op inkomsten van rechtspersonen wordt gegeven.

56.   Ten derde is deze maatregel volgens de Italiaanse regering uitdrukkelijk bedoeld als een fiscale stimulans voor fusies.

57.   Ten vierde moet erop worden gewezen dat uit paragraaf 8 van de bestreden beschikking, die de Italiaanse regering niet in twijfel heeft getrokken, blijkt dat de Italiaanse autoriteiten zelf het maximale theoretische bedrag aan belastingvoordelen dat de begunstigden van deze maatregel mogelijkerwijs in de betrokken periode ten goede is gekomen, op 2 767 miljoen EUR heeft geraamd.

58.   Wat vervolgens concreet de litigieuze maatregelen betreft, voorzover deze maatregelen voorzien in „fiscale neutraliteit” van transacties in het kader van de herstructurering van de banken – waaronder met name transacties waarbij goederen en andere activa die niet onontbeerlijk zijn voor de bedrijfsuitoefening worden teruggegeven aan de inbrengende instelling –, blijkt uit de verstrekte gegevens dat deze „fiscale neutraliteit” wordt bewerkstelligd door te verhinderen dat belastingen moeten worden betaald die de banken volgens het algemene belastingstelsel normaliter bij de uitvoering van de betrokken transacties verschuldigd zouden zijn, in het bijzonder belastingen over de waardestijging.

59.   Mijns inziens is dit duidelijk een belastingvoordeel. Het argument van de Italiaanse regering dat deze maatregelen voor bepaalde operaties geen belastingvermindering opleveren – omdat over deze operaties in dat concrete geval reeds ingevolge andere regelingen geen belasting verschuldigd is, of omdat in bepaalde individuele gevallen reeds deswege geen belasting over de waardestijging verschuldigd is, omdat de transactie geen waardestijging genereert – is in casu niet relevant. Het voorwerp van de bestreden beschikking is namelijk, zoals de Commissie ook in paragraaf 29 ervan heeft vastgesteld, de litigieuze regeling als zodanig en niet individuele steunmaatregelen of toepassingen. Volgens de rechtspraak hoeft de Commissie namelijk slechts de algemene kenmerken van een belastingregeling te onderzoeken om te kunnen vaststellen of zij steunelementen omvat.(21) De vraag is dus niet of sprake is van een voordeel in ieder individueel geval. Het argument dat de litigieuze maatregelen in zoverre ook ten goede kunnen komen aan entiteiten zoals holdings, die niet als ondernemingen in de zin van het begrip steun kunnen worden aangemerkt, is in casu om dezelfde redenen niet van belang. Relevant is in het onderhavige geval het feit dat door deze maatregel, zoals ik reeds heb uitgelegd, een belasting die door de uitvoering van de betrokken transacties normaliter verschuldigd zou zijn, in de regel wordt „geneutraliseerd” voor de banken.

60.   Afgezien daarvan moet met betrekking tot het middel van de Italiaanse regering dat de litigieuze maatregelen, voorzover zij de genoemde teruggavetransacties betreffen, slechts tot een verschuiving of tijdelijke opschorting van de belastingschuld hebben geleid, met de Commissie worden opgemerkt dat uitstel van betaling van belasting op zich voldoende is om van een financieel voordeel te spreken.(22)

61.   Ten slotte heeft de Italiaanse regering zelf verklaard dat de maatregelen betreffende teruggavetransacties bedoeld waren om fiscale belemmeringen op te heffen.

62.   Gelet op een en ander heeft de Italiaanse regering niets aangevoerd wat afdoet aan de vaststelling dat de litigieuze maatregelen, voorzover zij in „fiscale neutraliteit„ voor bepaalde transacties voorzien, een voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, EG verlenen.

63.   De toekenning van staatsmiddelen bestaat in dit geval van „negatieve” steun in het aan het voordeel verbonden afzien van belastinginkomsten door de staat.(23)

64.   Het argument van de Italiaanse regering dat de litigieuze maatregelen per slot van rekening of op lange termijn niet op de rijksbegroting drukken, moet worden verworpen. Artikel 87 EG heeft tot doel „te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege, die – in verschillende vormen – de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen”.(24) Het kenmerk dat is gebaseerd op het gebruik van staatsmiddelen, dient om onderscheid te maken tussen staatssteun en particuliere interventies, die niet onder het steunrecht vallen.(25) Dit kenmerk staat derhalve los van de vraag of het gebruik van staatsmiddelen per slot van rekening inderdaad op de begroting van de staat drukt of integendeel zelfs een gunstig effect op die begroting heeft. Bijgevolg is het niet relevant of de regeling per slot al dan niet op de begroting van de betrokken staat drukt.(26)

65.   Ten slotte heeft de Italiaanse regering ook de selectiviteit van de litigieuze maatregelen betwist.

66.   Volgens de formulering van artikel 87, lid 1, EG heeft een door een lidstaat toegekend economisch voordeel slechts het karakter van steun als het „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen.

67.   Het selectiviteitscriterium dient om een onderscheid te maken tussen overheidsmaatregelen die steun in de zin van artikel 87 EG kunnen vormen, en algemene maatregelen die de uitdrukking zijn van het algemene belastingbeleid van een lidstaat en die voorbehouden zijn aan de lidstaten.

68.   Als algemene, niet-selectieve overheidsmaatregelen moeten in beginsel worden beschouwd maatregelen die op dezelfde wijze ten goede komen aan alle marktdeelnemers op het grondgebied van een lidstaat.(27)

69.   Onder dit niveau van algemeenheid kan het echter zeer moeilijk blijken, onderscheid te maken tussen algemene en selectieve maatregelen. Hoe dan ook kan er volgens rechtspraak van het Hof zelfs bij maatregelen die een hele economische sector of verschillende economische sectoren betreffen, sprake zijn van (selectieve) steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG.(28)

70.   In het onderhavige geval is het in ieder geval duidelijk dat de litigieuze maatregelen enkel voor de banksector gelden.

71.   Omdat de litigieuze maatregelen de begunstigden vrijstellen van financiële lasten die normaliter op hun budget zouden drukken, moeten zij, zoals ik reeds heb uitgelegd, worden beoordeeld in het kader van of in verhouding tot de algemene lastenregeling waarop de vrijstellingen betrekking hebben.

72.   Volgens een begrip dat advocaat-generaal Darmon voor het eerst heeft gebruikt in zijn conclusie in de gevoegde zaken Sloman Neptun, wordt een selectieve maatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG gekenmerkt door het „uitzonderlijke karakter” dat hij uit zijn aard zelf heeft in vergelijking met de opbouw van het algemene stelsel waarin hij is ingebed.(29)

73.   Om vast te stellen of een door een maatregel ingevoerde differentiatie – waardoor aan een begunstigde binnen het algemene stelsel waarbij deze maatregel hoort, een voordeel wordt verleend – al dan niet selectief is, moet dus worden onderzocht of deze differentiatie uit de aard of de opbouw van het algemene stelsel – anders gezegd uit de interne belastingslogica van dit stelsel – voortvloeit.

74.   In paragraaf 32 van de bestreden beschikking heeft de Commissie verwezen naar de vaststelling van het Hof in het arrest Maribel dat „een maatregel die bestemd is om de ondernemingen in een bepaalde industriesector ten dele vrij te stellen van de geldelijke lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van het algemene stelsel van sociale voorzieningen, zonder dat deze vrijstelling gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van dit stelsel, [...] als een steunmaatregel [moet] worden aangemerkt”.(30)

75.   Een differentiatie kan dus slechts niet-selectief zijn, indien zij in verhouding tot de lastenregeling in het kader waarvan zij wordt ingesteld, objectief gerechtvaardigd is. Dat het onderzoek van de selectiviteit dicht bij dat van de gelijke behandeling ligt, is hier overduidelijk. Dat komt ook tot uiting in de rechtspraak van het Hof ten aanzien van selectiviteit, volgens welke moet worden vastgesteld of bepaalde ondernemingen of producties kunnen worden begunstigd „ten opzichte van andere die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van de betrokken regeling”.(31)

76.   De litigieuze maatregelen hebben enkel voor de banksector een reeks wijzigingen in het normaliter geldende belastingstelsel ingevoerd (vermindering van de belasting op inkomsten van rechtspersonen, fiscale neutraliteit ten aanzien van waardestijgingen, enzovoort). Aangezien differentiaties binnen een belastingstelsel slechts geen „uitzonderlijke karakter” hebben en dus als niet-selectief te beschouwen zijn, indien de differentiatie om zo te zeggen uit de „interne belastingslogica” van het belastingstelsel voortvloeit, zou de door de litigieuze maatregelen ingevoerde differentiatie slechts niet-selectief zijn indien zij in de lijn van de belastingslogica van het algemene belastingstelsel lag, of indien er, om het met de woorden van de Italiaanse regering te zeggen, een aanpassing van het algemene stelsel aan de bijzondere kenmerken van de bankactiviteiten had plaatsgevonden.

77.   Ik deel echter de mening van de Commissie dat dit in casu niet het geval is, of anders gezegd dat de litigieuze maatregelen geen objectieve differentiatie tussen de banksector en andere sectoren en ondernemingen hebben ingevoerd. De litigieuze maatregelen zijn geïsoleerde maatregelen gericht op een consolidatie van de Italiaanse banksector of, zoals de Italiaanse regering heeft verklaard, een versterking van het concurrentievermogen van de Italiaanse banksector. Daarom deel ik de mening van de Commissie in paragraaf 32 van de bestreden beschikking dat het gaat om een extrinsiek element dat niets te maken heeft met de opzet van het normaliter – voor fusies of andere transacties waarop de litigieuze maatregelen betrekking hebben – geldende belastingstelsel. De nagestreefde herstructurering of privatisering van de banksector van een lidstaat kan op zich zeer wel een legitiem doel zijn, maar dat betekent niet dat de begunstiging van enkel de banksector gerechtvaardigd is door de aard en de algemene doelstellingen van het normaliter geldende nationale belastingstelsel. De doelstellingen van de litigieuze maatregelen, die vreemd zijn aan het stelsel, zijn volgens mij een aanwijzing dat het niet om een aanpassing van het algemene stelsel gaat.

78.   Advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer heeft er bovendien op gewezen dat slechts kan worden aangetoond dat een maatregel aan de interne logica van het stelsel beantwoordt, indien is uitgesloten dat de lidstaat de bedoeling had „de omstandigheden binnen een bepaalde sector ten opzichte van buitenlandse concurrenten” te verbeteren.(32) De Italiaanse regering heeft echter zelf herhaaldelijk gezegd dat de litigieuze maatregelen ook op de versterking van het concurrentievermogen – door fusies of door het bewerkstellingen van een grotere rendabiliteit – waren gericht.

79.   Gelet op een en ander zijn de litigieuze maatregelen, omdat zij in ieder geval alleen voor de betrokken transacties in de banksector gelden, mijns inziens sectoraal selectief, zoals de Commissie in paragraaf 35 van de bestreden beschikking ook terecht heeft vastgesteld.

80.   De omstandigheid dat ondernemingen in andere economische sectoren – die indien zij de herstructureringstransacties zouden verrichten waarvoor in de banksector op grond van de litigieuze maatregelen belastingvoordelen gelden, de overeenkomstige belastingen zouden moeten betalen – niet in een concurrentieverhouding met de banken staan, verandert overigens niets aan de selectiviteit van de maatregelen. Dit zal zelfs vaak het geval zijn als het om steunmaatregelen voor hele „producties” gaat, die echter uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 87, lid 1, EG.

81.   In deze bepaling staat de beïnvloeding van de mededinging in de Gemeenschap voorop, dat wil zeggen dat het bijvoorbeeld ook om de concurrentie met de banksectoren van andere lidstaten gaat.(33) Zo heeft het Hof ook in de door de Commissie aangehaalde zaak Adria-Wien Pipeline aangenomen dat er sprake was van selectieve begunstiging, hoewel de betrokken nationale steunmaatregelen een zeer ruim toepassingsgebied hadden: „ondernemingen die stoffelijke goederen produceren”.(34)

82.   De Commissie heeft in de bestreden beschikking ook nog – in de voorwaardelijke wijs(35) – vaststellingen gedaan betreffende de selectiviteit van de litigieuze maatregelen, in het bijzonder van de in paragraaf 5, punt 1, van de bestreden beschikking genoemde maatregel, binnen de banksector, dus betreffende de selectiviteit van de differentiatie tussen verschillende banken.

83.   Omdat de vaststelling van de Commissie over de sectorale selectiviteit, zoals ik al heb uitgelegd, juist is, en voor de aanmerking van een maatregel als steun de vaststelling voldoende is dat hij in één opzicht selectief is, hoeft niet te worden onderzocht of de litigieuze maatregelen daarnaast ook nog binnen de sector selectief zijn.(36)

84.   Vastgesteld moet dus worden dat de Commissie terecht heeft kunnen concluderen dat de litigieuze maatregelen voldoen aan de voorwaarden met betrekking tot het selectief verlenen van met staatsmiddelen bekostigde voordelen.

2.      De kwestie van vervalsing van de mededinging en nadelige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten

a)      Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

85.   In het vijfde onderdeel van het tweede middel stelt de Italiaanse regering dat de mededinging niet wordt vervalst tussen de in Italië actieve banken en evenmin tussen binnen- en buitenlandse banken.

86.   Volgens haar kunnen alle banken die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, aanspraak maken op de belastingvoordelen. Aan de belastingvoordelen voor bepaalde handelingen is slechts de voorwaarde verbonden dat die handelingen in Italië plaatsvinden. De in paragraaf 5, punt 1, van de bestreden beschikking genoemde maatregel geldt ook voor filialen van buitenlandse banken. De toegang van buitenlandse banken tot de nationale markt wordt derhalve niet bemoeilijkt.

87.   Bovendien moet bij het onderzoek van de gevolgen van de litigieuze maatregelen voor de mededinging, rekening worden gehouden met het feit dat de belastingdruk op de in Italië actieve banken merkbaar hoger is dan het Europese gemiddelde. Een dergelijke situatie kan maatregelen tot vermindering van de belastingdruk rechtvaardigen. De Commissie heeft ten onrechte nagelaten de vervalsing van de mededinging uitgaande van de betrokken markt te onderzoeken.

88.   In het zesde onderdeel van het tweede middel stelt de Italiaanse regering een onjuiste beoordeling en ontoereikende motivering met betrekking tot de nadelige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten. Zij betwist met name de vaststelling in de bestreden beschikking dat de litigieuze maatregelen de expansie van Italiaanse banken in het buitenland vergemakkelijken en de toegang van buitenlandse banken tot de Italiaanse markt bemoeilijken. Zij vindt deze motivering ontoereikend en niet relevant. Zij herhaalt dat de litigieuze maatregelen ook van toepassing zijn op buitenlandse banken en dat op Italiaanse banken een hogere belastingdruk rust, zodat zij een „potentieel agressievere” expansie uitgesloten acht.

b)      Bespreking

89.   Ten eerste mag niet uit het oog worden verloren dat volgens vaste rechtspraak niet hoeft te worden aangetoond dat de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer daadwerkelijk nadelig worden beïnvloed, maar enkel dat de betrokken maatregel het handelsverkeer tussen lidstaten nadelig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen.(37)

90.   Bovendien kan reeds uit de omstandigheden waarin de steun is verleend, blijken dat hij het handelsverkeer tussen lidstaten nadelig beïnvloedt of de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.(38)

91.   Wat het argument betreft dat geen sprake is van vervalsing van de mededinging, heb ik al uitgelegd dat het communautaire steunrecht een instrument is om te voorkomen dat de mededinging op de gemeenschappelijke markt wordt verstoord.(39) Om de toepassing van artikel 87, lid 1, EG te rechtvaardigen, is het dus voldoende dat de litigieuze maatregelen de mededinging in verhouding tot op de gemeenschappelijke markt actieve concurrenten kunnen beïnvloeden.(40) De omstandigheid dat de litigieuze maatregelen volgens objectieve criteria worden toegepast en dat zowel binnenlandse als buitenlandse banken er aanspraak op kunnen maken, bewijst niet, zoals de Commissie heeft uitgelegd, dat zij niet een dergelijke invloed kunnen hebben. Doorslaggevend is dat bepaalde in Italië actieve banken dankzij de litigieuze maatregelen worden versterkt wat hun omvang – door fusies – of hun financiële capaciteit en rendabiliteit – bijvoorbeeld door teruggavetransacties – betreft. De omstandigheid dat buitenlandse filialen in principe, mits zij aan de voorwaarden van de litigieuze maatregelen voldoen, van de betrokken maatregelen kunnen profiteren, verandert niets aan het feit dat deze maatregelen de mededinging tussen in Italië actieve banken en in andere lidstaten actieve banken kunnen beïnvloeden. Gelet op de liberalisering van de financiële markten van de afgelopen jaren, kan mijns inziens niet ernstig worden betwist dat er minstens een zekere intracommunautaire mededinging in de banksector bestaat.

92.   Met betrekking tot het argument dat de belastingdruk voor de in Italië actieve banken merkbaar hoger ligt dan het Europese gemiddelde, moet worden vastgesteld dat volgens de rechtspraak „de omstandigheid dat een staat via unilaterale maatregelen de mededingingsvoorwaarden van een bepaalde economische sector tracht aan te passen aan die welke in andere lidstaten heersen, aan die maatregelen niet het karakter van steun ontneemt”.(41) Deze redenering van de Italiaanse regering dat het om een „compensatie” zou gaan, moet dus worden verworpen.

93.   De Italiaanse regering heeft derhalve niet aangetoond dat de Commissie er ten onrechte van is uitgegaan dat de litigieuze maatregelen de mededinging kunnen vervalsen.

94.   Wat vervolgens de beoordeling en de motivering met betrekking tot de mogelijkheid dat de litigieuze maatregelen het intracommunautaire handelsverkeer beïnvloeden betreft, levert de rechtspraak van het Hof noch in verband met de nadelige beïnvloeding van de mededinging, noch in verband met de vaststelling van de nadelige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten een strikt criterium op.(42)

95.   Volgens de rechtspraak waarnaar de Commissie in paragraaf 41 van de bestreden beschikking terecht heeft verwezen, moet wanneer een voordeel de positie van een groep ondernemingen ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer worden geacht door het voordeel te worden beïnvloed.(43)

96.   Volgens de door de Italiaanse regering verstrekte informatie hadden de litigieuze maatregelen als doel het concurrentievermogen van de Italiaanse banksector te versterken. Zij moesten de rendabiliteit van de betrokken banken vergroten en fusies vergemakkelijken.

97.   Bovendien kan worden volstaan met de vaststelling dat – gelet op de ontwikkeling van de liberalisering van de financiële diensten en van de integratie van de financiële markten, waarop de Commissie in paragraaf 41 van de bestreden beschikking heeft gewezen en die de Italiaanse regering als zodanig ook niet heeft ontkend – in ieder geval niet kan worden uitgesloten dat de begunstigde ondernemingen in een concurrentieverhouding met ondernemingen in andere lidstaten staan.(44)

98.   De Commissie kon dus ook terecht van een beïnvloeding van het handelsverkeer uitgaan. De Commissie heeft bovendien in paragraaf 41 van de bestreden beschikking uitvoerig gemotiveerd waarom zij meent dat er een effect op het handelsverkeer is.

99.   Mitsdien zijn ook de argumenten betreffende de onjuiste beoordeling van de nadelige beïnvloeding van de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten ongegrond.

3.      Gebrekkige motivering wegens geen afzonderlijk onderzoek van de litigieuze maatregelen in het licht van artikel 87, lid 1, EG en van artikel 87, lid 3, EG en wegens een te globaal onderzoek van de betrokken maatregelen

a)      Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

100. De Italiaanse regering voert in de eerste plaats aan dat de Commissie in de bestreden beschikking twee verschillende kwesties, te weten de aanmerking van de litigieuze maatregelen als steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG en de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepalingen van artikel 87, lid 3, EG, niet los van elkaar heeft beoordeeld. De motivering van de aanmerking van de litigieuze maatregelen als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG is naar haar mening bovendien te globaal.

b)      Bespreking

101. In dit verband moet in het licht van de beginselen van de motiveringsplicht, waarover ik het in de punten 32 en 33 heb gehad, worden vastgesteld dat de kwestie van de aanmerking van de litigieuze maatregelen als steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG en die van de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepalingen van artikel 87, lid 3, EG in de bestreden beschikking afzonderlijk zijn gemotiveerd, en wel in enerzijds de paragrafen 32 tot en met 43 en anderzijds de paragrafen 45 tot en met 48 van de beschikking.

102. Het argument van verzoekster dat deze twee kwesties niet los van elkaar zijn behandeld, kan derhalve niet worden aanvaard.

103. In het licht van bovenstaande overwegingen over de verschillende bestanddelen van het begrip steun, waarin ik op de overeenkomstige vaststellingen van de Commissie ben ingegaan, is de algemene grief betreffende de te globale of ontoereikende motivering van de aanmerking van de litigieuze maatregelen als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG evenmin gerechtvaardigd.

104. Ook het eerste onderdeel van het tweede middel is derhalve ongegrond.

105. Gelet op een en ander moet het tweede middel dat de Commissie de litigieuze maatregelen ten onrechte en met schending van de motiveringsplicht als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG heeft aangemerkt, als ongegrond worden verworpen.

D –    Schending van artikel 87, lid 3, EG en van de motiveringsplicht met betrekking tot de kwestie van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt (derde middel)

1.      Belangrijkste argumenten van de Italiaanse regering

106. De Italiaanse regering verwijt de Commissie dat zij artikel 87, lid 3, EG en artikel 253 EG heeft geschonden door op basis van een onjuiste en tegenstrijdige motivering de litigieuze maatregelen niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

107. In de eerste plaats stelt zij met betrekking tot paragraaf 48 van de bestreden beschikking dat de Commissie uit het feit dat de litigieuze maatregelen niet overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG bij haar werden gemeld, niet kon concluderen dat deze maatregelen niet overeenkomstig artikel 87, lid 3, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt konden worden verklaard of dat zij zich daarom tot een oppervlakkige beoordeling van de relevante omstandigheden kon beperken. Ook in andere gevallen waar het om niet-gemelde maatregelen ging, heeft de Commissie onbevooroordeeld van gedachten gewisseld met de Italiaanse regering en uiteindelijk de uitzonderingen van artikel 87, lid 3, sub c, EG toegepast. In het onderhavige geval heeft de Commissie enkel gebruik gemaakt van onsamenhangende standaardformulieren.

108. De Italiaanse regering stelt vervolgens dat de litigieuze maatregelen als „steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen” in de zin van artikel 87, lid 3, sub b, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt hadden kunnen worden verklaard.

109. Volgens haar wilde de Italiaanse wetgever met de wet Ciampi een belangrijk effect op de Italiaanse bankenmarkt bereiken, namelijk de volledige en definitieve privatisering van de Italiaanse banken. Een dergelijk project, dat bovendien in de lijn ligt van het Europese project ter verwezenlijking van de eurozone en de interne markt, is haars inziens een „project van gemeenschappelijk Europees belang”. Een dergelijk project kan door de lidstaten alleen met betrekking tot de op hun grondgebied gevestigde banken worden verwezenlijkt. De hele Gemeenschap zou evenwel baat hebben bij deze privatisering, die de mededinging op een zo belangrijke financiële markt als de Italiaanse zou versterken. In zoverre gaat de vaststelling van de Commissie in paragraaf 45 van de bestreden beschikking niet op, dat de litigieuze maatregelen „voornamelijk de economische marktdeelnemers van een lidstaat en niet de Gemeenschap als geheel” bevoordelen. Bovendien moet het „project” en niet de steunmaatregel „van gemeenschappelijk Europees belang” zijn en derhalve een voordeel voor de hele Gemeenschap vormen. Daarnaast betwist de Italiaanse regering met betrekking tot de doelstellingen, die zij uitvoerig heeft aangegeven, dat het niet om een „concreet, precies en duidelijk omschreven project” gaat (zie ook paragraaf 45 van de bestreden beschikking).

110. Op basis van dezelfde argumenten betreffende de doelstellingen van de litigieuze maatregelen stelt de Italiaanse regering vervolgens dat de litigieuze maatregelen ook als „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid [...] te vergemakkelijken” in de zin van artikel 87, lid 3, sub c, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt hadden kunnen worden verklaard.

111. Zij wijst er bovendien op dat de Commissie de mogelijkheid dat de litigieuze maatregelen verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt volgens dit artikel, niet slechts aan de hand van richtsnoeren zoals die voor regionale steunmaatregelen(45) had mogen uitsluiten. In het bijzonder in een geval zoals dit, dat „atypische” maatregelen betreft, moet ook worden onderzocht of deze maatregelen los van de in de richtsnoeren genoemde categorieën onder het begrip steun in de zin van artikel 87, lid 3, sub c, EG vallen.

112. Ten slotte uit de Italiaanse regering vooral kritiek op de vaststelling van de Commissie in paragraaf 47 van de bestreden beschikking dat de litigieuze maatregelen vergeleken bij vorige maatregelen, in het bijzonder die in het kader van de wet Amato, voornamelijk als gevolg hebben dat het concurrentievermogen van de begunstigden wordt verbeterd.

2.      Bespreking

113. In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, waarvan de uitoefening een complexe afweging van economische en sociale gegevens impliceert die in het kader van de Gemeenschap als geheel dient plaats te vinden.(46)

114. Gelet op deze ruime beoordelingsvrijheid mag het Hof bij de toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van die vrijheid zijn oordeel niet in de plaats stellen van dat van het bevoegde gezagsorgaan.(47)

115. Het is derhalve ook niet de taak van het Hof vast te stellen of een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt verenigbaar moet worden verklaard of had kunnen worden verklaard.(48)

116. Bij de rechterlijke toetsing van de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie wordt integendeel enkel nagegaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn en of er geen sprake is van een dwaling ten aanzien van het recht, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid.(49)

117. Wat het argument van de Italiaanse regering inzake paragraaf 48 van de bestreden beschikking betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie uit het feit dat de litigieuze maatregelen niet werden gemeld, niet heeft geconcludeerd dat deze maatregelen niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.

118. Die conclusie van de Commissie berust integendeel op de overwegingen in de paragrafen 45 tot en met 48 van de bestreden beschikking.

119. De Commissie heeft in deze paragrafen onder meer ook de in artikel 87, lid 3, EG genoemde uitzonderingsmogelijkheden besproken en telkens gemotiveerd waarom zij deze gezien de omstandigheden in het onderhavige geval niet toepasselijk achtte.

120. In het licht van de beginselen met betrekking tot de motiveringsplicht die ik in de punten 32 en 33 heb genoemd, moet derhalve worden vastgesteld dat de bestreden beschikking een toereikende motivering betreffende de kwestie van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt bevat.(50) Het argument van de Italiaanse regering dat de bestreden beschikking in tegenspraak is met eerdere beschikkingen, bewijst niet dat de motivering van de bestreden beschikking als zodanig tegenstrijdig is.

121. Met betrekking tot de opmerkingen van de Italiaanse regering dat de Commissie de litigieuze maatregelen niet los van haar richtsnoeren heeft onderzocht, moet bovendien worden vastgesteld dat uit de paragrafen 47 en 48 blijkt dat de Commissie de kwestie van de verenigbaarheid van de litigieuze maatregelen met de gemeenschappelijke markt niet alleen in het licht van richtsnoeren heeft beoordeeld, maar niettemin tot de conclusie is gekomen dat de gegeven omstandigheden niet toelieten de litigieuze maatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

122. Bovendien is, zoals ik al heb opgemerkt, voor de beslissing over de vraag of de litigieuze maatregelen een „project van gemeenschappelijk Europees belang” of „steunmaatregelen ter bevordering van bepaalde economische sectoren” vormen, een afweging van complexe economische en sociale gegevens nodig die de Commissie in het kader van de Gemeenschap als geheel dient te verrichten. Al zou dus worden aangenomen dat de litigieuze maatregelen voor de volledige en definitieve privatisering van de Italiaanse banken zijn genomen en dat dit in de lijn ligt van de verwezenlijking van de interne markt en de eurozone – wat zelf al onder een beoordelingsvrijheid valt –, dan kan daaruit alleen nog niet worden geconcludeerd dat de Commissie de litigieuze maatregelen ten onrechte niet onder artikel 87, lid 3, sub b of c, EG heeft laten vallen.

123. Gelet op de reeds vermelde diversiteit van de doelstellingen van de litigieuze maatregelen en de wijze waarop zij hun effect bereiken, ben ik bovendien van mening dat de Italiaanse regering niet heeft bewezen dat de Commissie door in paragraaf 45 van de bestreden beschikking vast te stellen dat deze maatregelen „voornamelijk de economische marktdeelnemers van een lidstaat en niet de Gemeenschap als geheel [bevoordelen] en [...] geen concreet, precies en duidelijk omschreven project” bevorderen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

124. Wat ten slotte de vaststelling in paragraaf 45 van de bestreden beschikking betreft, dat de litigieuze maatregelen anders dan de vroegere maatregelen (in het kader van de wet Amato) hoofdzakelijk tot een verbetering van het concurrentievermogen leiden, is de omstandigheid dat de litigieuze maatregelen met vorige maatregelen kunnen worden vergeleken hoe dan ook niet van belang voor de kwestie van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt.(51) Gelet op het duidelijk mededingingsversterkende effect van de litigieuze maatregelen, dat de Italiaanse regering zelf trouwens heeft aangevoerd, heeft de Commissie evenmin een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te verklaren dat deze maatregelen hoofdzakelijk tot een verbetering van het concurrentievermogen van de ontvangers van de steun leiden.

125. Gelet op het bovenstaande moet ook het derde middel als ongegrond worden verworpen.

IV – Kosten

126. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

V –    Conclusie

127. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

1)         het beroep te verwerpen;

2)         de Italiaanse Republiek in de kosten te verwijzen.


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PB L 184, blz. 27 (hierna: „bestreden beschikking”).


3 – Zie onder meer arresten van 6 april 2000, Commissie/Frankrijk (C-256/98, Jurispr. blz. I-2487, punt 31), en 7 mei 1986, Barcella e. a./Commissie (191/84, Jurispr. blz. 1541, punt 5).


4 – Zie onder meer arresten van 24 juli 2003, Altmark Trans (C-280/00, Jurispr. blz. I-7747, punt 75), en 3 maart 2005, Heiser (C-172/03, Jurispr. blz. I-1627, punt 27).


5 – Zie onder meer arresten van 26 september 1996 Frankrijk/Commissie (C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 21); 29 april 1999, Spanje/Commissie (C-342/96, Jurispr. blz. I-2459, punt 23); 13 juni 2002, Nederland/Commissie (C-382/99, Jurispr. blz. I-5163, punt 61), en 13 februari 2003, Spanje/Commissie (C-409/00, Jurispr. blz. I-1487, punt 46).


6 – Zie onder meer arresten Frankrijk/Commissie (aangehaald in voetnoot 5, punt 21) en Spanje/Commissie (aangehaald in voetnoot 5, punt 23).


7 – De toepassing van artikel 87, lid 3, EG in het onderhavige geval wordt in het kader van het derde middel behandeld. Zie in dit verband mijn overwegingen in de punten 113 e.v.


8 – Zie in dit verband Sutter, Das EG-Beihilfenverbot und sein Durchführungsverbot in Steuersachen, 2005, blz. 44 e.v.


9 – Zie in die zin arresten van 10 december 1969, Commissie/Frankrijk (6/69 en 11/69, Jurispr. blz. 523, punt 21), en 19 mei 1999, Italië/Commissie (C-6/97, Jurispr. blz. I-2981, punt 21).


10 – Zie met betrekking tot het eenzijdig verlenen van voordelen de opmerkingen van advocaat-generaal Tizzano in zijn conclusie van 8 mei 2001 in zaak C-53/00 (Ferring, arrest van 22 november 2001, Jurispr. blz. I-9067, punt 39).


11 – Verordening van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


12 – Zie onder meer arrest van 7 maart 2002, Italië/Commissie (C-310/99, Jurispr. blz. I-2289, punt 48).


13 – Zie onder meer arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63); 30 maart 2000, VBA/Florimex e. a. (C-265/97 P, Jurispr. blz. I-2061, punt 93), en 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie (C-17/99, Jurispr. blz. I-2481, punten 35 en 36), alsook arrest Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 12), punt 48.


14 – Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384, blz. 3).


15 – Zie onder meer arresten van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit EGKS (30/59, Jurispr. blz. 3, in het bijzonder 43); 15 maart 1994, Banco Exterior de España (C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 13); 29 juni 1999, DM Transport (C-256/97, Jurispr. blz. I-3913, punt 19), en 12 december 2002, België/Commissie (C-5/01, Jurispr. blz. I-11991, punt 32).


16 – Zie bijvoorbeeld Ross, „State aid and national courts: definition and other problems – a case of premature anticipation?” CMLR 2000, 407: „No advantage can be identified without a comparator first being found as a benchmark for treatment.” De vaststelling van een referentiepunt is naar mijn mening niet alleen in verband met de vraag betreffende de eenzijdigheid of selectiviteit van een voordeel noodzakelijk, maar ook in verband met het verschaffen van een voordeel, omdat de vraag of door een bepaalde maatregel aan een onderneming een voordeel wordt verschaft, niet alleen uit het oogpunt van de onderneming moet worden beantwoord. Zo is het ook volgens vaste rechtspraak niet van belang of de situatie van de vermeende begunstigde vergeleken bij de vorige rechtstoestand is verbeterd of verslechterd of dat zij integendeel ongewijzigd is gebleven. Zie onder meer arrest van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie (57/86, Jurispr. blz. 2855, punt 10).


17 – Zie bijvoorbeeld conclusie van 12 november 1998 van advocaat-generaal La Pergola in zaak C-75/97 (België/Commissie, arrest van 17 juni 1999, Jurispr. blz. I-3671, punt 11).


18 – Zie arrest De Gezamenlijke Steenkoolmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit EGKS (aangehaald in voetnoot 15).


19 – Arrest België/Commissie (aangehaald in voetnoot 17).


20 – Zie conclusie van 8 mei 2001 van advocaat-generaal Mischo in zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline, arrest van 8 november 2001, Jurispr. blz. I-8365), punt 40 e.v. Zie ook arrest van 29 april 2004, GIL Insurance (C-308/01, Jurispr. blz. I-4777, punt 70 e.v.).


21 – Zie onder meer arrest van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie (248/84, Jurispr. blz. 4013, punt 18), en arrest België/Commissie (aangehaald in voetnoot 17, punt 48).


22 – Zie arrest DM Transport (aangehaald in voetnoot 15, punt 19).


23 – Zie onder meer arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, Jurispr. blz. I-6857, punt 26).


24 – Zie arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie (173/73, Jurispr. blz. 709, punt 26), en arrest Banco Exterior de España (aangehaald in voetnoot 15, punt 12).


25 – Dat het in de eerste plaats gaat om de vraag of de voordelen aan de staat kunnen worden toegerekend, blijkt bijvoorbeeld ook uit het arrest van 20 november 2003, GEMO (C-126/01, Jurispr. blz. I-13769, punt 26).


26 – Zie Heidenhain, Handbuch des Europäischen Beihilfenrechts, 2003, blz. 155, punt 5.


27 – Zie onder meer arrest Duitsland/Commissie (aangehaald in voetnoot 23, punt 26).


28 – Zie arrest België/Commissie (aangehaald in voetnoot 17, inzonderheid punten 32 en 33).


29 – Conclusie van advocaat-generaal Darmon van 17 maart 1992 in de gevoegde zaken C-72/91 en C-73/91 (Sloman Neptun, arrest van 17 maart 1993, Jurispr. blz. I-887, punt 50). Voor een expliciete verwijzing naar dit begrip zie arrest België/Commissie (aangehaald in voetnoot 17, titel boven punt 32).


30 – Arrest België/Commissie (aangehaald in voetnoot 17, punt 33), met verwijzing naar arrest Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 24, punt 33).


31 – Zie onder meer arrest GIL Insurance (aangehaald in voetnoot 20, punt 68).


32 – Conclusie van 17 september 1998 in de zaak Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 9, punt 27).


33 – Zie ook mijn overwegingen hierboven in punt 27.


34 – Arrest Adria-Wien Pipeline (aangehaald in voetnoot 20). Vergelijk met de vaststelling in punt 78 van de conclusie van advocaat-generaal Mischo in deze zaak, volgens welke geen sprake is van mededinging tussen de betrokken sectoren.


35 – Zie paragraaf 35, waar de Commissie het volgende over de selectiviteit zegt (cursivering van mij): „Zelfs indien de steun zonder onderscheid van toepassing zou zijn op alle bankondernemingen, zouden de maatregelen nog steeds steun voor de sector vormen.”


36 – Zie arrest van 6 november 1990, Italië/Commissie (C-86/89, Jurispr. blz. I-3891, punt 20).


37 – Zie onder meer arrest Spanje/Commissie (aangehaald in voetnoot 5, punt 75).


38 – Zie onder meer arrest van 19 oktober 2000, Italië en Sardegna Lines/Commissie (C-15/98 en C-105/99, Jurispr. blz. I-8855, punt 66), en de daar aangehaalde rechtspraak.


39 – Zie hierboven, punt 27.


40 – Zie dienaangaande ook Sutter (aangehaald in voetnoot 8, blz. 132).


41 – Zie in die zin arresten Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 9, punt 21), en Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 9, punt 21).


42 – Zie conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 23 maart 1994 in de gevoegde zaken C-278/92C-280/92 (Spanje/Commissie, arrest van 14 september 1994, Jurispr. blz. I-4103, punt 33); zie ook Keppenne, Guide des aides d`Etat en droit communautaire, 1999, blz. 120 en 132 e.v.


43 – Zie in het bijzonder arrest van 17 september 1980, Philip Morris/Commissie (730/79 Jurispr. blz. 2671, punt 11), en arrest Ferring (aangehaald in voetnoot 10, punt 21).


44 – Zie arrest Heiser (aangehaald in voetnoot 4, punt 35).


45 – Zie richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9), door de Commissie in voetnoot 17 van de bestreden beschikking aangehaald.


46 – Zie onder meer arresten van 24 februari 1987, Deufil/Commissie (310/85, Jurispr. blz. 901, punt 18); 8 maart 1988, Exécutif regional wallon en SA Glaverbel/Commissie (62/87 en 72/87, Jurispr. blz. 1573), en 29 april 2004, Italië/Commissie (C-372/97, Jurispr. blz. I-3679, punt 83).


47 – Zie onder meer arrest van 14 januari 1997, Spanje/Commissie (C-169/95, Jurispr. blz. I-135, punt 34).


48 – Zie ook beschikking van 24 juli 2003, Sicilcassa en Graci (C-297/01, Jurispr. blz. I-7849, punt 47).


49 – Zie onder meer arrest Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 46, punt 83).


50 – Zie bijvoorbeeld ook arrest Italië/Commissie (aangehaald in voetnoot 46, punt 87).


51 – Zie ook mijn opmerkingen in de punten 29 en 30.