Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 12 februari 2004 (1)

Zaak C-242/03

Ministre des Finances

tegen

Jean-Claude Weidert

en

Élisabeth Paulus

(Verzoek van de Cour administrative van het Groothertogdom Luxemburg om een prejudiciële beslissing )

„Vrij verkeer van kapitaal – Inkomstenbelasting – Aftrekbaarheid van uitgaven voor de verwerving van aandelen – Beperking tot aandelen van binnenlands gevestigde vennootschappen”





I –    Inleiding

1.        De Cour administrative (Luxemburg) heeft twijfels over de verenigbaarheid van een nationale bepaling van het inkomstenbelastingrecht met de voorschriften inzake het vrije kapitaalverkeer. Krachtens de litigieuze belastingbepaling van artikel 129 c van de Loi concernant l’impôt sur le revenu (wet Inkomstenbelasting; hierna: „LIR”)(2) kon een voor de inkomstenbelasting gezamenlijk aangeslagen echtpaar in het jaar 2000 kosten voor de verwerving van aandelen, die bij de oprichting van een onderneming of bij verhoging van het kapitaal werden uitgegeven, tot een bedrag van 120 000 LUF van het belastbaar inkomen aftrekken. De hierna als belastingaftrek aan te duiden aftrekmogelijkheid gold echter alleen voor de verwerving van aandelen in binnenlandse, volledig belastingplichtige kapitaalvennootschappen.

2.        De echtelieden Weidert-Paulus menen dat het in strijd is met het vrije kapitaalverkeer, dat zij de kosten voor de verwerving van aandelen van een Belgische onderneming niet fiscaal kunnen aanvoeren. De Luxemburgse regering verdedigt de regeling om redenen van samenhang van het belastingstelsel en beroept zich in dat verband op de voorschriften inzake de belastingheffing over dividenden in de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen België en Luxemburg van 1970.

II – De feiten en het hoofdgeding

3.        In hun belastingaangifte voor het jaar 2000 voerden de echtelieden Weidert-Paulus in het kader van de belastingaftrek krachtens artikel 129 c LIR, kosten aan voor de verwerving van nieuwe aandelen van de Belgische vennootschap Interbrew NV ten bedrage van 267 743 LUF. De belastingdienst wees deze uitgaven in de belastingaanslag van 26 juli 2001 af.

4.        Het Tribunal administratif verklaarde het beroep van de echtelieden Weidert-Paulus gegrond en wijzigde de belastingaanslag in die zin, dat de kosten ten bedrage van 120 000 LUF als aftrekbaar werden erkend. Zich baserend op het arrest Verkooijen(3) zag het in de nationale regeling namelijk een inbreuk op het vrije kapitaalverkeer.

5.        De Cour administrative, waarbij het beroep van de belastingdienst tegen het vonnis in eerste aanleg aanhangig is, heeft bij beschikking van 3 juni 2003 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 234 EG de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Is artikel 129 c van de gewijzigde wet Inkomstenbelasting van 4 december 1967, in de op het belastingjaar 2000 van toepassing zijnde versie, dat belastingplichtige natuurlijke personen die aandelen verwerven welke een investering in gereed geld in volledig belastingplichtige binnenlandse kapitaalvennootschappen vertegenwoordigen, op bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde grenzen een belastingaftrek toekent, verenigbaar met het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal in de Europese Gemeenschap, zoals vastgelegd in artikel 56, [lid 1], EG, gelet op de beperkingen die onder meer in artikel 58, [lid 1], sub a, EG aan dit beginsel worden gesteld?”

III – Argumenten van partijen

6.        In de schriftelijke procedure hebben de echtelieden Weidert-Paulus, de Luxemburgse regering en de Commissie opmerkingen ingediend.

A –    De beperking van het vrije kapitaalverkeer

7.        Volgens de echtelieden Weidert-Paulus en de Commissie belemmert de litigieuze regeling het vrije kapitaalverkeer, omdat het de verwerving van aandelen en participaties in het buitenland minder aantrekkelijk maakt. Uit de voorstukken blijkt de bedoeling, particuliere spaargelden te mobiliseren voor de inbreng van kapitaal in Luxemburgse ondernemingen. Dat er louter prikkels ten gunste van de verwerving van aandelen en participaties in binnenlandse ondernemingen zijn geschapen, zou al een beperking van het vrije verkeer van kapitaal zijn.(4) Hoewel de fiscale prikkel in de zaak Verkooijen(5) anders was geformuleerd, bracht hij dezelfde gevolgen teweeg.

8.        De regeling maakt het bovendien voor in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen moeilijker om in Luxemburg kapitaal bijeen te brengen.

B –    De rechtvaardiging van de beperking

9.        De Luxemburgse regering meent dat de regeling gerechtvaardigd is vanwege de samenhang van het belastingstelsel, daar tegenover het nadeel bij de verwerving van buitenlandse aandelen een voordeel bij de belastingheffing over dividenden staat.

10.      De Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen België en Luxemburg bepaalt, dat over dividenden in principe belasting wordt geheven in de staat waar de ontvanger woonachtig is. De staat van vestiging van de dividend uitkerende vennootschap mag echter over deze dividenden tot 15 % bronbelasting heffen. Bij de belastingheffing over dividenden in de staat van vestiging van de ontvanger wordt de ingehouden bronbelasting meegerekend.

11.      Wanneer een belastingplichtige aandelen van een binnenlandse onderneming verwerft, geniet hij de belastingaftrek; tegelijkertijd zijn de hem uitgekeerde dividenden echter geheel onderworpen aan de inkomstenbelasting in Luxemburg. Bij de verwerving van aandelen van Belgische ondernemingen vermindert daarentegen de belasting over de dividenden in Luxemburg doordat ingevolge de overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting de Belgische bronbelasting wordt meegerekend. Anders dan in het geval Verkooijen is er dus tussen het voordeel en de lasten van dezelfde belastingplichtigen een rechtstreeks verband. In zoverre komt de situatie overeen met de feiten die ten grondslag liggen aan het arrest Bachmann.(6)

12.      De echtelieden Weidert-Paulus menen daarentegen dat een beroep op het, bij wijze van uitzondering in het arrest Bachmann erkende, argument van de fiscale samenhang in casu niet in aanmerking komt. Het is in strijd met het evenredigheidsbeginsel wanneer het fiscale voordeel geheel niet zou worden toegekend bij kapitaalinvesteringen in België. Bij een investering ten bedrage van de belastingaftrek zijn de dividenden gering, en bovendien zijn deze slechts voor hoogstens 15 % aan de belastingheffing in Luxemburg onttrokken, doordat de Belgische bronbelasting wordt meegerekend.

13.      Zij bestrijden dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de belastingheffing over dividenden en de belastingaftrek. In Luxemburg zijn de inkomsten uit kapitaal namelijk tot een bedrag van 120 000 LUF belastingvrij. Bovendien werden in het jaar 2000 de dividenden van binnenlandse vennootschappen, voor bedragen daarboven, slechts ten belope van 50 % belast.

14.      Volgens de Commissie komt een rechtvaardiging door dwingende vereisten van algemeen belang al deswege niet in aanmerking, omdat het hier om een discriminerende maatregel gaat.(7) Een rechtvaardiging zou hoogstens uit artikel 58 EG kunnen voortvloeien. Deze bepaling laat echter ook niet toe belastingplichtigen verschillend te behandelen al naargelang zij hun geld in binnenlandse of buitenlandse titels hebben geïnvesteerd. Overigens is de beweegreden voor de maatregel in feite alleen de puur politiek-economische doelstelling van het ter beschikking stellen van kapitaal voor binnenlandse ondernemingen en gaat het daarbij niet om dwingende vereisten van algemeen belang.

15.      De belastingaftrek houdt geen rechtstreeks verband met de belastingheffing over de dividenden, zoals het Hof in de arresten Bachmann en de Commissie/België heeft erkend. Als dit wel het geval was, had de regeling moeten voorzien in een gunstiger belastingheffing over de dividenden, wanneer een investering niet onder de werkingssfeer van de belastingaftrek valt.

16.      Luxemburg kan zich er ook niet op beroepen dat het niet toepassen van de belastingaftrek coherent is, omdat ingevolge de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting de dividenden bij investeringen in België niet geheel aan belasting in Luxemburg zijn onderworpen.(8) De regeling in de Overeenkomst berust op het beginsel van wederkerigheid en maakt het voor Luxemburg mogelijk om ook een bronbelasting te heffen over de dividenden die aan ontvangers in België worden uitgekeerd. De ongelijke behandeling van de investeringen in Belgische ondernemingen leidt juist tot incoherentie.

IV – Beoordeling

A –    Inleidende opmerking over de formulering van de prejudiciële vraag

17.      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof, volgens vaste rechtspraak, zich in het kader van artikel 234 EG niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht. Het Hof kan evenwel uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vragen, en gelet op de door deze verstrekte gegevens, „de elementen lichten die de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen, ten einde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen”.(9)

18.      Uit de motivering van de verwijzingsbeschikking kan worden afgeleid dat de Cour administrative een uitlegging verlangt van de bepalingen over het vrije kapitaalverkeer, en in het bijzonder van de artikelen 56 en 58, lid 1, sub a, EG, waardoor het haar mogelijk wordt de verenigbaarheid van de litigieuze nationale regeling met het gemeenschapsrecht te beoordelen.

B –    Beperking van het vrije verkeer van kapitaal

19.      Aangaande de toepasbaarheid van het vrije kapitaalverkeer op nationale bepalingen inzake directe belastingen, moet worden verwezen naar de vaste rechtspraak waarin wordt gesteld dat „ofschoon bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de directe belastingen als zodanig niet tot de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschap behoren, de lidstaten niettemin verplicht zijn de bij hen verbleven bevoegdheden in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen”.(10) Bijgevolg is de Luxemburgse belastingwetgever verplicht de fundamentele vrijheden en in het bijzonder de bepalingen over het vrije verkeer van kapitaal in acht te nemen.

20.      Krachtens artikel 56, lid 1, EG zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten verboden. Bij de verwerving van aandelen of participaties in een andere lidstaat gaat het om een handeling die onder de werkingssfeer van het vrije verkeer van kapitaal valt. Iedere maatregel die het grensoverschrijdend verkeer van kapitaal moeilijker of minder aantrekkelijk maakt en derhalve de investeerder daarvan weerhoudt, vormt een beperking.(11) Het begrip beperking van het kapitaalverkeer stemt in zoverre overeen met het begrip beperking dat het Hof met betrekking tot de andere fundamentele vrijheden, in het bijzonder het vrije verkeer van goederen, heeft ontwikkeld.(12)

21.      Een nationale regeling als die van artikel 129 c LIR, waarbij de verwerving van aandelen of participaties in binnenlandse ondernemingen, maar niet in ondernemingen in een andere lidstaat, kan worden ingeroepen ter vermindering van de belasting, maakt het minder aantrekkelijk om in een andere lidstaat geld te beleggen en beperkt daardoor het kapitaalverkeer ten koste van de investeerders.

22.      Een verdere beperking is het feit, dat het hierdoor voor ondernemingen uit andere lidstaten moeilijker wordt gemaakt om kapitaal te verwerven bij particuliere beleggers in Luxemburg.

C –    Rechtvaardiging van de beperking

23.      De vraag rijst of de beperking van het vrije kapitaalverkeer gerechtvaardigd is. Als rechtvaardigingsgrond komt allereerst in aanmerking artikel 58, lid 1, sub a, EG(13), waardoor het voor de lidstaten mogelijk is om „de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd”.

24.      De litigieuze nationale bepaling behandelt de belastingplichtigen die in binnenlandse ondernemingen geïnvesteerd hebben anders dan de belastingplichtigen met overeenkomstige investeringen in een andere lidstaat. Er is dus een onderscheid naargelang de plaats waar het kapitaal is belegd, dat de lidstaten overeenkomstig artikel 58, lid 1, sub a, EG in het kader van hun belastingrecht in beginsel mogen maken.

25.      Artikel 58, lid 1, sub a, EG moet echter worden gelezen in samenhang met artikel 58, lid 3, EG, dat vereist dat de maatregelen en bepalingen uit hoofde van lid 1, geen willekeurige discriminatie of verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer teweeg mogen brengen.

26.      In het arrest Verkooijen(14) heeft het Hof bovendien gesteld:

„Overigens is de bij artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag [thans artikel 58 EG] aan de lidstaten toegekende mogelijkheid, de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd, reeds door het Hof erkend. Immers, volgens zijn rechtspraak konden reeds vóór de inwerkingtreding van artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag nationale fiscale bepalingen van het in dit artikel bedoelde type, waarin bepaalde onderscheidingen werden gemaakt onder meer op grond van de woonplaats van de belastingplichtigen, verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht […] wanneer zij konden worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, onder meer uit hoofde van de samenhang van het belastingstelsel”.(15)

27.      Het Hof heeft dus artikel 73 D EG-Verdrag als het ware als een codificatie van zijn eerdere rechtspraak aangemerkt. Deze bepaling was echter in de zaak Verkooijen nog niet direct van toepassing, omdat het daarbij ging om gebeurtenissen van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht. Niettemin kan uit het aangehaalde citaat worden afgeleid dat in het kader van de toetsing van artikel 58 EG rekening gehouden moet worden met de eerder in de rechtspraak ontwikkelde rechtvaardigingsgronden.(16)

28.      Bijgevolg behoeft niet te worden ingegaan op de door de Commissie opgeworpen vraag, of een rechtstreeks beroep op dwingende redenen van algemeen belang uitgesloten is omdat het om een discriminerende handeling zou gaan.(17) Voorzover de dwingende vereisten namelijk in het kader van artikel 58 EG in aanmerking moeten worden genomen, volgt al uit de formulering van de bepaling dat ook een verschil in behandeling naar gelang de vestigingplaats of de plaats waar het kapitaal is belegd, in beginsel gerechtvaardigd kan zijn.

29.      Een krachtens artikel 58, lid 1, sub a, en lid 3, EG uitdrukkelijk toelaatbaar verschil in behandeling van belastingplichtigen gaat noodzakelijkerwijs ook gepaard met een verschil in behandeling van kapitaalvennootschappen die kapitaal uit een andere lidstaat verkrijgen en aldus gebruik willen maken van het vrije kapitaalverkeer. Die inbreuk kan om dezelfde redenen gerechtvaardigd zijn als het verschil in behandeling van belastingplichtigen, ook al staat artikel 58, lid 1, sub a, EG volgens zijn bewoordingen alleen dit laatste onderscheid toe. In het kader van de evenredigheidstoetsing moet dan in voorkomend geval, behalve met de rechten en belangen van de belastingplichtigen, ook rekening gehouden worden met de rechten en belangen van de vennootschappen waarvoor de kapitaalverwerving uit een andere lidstaat moeilijker wordt gemaakt.

30.      Onderzocht moet worden of de litigieuze regeling dwingende redenen van algemeen belang, in het bijzonder de verzekering van de samenhang van het fiscale stelsel dient, en in strikte zin geschikt, noodzakelijk en evenredig is ter bereiking van dat doel.(18)

31.      Een rechtvaardiging op grond van de samenhang van het fiscale stelsel veronderstelt volgens de rechtspraak dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de toekenning van het voordeel en de compensatie van dit voordeel door een fiscale heffing.(19)

32.      De Luxemburgse regering legt het volgende verband: het voordeel bij de verwerving van aandelen van nationale ondernemingen zou worden gecompenseerd doordat de later over deze aandelen uitgekeerde dividenden volledig aan de inkomstenbelasting in Luxemburg zijn onderworpen. Dit is niet het geval bij aandelen van een Belgische onderneming, daar België een bronbelasting van 15 % heft en deze bronbelasting ingevolge de Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen België en Luxemburg wordt meegerekend bij de belastingheffing in Luxemburg, zodat er in Luxemburg geen volledige belastingheffing over de dividenden meer plaatsvindt.

33.      Deze door de Luxemburgse regering aangevoerde omstandigheid vormt echter geen rechtstreeks verband in de zin van de rechtspraak, dat een beperking van het kapitaalverkeer zou rechtvaardigen.

34.      Weliswaar klopt het, dat de in België uitgekeerde dividenden niet aan de belastingheffing in Luxemburg zijn onderworpen, voorzover er al in België een bronbelasting is geheven en deze bij de inkomstenbelasting in Luxemburg wordt meegerekend. Dit vormt echter niet een voordeel voor de belastingplichtige, dat moet worden gecompenseerd doordat de belastingaftrek niet voor de verwerving van aandelen van Belgische ondernemingen geldt. De op de dividenden van buitenlandse vennootschappen drukkende belasting is in totaal toch niet minder dan de op binnenlandse inkomsten uit kapitaal te betalen belasting. De belastinginkomsten worden daarentegen alleen over twee staten verdeeld.

35.      Het argument van de Luxemburgse regering komt er in wezen op neer, dat de later bij de belastingheffing over de dividenden ontstane belastinginkomsten van Luxemburg lager uitvallen wanneer een belastingplichtige aandelen van een in België gevestigde onderneming verwerft. Vermindering van belastinginkomsten kan echter niet worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een met een fundamentele vrijheid strijdige maatregel.(20)

36.      Dit geldt te meer als het argument van de echtelieden Weidert-Paulus juist is, dat de inkomsten uit kapitaal in Luxemburg tijdens de betrokken periode tot een bedrag van 120 000 LUF belastingvrij waren en boven dat bedrag slechts ten belope van 50 % werden belast, zodat een groot deel van de particuliere beleggers in feite geen dividendbelasting betaalde, maar wel de belastingaftrek genoot.

37.      Bovendien is er van een rechtstreeks verband tussen het belastingvoordeel bij de verwerving van aandelen en de belastingheffing over dividenden al deswege geen sprake, omdat niet zeker is of in het concrete geval eigenlijk wel een dividend zal worden uitgekeerd. Zelfs als dat het geval is, bestaat er geen enkel verband tussen het bedrag van de eventueel over de dividenden te betalen inkomstenbelasting en het voordeel door de toekenning van de belastingaftrek voor de verwervingskosten van de aandelen.

38.      Het doel van de wet, particulier kapitaal voor investeringen in binnenlandse ondernemingen te mobiliseren, kan ten slotte ook niet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije kapitaalverkeer, daar dit een puur economische motivering is.(21)

V –    Conclusie

39.      Op grond van bovenstaande overwegingen stel ik voor, de prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 56, lid 1, EG staat in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij belastingplichtige natuurlijke personen de kosten voor de verwerving van aandelen van in dat land gevestigde kapitaalvennootschappen kunnen benutten voor een belastingaftrek, maar niet de kosten van een overeenkomstige investering in vennootschappen die in een andere lidstaat van de Gemeenschap zijn gevestigd.

2)      Een dergelijke regeling is niet krachtens artikel 58, lid 1, sub a, en lid 3, EG om redenen van samenhang van het belastingstelsel gerechtvaardigd, wanneer er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de toekenning van het belastingvoordeel en de compensatie van het voordeel door een fiscale heffing.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Wet Inkomstenbelasting van 4 december 1967 (Mém. A 1967, blz. 1228), in de versie van de wet van 22 december 1993 tot stimulering van de investeringen in het belang van de economische ontwikkeling (Mém. A. 1993, blz. 2020). De wet van 21 december 2001 houdende herziening van een aantal bepalingen inzake directe en indirecte belastingen (Mém. A 2001, blz. 3321) voorziet in een geleidelijke verlaging van de belastingaftrek, tot deze in 2005 geheel is afgeschaft.


3 – Arrest van 6 juni 2000 (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071).


4 – Dienaangaande verwijzen de echtelieden Weidert-Paulus onder meer naar het arrest van 24 november 1982, Commissie/Ierland, „Buy Irish” (249/81, Jurispr. blz. 4005).


5 – Aangehaald in voetnoot 3.


6 – Arrest van 28 januari 1992 (C-204/90, Jurispr. blz. I-249). Zie ook arrest van 28 januari 1992, Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305).


7 – De Commissie citeert in dit verband in het bijzonder de conclusie van advocaat-generaal La Pergola van 24 juli 1999 in de zaak C-35/98 (Verkooijen, Jurispr. blz. I-4073, punt 18).


8 – De Commissie verwijst dienaangaande naar het arrest van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punten 24 en 25).


9 – Arresten van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a. (C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Jurispr. blz. I-711, punt 19), en 30 september 2003, Köbler (C-224/01, Jurispr. blz. I-10239, punt 60).


10 – Arrest van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 21); zie bovendien arrest Verkooijen (aangehaald in voetnoot 3, punt 32) en arrest van 11 december 2003, Barbier (C-364/01, Jurispr. blz. I-15013, punt 56).


11 – Zie in deze zin het arrest van 16 maart 1999, Trummer en Mayer (C-222/97, Jurispr. blz. I-1661, punt 26).


12 – Zie de basisarresten van het Hof van 11 juli 1974 (Dassonville, 8/74, Jurispr. blz. 837, punt 5); 25 juli 1991 (Säger, C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12), en 30 november 1995, Gebhard (C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37).


13 – Volgens verklaring nr. 7 bij het Verdrag van Maastricht moet deze bepaling enkel worden toegepast op de nationale belastingregelingen die eind 1993 bestonden. Artikel 129 c LIR is ingevoerd bij de wet van 22 december 1993 (aangehaald in voetnoot 2), die nog in december 1993 in werking is getreden. Het ging dus om een belastingregeling die eind 1993 bestond. Bovendien neemt artikel 129 c LIR een reeds in 1984 bestaande, grotendeels identiek gestructureerde regeling over (loi du 27 avril 1984 visant à favoriser les investissements productifs des entreprises et la création d’emplois au moyen de la promotion de l’épargne mobilière, Mém. A 1984, blz. 611, de zogenoemde „wet Rau”).


14 – Aangehaald in voetnoot 3, punt 43.


15 –      Het Hof verwijst hier naar de arresten Bachmann (aangehaald in voetnoot 6) en Commissie/België (aangehaald in voetnoot 6).


16 – Zo ook advocaat-generaal Tizzano in zijn conclusie van 29 januari 2002 in de zaak Schmid (arrest van 30 mei 2002, C-516/99, Jurispr. blz. I-4573, I-4575, punt 44).


17 – Zie hieromtrent de kritische uiteenzetting van advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie van 21 maart 2002 in de zaak Danner (arrest van 3 oktober 2002, C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, I-8150, punten 40 en 41), alsook de analyse van advocaat-generaal Stix-Hackl in haar conclusie van 10 april 2003 in de zaak Lindman (arrest van 13 november 2003, C-42/02, Jurispr. blz. I-13519, punten 67 e.v.).


18 – Zie voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel bij maatregelen uit hoofde van artikel 58 EG, lid 1, sub b, EG: arresten van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (C-163/94, C-165/94 en C-250/94, Jurispr. blz. I-4821, punt 23), en 26 september 2000, Commissie/België (C-478/98, Jurispr. blz. I-7587, punt 41).


19 – Arresten van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson (C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 18); 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 29); Verkooijen (aangehaald in voetnoot 3, punt 57), en 18 september 2003, Bosal Holding, Jurispr. blz. I-9409, punten 29 en 30.


20 – Arrest van 12 december 2002, De Groot (C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 103), alsook de arresten Verkooijen (aangehaald in voetnoot 3, punt 59) en ICI (aangehaald in voetnoot 19, punt 28).


21 – Zie dienaangaande het arrest Verkooijen (aangehaald in voetnoot 3, punt 48). Enkel ter zijde moet worden opgemerkt dat het bij de Luxemburgse regeling ook kon gaan om een staatssteun ten gunste van binnenlandse kapitaalvennootschappen die overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG niet kan worden ingevoerd zolang deze niet door de Commissie is goedgekeurd. Zie voor een soortgelijke als staatssteun aangemerkte regeling, waardoor voor bepaalde binnenlandse kapitaalbeleggingen een belastingvoordeel werd toegekend, het arrest van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, Jurispr. blz. I-6857).