Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

C. STIX-HACKL

van 3 oktober 2006(1)

Zaak C-522/04

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Koninkrijk België

„Niet-nakoming – Artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG, 49 EG en 56 EG alsmede artikelen 28, 31, 36 en 40 EER-Overeenkomst – Artikelen 5, lid 1, en 53, lid 2, van richtlijn 2002/83/EG van Europees Parlement en Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345, blz. 1) – Belastingregeling die onder meer voorziet in minder gunstige behandeling van bijdragen aan bedrijfspensioenregelingen betaald aan in buitenland gevestigde verzekeringsondernemingen, belasting in België van kapitalen en afkoopwaarden betaald aan begunstigden die woonplaats naar buitenland hebben overgebracht en verplichting voor deze ondernemingen om een in België verblijvende vertegenwoordiger aan te nemen om betaling van jaarlijkse taks op verzekeringscontracten te garanderen”





1.        Met het onderhavige, op grond van artikel 226, tweede alinea, EG ingesteld beroep verwijt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Koninkrijk België dat het de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG, 49 EG en 56 EG, de artikelen 28, 31, 36 en 40 EER-Overeenkomst, en de artikelen 4 en 11, lid 2, van richtlijn 92/96/EEG van 10 november 1992(2) – na herziening de artikelen 5, lid 1, en 53, lid 2, van richtlijn 2002/83/EG van 5 november 2002.(3)

2.        De gestelde schendingen van de genoemde bepalingen vloeien volgens de Commissie voort uit het feit dat de betrokken nationale wetgeving, te weten het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB ’92”) en het Wetboek van de met zegel gelijkgestelde taksen (hierna: „WZGT”):

–        voor de aftrekbaarheid van de werkgeversbijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood de in artikel 59 WIB ’92 neergelegde voorwaarde stelt dat deze bijdragen worden betaald aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling;

–        voor de belastingvermindering voor langetermijnsparen, die krachtens de artikelen 145/1 en 145/3 WIB ’92 wordt toegekend voor door de werkgever op de bezoldigingen ingehouden persoonlijke bijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood, als voorwaarde stelt dat deze bijdragen worden betaald aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling;

–        artikel 364bis WIB ’92 bepaalt dat, wanneer de in artikel 34 WIB ’92 bedoelde kapitalen, afkoopwaarden en spaartegoeden worden betaald of toegekend aan een belastingplichtige die zijn woonplaats of de zetel van zijn fortuin vooraf naar het buitenland heeft overgebracht, de betaling of toekenning wordt geacht de dag vóór de overbrenging te hebben plaatsgehad, en krachtens de tweede alinea van hetzelfde artikel elke in artikel 34, § 2, 3°, genoemde overdracht met een toekenning gelijk heeft gesteld, zodat elke verzekeraar ingevolge artikel 270 WIB ’92 verplicht is een bedrijfsvoorheffing in te houden op de kapitalen en afkoopwaarden die worden betaald aan een niet-ingezetene die op enig tijdstip fiscaal ingezetene van België is geweest en voor zover laatstgenoemde kapitalen en afkoopwaarden geheel of gedeeltelijk zijn opgebouwd in de periode waarin de belanghebbende fiscaal ingezetene van België is geweest, ook indien de door België gesloten bilaterale belastingovereenkomsten het recht om dergelijke inkomsten te belasten, aan de andere overeenkomstsluitende staat toekennen;

–        krachtens artikel 364ter WIB ’92 belasting heft over de overdracht van kapitalen of afkoopwaarden die zijn gevormd door werkgeversbijdragen of persoonlijke bijdragen voor aanvullende ouderdomsverzekering, door het pensioenfonds of de verzekeringsonderneming waarbij ze zijn gevestigd, ten bate van de begunstigde of zijn rechtverkrijgenden aan een ander pensioenfonds of een andere verzekeringsonderneming gevestigd buiten België, terwijl een dergelijke overdracht geen belastbare handeling is indien de kapitalen of afkoopwaarden worden overgedragen aan een ander pensioenfonds of een andere verzekeringsonderneming gevestigd in België;

–        op basis van artikel 224/2bis van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen van buitenlandse verzekeraars die in België niet enigerlei zetel van verrichtingen hebben, eist dat zij, alvorens hun diensten in België te verlenen, een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger doen aannemen, die zich persoonlijk, schriftelijk, jegens de staat verbindt tot betaling van de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten, de interesten en de boeten die verschuldigd zijn uit hoofde van de contracten betreffende in België gelegen risico’s.

I –    Rechtskader

A –    Gemeenschapsrecht

1.      Primair recht

3.        Artikel 18 EG bepaalt:

„1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

[...]”

4.        Artikel 39 EG luidt als volgt:

„1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.

2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;

b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;

c) in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;

d) op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.

[...]”.

5.        Artikel 43 EG bepaalt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.”

6.        Artikel 49 EG luidt als volgt:

„In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Gemeenschap zijn gevestigd.”

7.        Artikel 56 EG bepaalt:

„1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.

2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”

8.        Artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER-Overeenkomst”) neemt in wezen de bepalingen van artikel 39 EG over, artikel 31 EER-Overeenkomst die van artikel 43 EG, artikel 36 EER-Overeenkomst die van artikel 49 EG, en artikel 40 EER-Overeenkomst legt binnen de in dat artikel aangegeven grenzen het vrije kapitaalverkeer vast.

2.      Afgeleid recht

9.        Artikel 5 van richtlijn 2002/83/EG, betreffende de reikwijdte van de vergunning die nodig is om toegang te krijgen tot het levensverzekeringsbedrijf, bepaalt in lid 1:

„De vergunning geldt voor de gehele Gemeenschap. Zij stelt de verzekeringsonderneming in staat aldaar werkzaamheden uit te oefenen, hetzij in het kader van het recht van vestiging, hetzij in het kader van het vrij verrichten van diensten.”

10.      Artikel 53, lid 2, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„Elke lidstaat verleent, onder de in het nationale recht vastgestelde voorwaarden, aan de op zijn grondgebied gevestigde agentschappen en bijkantoren, als bedoeld in deze titel, toestemming om hun verzekeringsportefeuille geheel of gedeeltelijk over te dragen aan een verzekeringsonderneming die haar hoofdkantoor in een andere lidstaat heeft, indien de bevoegde autoriteiten van die lidstaat verklaren dat de overnemer, mede gelet op de overdracht, de vereiste solvabiliteitsmarge bezit.”

B –    Belgisch recht

1.      Directe belastingen – WIB ’92

11.      Artikel 59, § 1, WIB ’92 bepaalt:

„De werkgeversbijdragen en -premies bedoeld in artikel 52, 3°, b, kunnen slechts als beroepskosten worden afgetrokken onder de volgende voorwaarden en binnen de volgende perken:

1° ze moeten definitief worden gestort aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling [...]”.

12.      Artikel 145/1 WIB ’92, zoals van toepassing op 1 januari 2004, bepaalde:

„Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 145/2 tot 145/16 wordt een belastingvermindering verleend die wordt berekend op de volgende uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald:

1° als in artikel 34, § 1, 2°, eerste lid, a tot c, bedoelde persoonlijke bijdragen en premies die worden betaald door de werkgever via inhouding op de bezoldigingen van de werknemer of door de onderneming via inhouding op de bezoldigingen van de bedrijfsleider zonder dienstverband;

2° als bijdragen van een aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood die de belastingplichtige tot uitvoering van een individueel gesloten levensverzekeringscontract definitief in België heeft betaald voor het vestigen van een rente of van een kapitaal bij leven of bij overlijden en voor zover dat kapitaal niet dient voor het wedersamenstellen of het waarborgen van een hypothecaire lening die voor de in artikel 104, 9°, bedoelde woning is aangegaan.”

13.      Artikel 145/3, eerste alinea, WIB ’92 bepaalt:

„De in artikel 145/1, 1°, vermelde persoonlijke bijdragen en premies komen voor vermindering in aanmerking op voorwaarde dat ze definitief zijn gestort aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling en dat de wettelijke en extra-wettelijke toekenningen naar aanleiding van de pensionering, uitgedrukt in jaarlijkse renten, niet meer bedragen dan 80 pct. van de laatste normale bruto-jaarbezoldiging en worden berekend naar de normale duur van een beroepswerkzaamheid. Een indexering van de rente is toegelaten.”

14.      Artikel 364bis WIB ’92 luidt als volgt:

„Wanneer de in artikel 34 vermelde kapitalen, afkoopwaarden en spaartegoeden worden betaald of toegekend aan een belastingplichtige die zijn woonplaats of de zetel van zijn fortuin vooraf naar het buitenland heeft overgebracht, wordt de betaling of toekenning geacht daags voor de overbrengst te hebben plaatsgehad.

Voor de toepassing van het eerste lid, wordt elke overdracht als vermeld in artikel 34, § 2, 3°, met een toekenning gelijkgesteld.”

15.      Artikel 364ter WIB ’92 bepaalt:

„Wanneer kapitalen of afkoopwaarden die gevormd zijn door in artikel 52bis of artikel 145/1, 1°, vermelde persoonlijke bijdragen, door werkgeversbijdragen of door bijdragen van de onderneming, door de voorzorgsinstelling of de verzekeringsonderneming, waarbij ze zijn gevestigd, ten bate van de begunstigde of van zijn rechtverkrijgenden worden overgedragen naar een soortgelijke pensioentoezegging of pensioenovereenkomst, wordt deze verrichting niet als een betaling of toekenning aangemerkt, zelfs als die overdracht op verzoek van de begunstigde geschiedt, onverminderd het recht van belastingheffing bij de latere betaling of toekenning door de instellingen of ondernemingen aan de begunstigde.

Het eerste lid is niet van toepassing bij overdracht van het kapitaal of de afkoopwaarde naar een in het buitenland gevestigde voorzorgsinstelling of verzekeringsonderneming.”

2.      Indirecte belastingen – WZGT

16.      Artikel 173 WZGT bepaalt dat „de verzekeringscontracten zijn onderworpen aan een jaarlijkse taks wanneer één van de drie onderstaande voorwaarden vervuld is:

1° wanneer de verzekeraar een beroepsverzekeraar is die in België zijn hoofdinrichting, een agentschap, een bijhuis, een vertegenwoordiger of om ’t even welke zetel van verrichtingen heeft;

2° wanneer de verzekerde in België zijn domicilie of zijn gewoon verblijf heeft;

3° wanneer het contract in België gelegen roerende of onroerende goederen tot voorwerp heeft”.

17.      Artikel 176/1, eerste alinea, WZGT luidt:

„De invorderbare taks wordt berekend op het totaalbedrag van de premies, bijdragen of contributies, verhoogd met de lasten, in de loop van het belastingjaar te betalen of te dragen door hetzij de verzekerden, hetzij de begunstigden en hun werkgevers.”

18.      Artikel 177 WZGT bepaalt:

„De jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten wordt gekweten:

1° door de genootschappen, kassen, verenigingen of verzekeringsondernemingen, de pensioeninstellingen en de rechtspersonen belast met de uitvoering van de solidariteitstoezegging bedoeld in de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, alsmede door alle andere verzekeraars, wanneer ze in België hun hoofdinrichting, een agentschap, een bijhuis, een vertegenwoordiger of enige zetel voor hun verrichtingen hebben;

2° door de in België verblijvende makelaars en alle andere intermediairs, voor de overeenkomsten onderschreven door hun tussenkomst met vreemde verzekeraars die in België de onder artikel 178 bedoelde aansprakelijke vertegenwoordiger niet hebben;

3° door de verzekerden, in alle andere gevallen.”

19.      Artikel 224/2bis van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen bepaalt:

„In de gevallen bedoeld in artikel 177, 3°, [WZGT] betaalt de vreemde verzekeringsonderneming de taks en desgevallend de interesten en de boeten, voor rekening van de verzekerde.

Elke vreemde verzekeringsonderneming die in België noch een bijkantoor, noch een agentschap, noch enigerlei zetel van verrichtingen heeft en die contracten ter afsluiting wil aanbieden betreffende in België gelegen risico’s, moet, alvorens zulke verrichtingen uit te voeren, daartoe door de minister van Financiën, een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger doen aannemen, die zich persoonlijk, schriftelijk, jegens de Staat verbindt tot betaling van de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten, de interesten en de boeten die verschuldigd moeten zijn uit hoofde van de voormelde contracten.”

II – Precontentieuze procedure

20.      In haar aanmaningsbrief van 6 februari 2003 heeft de Commissie het Koninkrijk België meegedeeld om welke redenen zij van mening is dat die lidstaat de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG, 49 EG en 56 EG, de artikelen 28, 31, 36 en 40 EER-Overeenkomst en de artikelen 4 en 11, lid 2, van richtlijn 92/96/EEG op hem rusten.

21.      In hun antwoord van 9 mei 2003 hebben de Belgische autoriteiten verklaard dat de regering als gevolg van de ontbinding van de Kamers met het oog op de parlementsverkiezingen (op 18 mei 2003) niet over voldoende bevoegdheden beschikte om wetgevende initiatieven te nemen tot wijziging van de Belgische wetgeving in de door de Europese Commissie in haar aanmaningsbrief aangegeven zin.

22.      Zij hebben niettemin aangevoerd dat de betrokken nationale bepalingen waren ingevoerd ter bestrijding van belastingontwijking (artikel 364bis WIB ’92) en dat de aanstelling van een aansprakelijke vertegenwoordiger voor de betaling van de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten was bevestigd in een in de notulen van de Raad over de aanneming van de „derde levensrichtlijn” opgenomen verklaring en in overeenstemming was met de interpretatieve mededeling van de Commissie over het vrij verrichten van diensten en algemeen belang in het verzekeringsbedrijf.(4) Deze verplichtingen waren volgens hen zowel opgelegd aan de buitenlandse ondernemingen die in België hun diensten in het kader van het vrije dienstenverkeer aanbieden, als aan de buitenlandse ondernemingen die een vestiging in België hebben. Deze aanstelling is nodig en evenredig teneinde de inning van de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten te waarborgen (artikel 177, 3°, WZGT en artikel 224/2ter, tweede alinea, van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen).

23.      Na te hebben vastgesteld dat het antwoord van de Belgische autoriteiten slechts betrekking had op de twee bovengenoemde maatregelen en dat de Belgische regering bij de indiening van een wetsontwerp betreffende aanvullende pensioenen op 13 januari 2003 had erkend dat haar nationale wetgeving niet volledig conform het gemeenschapsrecht was, heeft de Commissie op 19 december 2003 het Koninkrijk België een met redenen omkleed advies gestuurd wegens schendingen van het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, het vrij verrichten van diensten, het vrije kapitaalverkeer en de levensverzekeringsrichtlijnen door fiscale bepalingen op het gebied van inkomstenbelasting en de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten.

24.      De verplichte aanstelling van een vertegenwoordiger om de inning van de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten te waarborgen, is volgens de Commissie een schending van het vrij verrichten van diensten door in andere lidstaten gevestigde verzekeringsondernemingen en -instellingen. De betaling van een taks kan immers ook worden gegarandeerd met minder vergaande middelen, zoals vragen om inlichtingen bij de buitenlandse onderneming of instelling, vragen om inlichtingen en controles bij de in België verblijvende verzekerde of overeenkomsten betreffende de uitwisseling van informatie met de andere lidstaten. De Commissie merkt bovendien op dat bij artikel 1 van richtlijn 2001/44/EG van 15 juni 2001 is gewijzigd richtlijn 76/308/EEG van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, en betreffende de BTW en bepaalde accijnzen.(5) De Commissie wijst erop dat de wederzijdse bijstand op het gebied van invordering is uitgebreid tot taksen op verzekeringspremies en dat de lidstaten verplicht waren uiterlijk op 30 juni 2002 hun nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met deze richtlijn. Aangezien de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten wordt berekend op het totale bedrag van de premies, bijdragen of contributies, verhoogd met de lasten, valt die taks binnen de werkingssfeer van richtlijn 2001/44/EG. De Commissie voegt daaraan toe dat het Koninkrijk België wel kan vasthouden aan zijn argumenten, maar dat een richtlijn en zeker een interpretatieve mededeling niet kunnen worden uitgelegd of toegepast op een wijze die niet in overeenstemming is met het EG-Verdrag en de EER-Overeenkomst.

25.      In zijn antwoord van 24 februari 2004 heeft het Koninkrijk België bevestigd dat het gevolg wilde geven aan het met redenen omkleed advies. Het vroeg echter om „wat geduld en begrip voor de tijd die nodig is om de Belgische wetgeving volledig in overeenstemming te brengen met de Europese”. Aangezien de termijn van het met redenen omkleed advies op 23 februari 2004 verstreken was, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

26.      Bij brief van 5 mei 2006 heeft het Hof de Belgische regering verzocht mee te delen of het Koninkrijk België vasthield aan de opmerkingen die het in antwoord op de aanmaningsbrief had gemaakt. Uit het antwoord van de Belgische regering, dat het Hof op 2 juni 2006 heeft ontvangen, blijkt dat het Koninkrijk België in wezen bij zijn standpunt bleef. Tegelijkertijd heeft de Belgische regering echter ook gewezen op een aantal op handen zijnde wetswijzigingen, betreffende de artikelen 59, 145, 364bis en 364ter WIB ’92, en op al in werking getreden wijzigingen, betreffende artikel 224/2bis van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen.

III – Bespreking van de grieven

27.      De gestelde niet-nakomingen hebben betrekking op de Belgische wetgeving zowel op het gebied van de directe belastingen (aangehaalde bepalingen van het WIB ’92) als op dat van de indirecte belastingen (artikel 177, 3°, WZGT en artikel 224/2bis van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen).

28.      Wat de directe belastingen betreft, heeft de Commissie in wezen kritiek op twee reeksen bepalingen: enerzijds die volgens welke bepaalde belastingvoordelen, in casu de aftrekbaarheid van werkgeversbijdragen (artikel 59 WIB ’92) en persoonlijke bijdragen (artikelen 145/1 en 145/3 WIB ’92) aan bedrijfspensioenregelingen – ouderdoms- en overlijdensverzekering – alleen gelden voor bijdragen betaald aan in België gevestigde verzekeringsondernemingen of voorzorgsinstellingen; anderzijds die welke de betaling of toekenning van kapitalen, afkoopwaarden of spaartegoeden aan een belastingplichtige die geen fiscaal ingezetene meer is (artikel 364bis WIB ’92) en de overdracht van in het kader van bedrijfspensioenregelingen gevormde kapitalen of afkoopwaarden aan een buiten België gevestigde verzekeringsonderneming of pensioenfonds (artikel 364ter WIB ’92), aan een andere belastingregeling onderwerpen dan soortgelijke transacties die geen grensoverschrijdend aspect vertonen.

29.      Wat de indirecte belastingen betreft, heeft de Commissie kritiek op de verplichting voor buitenlandse verzekeraars die hun werkzaamheden in het kader van het vrije verkeer van diensten verrichten, dat wil zeggen zonder dat zij in België een zetel van verrichtingen hebben, om vooraf een ingezeten fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen die jegens de staat persoonlijk aansprakelijk is voor de betaling van de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten alsook van de interesten en boeten die verschuldigd kunnen zijn uit hoofde van contracten betreffende in België gelegen risico’s (artikel 224/2bis van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen).

30.      In het licht van de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder het arrest van 3 oktober 2002 in de zaak Danner(6), lijken de door de Commissie geformuleerde grieven met betrekking tot de aangehaalde bepalingen op het gebied van de directe belastingen op het eerste gezicht de gestelde schendingen van de door het EG-Verdrag en de EER-Overeenkomst gewaarborgde en in het bijzonder bij richtlijn 92/96 geïmplementeerde fundamentele vrijheden, of althans van enkele daarvan, te kunnen aantonen. Bovendien betwist de Belgische regering de gestelde niet-nakomingen zo goed als niet, maar minimaliseert zij de betekenis ervan door met name naar de door België gesloten overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting te verwijzen. De grief betreffende de verplichte aanstelling – en het doen aannemen – van een fiscaal vertegenwoordiger is echter niet eerder aangevoerd en verdient daarom bijzondere aandacht. Ondanks de latere wijziging van de litigieuze wetgeving(7) heeft de Belgische regering deze gestelde niet-nakoming wel betwist.

A –    Beperking van het vrije verkeer van diensten en discriminatie van buitenlandse verzekeringsondernemingen

1.      Voorwaarden voor aftrekbaarheid van werkgeversbijdragen en persoonlijke bijdragen aan bedrijfspensioenregelingen

a)      Belangrijkste argumenten van partijen

31.      De Commissie is van mening dat de fiscale bepalingen volgens welke de werkgeversbijdragen (artikel 59 WIB ’92) en de persoonlijke bijdragen (artikelen 145/1 en 145/3 WIB ’92) aan bedrijfspensioenregelingen enkel aftrekbaar zijn wanneer zij zijn betaald aan in België gevestigde instellingen, met uitsluiting van de bijdragen die zijn betaald aan buiten België gevestigde instellingen, strijdig zijn met het vrij verrichten van diensten (artikel 49 EG, artikelen 36 en 37 EER-Overeenkomst, artikel 4 van richtlijn 92/96/EEG, thans artikel 5 van richtlijn 2002/83/EG).

32.      De Belgische regering betwist deze zienswijze van de Commissie niet rechtstreeks, maar merkt op dat de aftrek van de werkgeversbijdragen en de belastingvermindering voor de persoonlijke bijdragen die zijn betaald aan in het buitenland gevestigde instellingen, soms mogelijk was, in het bijzonder op grond van bepaalde bilaterale overeenkomsten met lidstaten of derde staten, of zelfs op basis van bepaalde administratieve circulaires. Daarnaast heeft de Belgische regering in haar antwoord aan het Hof van 30 mei 2006 aangevoerd dat er een voorontwerp van wet tot wijziging van de artikelen 59, 145, 364bis en 364ter WIB ’92 in de door de Commissie gewenste zin in behandeling was.

b)      Beoordeling

33.      Het lijdt geen twijfel dat het vrij verrichten van diensten wordt beperkt door de voorwaarden die bij de artikelen 59 en 145 WIB ’92 worden gesteld voor de aftrekbaarheid van werkgeversbijdragen en persoonlijke bijdragen aan bedrijfspensioenregelingen.

34.      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de directe belastingen weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, maar dat deze die bevoegdheid moeten uitoefenen met inachtneming van het gemeenschapsrecht.(8)

35.      Het Hof heeft in tal van gevallen geoordeeld dat „[i]n de optiek van de interne markt en om de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan mogelijk te maken, [...] artikel 59 van het Verdrag zich [verzet] tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt, dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat”.(9)

36.      In het bijzonder in het arrest Danner heeft het Hof erkend dat, gezien „het belang van de mogelijkheid om bij het sluiten van een pensioenverzekeringsovereenkomst uit dien hoofde belastingvermindering te verkrijgen, [...] dergelijke bepalingen de betrokkenen ervan [kunnen] weerhouden, vrijwillige pensioenverzekeringen af te sluiten met maatschappijen die in een andere lidstaat dan de [betrokken lidstaat] zijn gevestigd, en [...] deze maatschappijen ervan [kunnen] weerhouden, om hun diensten op de [betrokken] markt aan te bieden”.(10)

37.      Aangezien ingevolge de artikelen 59, 145/1 en 145/3 WIB ’92 de aftrekbaarheid van werkgeversbijdragen enerzijds en persoonlijke bijdragen anderzijds voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood enkel geldt voor bijdragen die aan in België gevestigde verzekeringsondernemingen of voorzorgsinstellingen zijn betaald, vormen zij een beperking van het vrij verrichten van diensten, voor zover zij het sluiten van overeenkomsten met in een andere lidstaat gevestigde marktdeelnemers en het aanbieden van dergelijke overeenkomsten in België wanneer de marktdeelnemer aldaar geen vestiging heeft, kunnen ontmoedigen.

38.      Wat dit punt betreft blijkt de grief van de Commissie dus gegrond.

2.      Belasting op de overdracht van kapitalen of afkoopwaarden

a)      Belangrijkste argumenten van partijen

39.      De Commissie vindt artikel 364ter WIB ’92 discriminerend, omdat het bepaalt dat de overdracht van kapitalen of afkoopwaarden die zijn gevormd door werkgeversbijdragen of persoonlijke bijdragen voor aanvullende ouderdomsverzekering belastbaar is, indien die kapitalen of afkoopwaarden worden overgedragen aan een in het buitenland gevestigd pensioenfonds of verzekeringsinstelling, terwijl een dergelijke overdracht geen belastbare handeling is indien de kapitalen of afkoopwaarden worden overgedragen aan een in België gevestigd pensioenfonds of verzekeringsinstelling.

40.      De bovengenoemde nationale bepalingen zijn volgens de Commissie ook strijdig met artikel 5 van richtlijn 2002/83/EG, op grond waarvan de in de lidstaat verkregen vergunning voor de gehele Gemeenschap geldt en de verzekeringsonderneming in staat stelt aldaar hetzij in het kader van het recht van vestiging, hetzij in het kader van het vrij verrichten van diensten werkzaamheden uit te oefenen, alsook met artikel 53, lid 2, van dezelfde richtlijn, volgens hetwelk elke lidstaat aan verzekeringsondernemingen die hun hoofdkantoor op zijn grondgebied hebben, toestemming moet geven om hun verzekeringsportefeuille geheel of gedeeltelijk over te dragen aan een in de Gemeenschap gevestigde overnemende onderneming.

41.      In haar verweerschrift betwist de Belgische regering de grieven van de Commissie niet. In haar antwoord aan het Hof van 30 mei 2006 verwijst zij naar haar brief van 9 mei 2003 en merkt zij op dat artikel 364ter WIB ’92 in het reeds aangehaalde voorontwerp van wet(11) in de door de Commissie gewenste zin is geherformuleerd.

b)      Beoordeling

42.      Alleen al uit de formulering van artikel 364ter WIB ’92 blijkt dat de overdracht tussen pensioenfondsen of verzekeringsondernemingen van kapitalen of afkoopwaarden die zijn gevormd door werkgeversbijdragen of persoonlijke bijdragen voor aanvullende ouderdomsverzekering slechts wordt gelijkgesteld met een – belastbare – betaling of toekenning, wanneer het overnemende pensioenfonds of de overnemende verzekeringsonderneming in het buitenland is gevestigd. Daaruit volgt dat een dergelijke overdracht een speciale fiscale behandeling krijgt wanneer zij is bestemd voor een in het buitenland gevestigde marktdeelnemer.

43.      Het gaat dus om een belasting op grond van grensoverschrijding die als zodanig een belemmering voor het vrij verrichten van diensten van in andere lidstaten gevestigde verzekeringsondernemingen of –instellingen kan vormen. Bovendien kan de betwiste regeling een verzekeringnemer ervan weerhouden kapitalen of afkoopwaarden aan een buitenlandse marktdeelnemer over te dragen. De nadere gegevens die de Belgische regering in haar antwoord van 30 mei 2006 heeft verstrekt over de praktische draagwijdte van de betrokken bepalingen van het WIB ’92, hebben slechts betrekking op artikel 364bis WIB ’92.

44.      De grief van de Commissie blijkt dus ook op dit punt gegrond.

3.      Verplichte aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger

a)      Belangrijkste argumenten van partijen

45.      De algemene en absolute verplichting die is opgelegd aan buitenlandse verzekeringsondernemingen om een in België verblijvende vertegenwoordiger aan te stellen die zich persoonlijk moet verbinden tot betaling van de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten, moet volgens de Commissie worden beschouwd als een onevenredige maatregel, die afbreuk doet aan het vrij verrichten van diensten van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen. Het doel van deze verplichting, dat erin bestaat de betaling van de taks te waarborgen, kan immers ook met minder vergaande middelen worden verwezenlijkt.

46.      De Belgische regering heeft de argumenten van de Commissie bestreden in haar brief van 9 mei 2003, waarvan de inhoud letterlijk is overgenomen in het verweerschrift. De aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger blijft volgens haar noodzakelijk ter waarborging van de correcte inning van de taks en heeft geen enkele invloed op de vergunning van de verzekeringsonderneming en de overdracht van haar portefeuille. In zijn brief van 30 mei 2006 heeft de gemachtigde van de Belgische regering bevestigd dat de lidstaat vasthield aan dit standpunt en erop gewezen dat de betrokken nationale wetgeving bij de programmawet van 27 december 2005(12) was gewijzigd. Volgens de nieuwe – op 1 januari 2006 in werking getreden – bepalingen zijn alleen nog de verzekeringsondernemingen die hun hoofdzetel buiten het grondgebied van de Europese Economische Ruimte hebben, verplicht een aansprakelijke fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen.

b)      Beoordeling

47.      Of de verplichting een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen voor verzekeringsondernemingen die in het kader van het vrij verrichten van diensten werkzaamheden uitoefenen, toelaatbaar is in het licht van de fundamentele vrijheden van het EG-Verdrag, is een nog niet eerder gestelde vraag die niet onbelangrijk is, omdat een dergelijke verplichting niet onbekend is in andere rechtsorden.(13)

48.      De verplichting tot aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger, die volgens de betrokken bepalingen van het Belgische recht aansprakelijk is voor de betaling van de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten, heeft als doel in het kader van de bestrijding van belastingontwijking de betaling van die taks te garanderen. Dit is een doel van algemeen belang.(14)

49.      De verplichte aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger is een belemmering van het vrij verrichten van diensten, omdat de niet in België gevestigde verzekeringsinstellingen hierdoor een extra financiële last wordt opgelegd. Deze verplichting vormt een bijzonder zware belasting voor de betrokken instellingen, omdat de beslissing om in het kader van het vrij verrichten van diensten werkzaamheden uit te oefenen, juist gebaseerd kan zijn op de omstandigheid dat er geen tot dezelfde groep behorende vennootschap in de lidstaat van ontvangst is; en het is juist in die omstandigheden dat het moeilijk kan blijken een fiscaal vertegenwoordiger te vinden die bereid is de persoonlijke aansprakelijkheid te aanvaarden die krachtens de betrokken wettelijke bepalingen op hem rust. Het staat hoe dan ook buiten kijf dat de vergoeding van de fiscaal vertegenwoordiger een niet te verwaarlozen bedrag kan zijn, dat een last vormt voor de verzekeringsonderneming die in het kader van het vrij verrichten van diensten haar werkzaamheden uitoefent.

50.      De betrokken bepalingen van nationaal recht kunnen als discriminerend worden beschouwd, omdat de verplichte aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger enkel geldt voor niet in België gevestigde verzekeringsinstellingen.(15) Dat neemt niet weg dat een onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen op het gebied van directe belastingen als objectief gerechtvaardigd is beschouwd.(16)

51.      De Commissie merkt in ieder geval terecht op dat de inning van de jaarlijkse taks op verzekeringscontracten(17) valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 77/799/EG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen(18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/93/EG van de Raad van 7 oktober 2003.(19) De wederzijdse bijstand van de autoriteiten van de lidstaten, zoals geregeld in de genoemde richtlijnen, is dus een instrument ter bestrijding van belastingontwijking, zodat het niet meer nodig is de verplichting tot aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger te handhaven.(20)

52.      Uit het bovenstaande vloeit voort dat de verplichte aanstelling van een aansprakelijke fiscaal vertegenwoordiger waarin artikel 224/2bis van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen voorziet, een ongerechtvaardigde belemmering van het vrij verrichten van diensten vormt. Daarom moet het beroep van de Commissie ook op dit punt worden ingewilligd.

B –    Beperking van het vrije verkeer van werknemers en van de vrijheid van vestiging

1.      Belangrijkste argumenten van partijen

53.      De Commissie voert aan dat de bepalingen waarbij de aftrek van werkgeversbijdragen of de belastingvermindering voor persoonlijke bijdragen die zijn betaald aan in andere lidstaten gevestigde instellingen wordt geweigerd, ook strijdig zijn met het in de artikelen 39 EG en 43 EG gegarandeerde vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen. Werknemers die beroepswerkzaamheden hebben verricht in een lidstaat waar zij bij een bedrijfspensioenregeling aangesloten zijn geweest en die komen werken in België, kunnen immers niet in aanmerking komen voor belastingvoordelen voor de in die andere lidstaat betaalde bijdragen. De inkomsten uit deze regelingen zijn echter wel in België belastbaar, wanneer de betrokkenen in België wonen op het moment dat zij ze verwerven.

54.      Eveneens een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging is de bepaling volgens welke de overdracht van kapitalen of afkoopwaarden die zijn gevormd door werkgeversbijdragen of persoonlijke bijdragen voor aanvullende ouderdomsverzekering belastbaar is, wanneer deze wordt verricht aan een in het buitenland gevestigd pensioenfonds of verzekeringsonderneming. Zij benadeelt werknemers en zelfstandigen die zich in een andere lidstaat wensen te vestigen en daarbij deze kapitalen of afkoopwaarden willen overdragen.

55.      De Commissie voert tevens aan dat de fictie van artikel 364bis WIB ’92 dat de betaling of toekenning van de in artikel 34 WIB ’92 bedoelde kapitalen, afkoopwaarden en spaartegoeden de dag vóór de overbrenging van de woonplaats of de zetel van het fortuin naar het buitenland heeft plaatsgehad, een ongerechtvaardigde aantasting van het vrije verkeer van werknemers en van de vrijheid van vestiging is.

56.      Ten slotte tasten de artikelen 59, 145/1, 145/3, 364bis en 364ter WIB ’92 volgens de Commissie het bij artikel 18 EG erkende algemene recht op vrij verkeer van personen aan.

57.      In haar verweerschrift heeft de Belgische regering de argumenten van de Commissie niet uitdrukkelijk betwist. Wat artikel 364bis WIB ’92 betreft, heeft zij in haar antwoord van 30 mei 2006, waarin zij dienaangaande ook naar haar antwoord van 9 mei 2003 verwijst, wel gepreciseerd dat artikel 364bis WIB ’92 slechts van toepassing is wanneer België geen overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of een dergelijke overeenkomst België het recht geeft het inkomen te belasten, zodat er geen sprake is van dubbele belasting. Bovendien wordt het kapitaal slechts belast vanaf het moment dat het daadwerkelijk wordt betaald of toegekend, en wel op dezelfde manier als bij ingezeten belastingplichtigen. De Belgische regering merkt ten slotte op dat artikel 364bis WIB ’92 in het reeds aangehaalde voorontwerp van wet(21) in de door de Commissie gewenste zin wordt geherformuleerd.

2.      Beoordeling

58.      Met betrekking tot de beperkingen op het gebied van de aftrekbaarheid van de werkgeversbijdragen of persoonlijke bijdragen aan bedrijfspensioenregelingen, wanneer de verzekeringsonderneming buiten België is gevestigd, lijdt het geen twijfel dat de artikelen 39 EG en 43 EG en de overeenkomstige bepalingen van de EER-Overeenkomst niet zijn nagekomen. Dergelijke beperkingen beletten immers, zoals uit de rechtspraak van het Hof(22) blijkt, dat in het buitenland gevestigde werknemers of zelfstandigen hun beroep in de betrokken lidstaat komen uitoefenen en daarbij hun bedrijfspensioenregeling in de staat van herkomst behouden.

59.      Artikel 364bis WIB ’92, volgens hetwelk in het geval van overbrenging van de woonplaats of de zetel van het fortuin naar het buitenland de betaling of toekenning van kapitalen, afkoopwaarden en spaartegoeden wordt geacht de dag vóór de overbrenging te hebben plaatsgehad, vormt eveneens een belemmering van het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging van zelfstandigen. Het gaat immers om een wettelijke fictie die een belasting van de betrokken werknemer of zelfstandige op grond van grensoverschrijding mogelijk moet maken.

60.      Op basis van de door de Belgische regering in haar antwoord van 30 mei 2006 gegeven preciseringen betreffende de praktische draagwijdte van deze regel kan evenmin een andere conclusie worden getrokken, aangezien uit de meegedeelde gegevens blijkt dat de toepassing van artikel 364bis WIB ’92 aan de oorsprong ligt van een geding voor de nationale rechter. Alleen een wijziging van de formulering van artikel 364bis WIB ’92 lijkt, gelet op het beginsel van rechtszekerheid, de rechten veilig te kunnen stellen die elke justitiabele aan het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 39 EG en 43 EG, ontleent.

61.      Artikel 364ter WIB ’92 doet ook afbreuk aan de door de artikelen 39 EG en 43 EG – en de artikelen 28 en 31 EER-Overeenkomst – gegarandeerde vrijheden, omdat het de overdracht van kapitalen of afkoopwaarden die een belastingplichtige eventueel wenst te verrichten, aan een nadelige fiscale behandeling onderwerpt, wanneer de betrokkene gebruik maakt van deze vrijheden.

62.      Zowel wat artikel 364bis WIB ’92 als wat artikel 364ter WIB ’92 betreft, kan de redenering naar analogie worden toegepast op de onder artikel 18 EG vallende situaties.

63.      De grieven betreffende schending van de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG, alsook de artikelen 28 en 31 EER-Overeenkomst zijn derhalve gegrond.

C –    Vrij verkeer van kapitaal

1.      Belangrijkste argumenten van partijen

64.      Volgens de Commissie vormen de betrokken nationale bepalingen ook met artikel 56 EG en artikel 40 EER-Overeenkomst strijdige belemmeringen van het vrije verkeer van kapitaal.

65.      Overdrachten ter uitvoering van verzekeringsovereenkomsten moeten volgens haar immers worden beschouwd als kapitaalverkeer overeenkomstig bijlage I, punt X, bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988(23), en de beperking van de aftrekbaarheid van de werkgeversbijdragen en van de belastingvermindering voor persoonlijke bijdragen tot bijdragen die aan in België gevestigde instellingen zijn betaald, vormt discriminerende beperking van dit vrije kapitaalverkeer.

66.      Evenzo zijn de artikelen 364bis en 364ter WIB ’92 discriminerende beperkingen van het vrije kapitaalverkeer.

67.      De Belgische regering heeft de argumenten van de Commissie niet betwist.

2.      Beoordeling

68.      De Commissie verwijst terecht naar de nomenclatuur van richtlijn 88/361, hoewel die ratione temporis niet rechtstreeks kan worden toegepast op de onderhavige zaak.

69.      Dat neemt niet weg dat de gestelde schending van het vrije kapitaalverkeer slechts indirect voortvloeit uit de bovengenoemde beperkingen van andere fundamentele vrijheden, aangezien de fiscale behandeling van de verzekeringsbijdragen, de aanspraken van begunstigden of de overdracht van kapitalen of afkoopwaarden op zich dergelijke transacties niet verhindert. Conform het door het Hof in het arrest Safir(24) ingenomen standpunt, kan ik alleen maar herhalen wat ik in mijn conclusie van 1 juni 2006 in de aanhangige zaak C-150/04, Commissie/Denemarken(25), heb gezegd: een belemmering van het vrije kapitaalverkeer kan worden uitgesloten wanneer de gestelde beperking indirect voortvloeit uit beperkingen van andere fundamentele vrijheden.

70.      Gelet op een en ander, kan dus niet worden vastgesteld dat de uit de artikelen 56 EG en 40 EER-Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen niet zijn nagekomen.

IV – Kosten

71.      Het onderzoek van de middelen van het beroep leidt ertoe dat verweerder overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in de kosten moet worden verwezen, aangezien dit door de Commissie is gevorderd. De omstandigheid dat er geen sprake is van niet-nakoming van de uit artikel 56 EG en artikel 40 EER-Overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, verandert daar mijns inziens niets aan, omdat de betwiste nationale wettelijke regeling in haar geheel heeft geleid tot de niet-nakomingen die ik het Hof in overweging geef vast te stellen en omdat de Belgische regering bovendien de toepasselijkheid van artikel 56 EG en/of artikel 40 EER-Overeenkomst niet heeft betwist.

V –    Conclusie

72.      Gelet op het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging om:

1)      te verklaren dat het Koninkrijk België de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG, de artikelen 28, 31 en 36 EER-Overeenkomst alsmede de artikelen 4 en 11, lid 2, van richtlijn 92/96/EEG van 10 november 1992 – na herziening de artikelen 5, lid 1, en 53, lid 2, van richtlijn 2002/83/EG van 5 november 2002 – niet is nagekomen:

–        door voor de aftrekbaarheid van de werkgeversbijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood de in artikel 59 WIB ’92 neergelegde voorwaarde te stellen dat deze bijdragen worden betaald aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling;

–        door voor de belastingvermindering voor langetermijnsparen, die krachtens de artikelen 145/1 en 145/3 WIB ’92 wordt toegekend voor door de werkgever op de bezoldigingen ingehouden persoonlijke bijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood, als voorwaarde te stellen dat deze bijdragen worden betaald aan een in België gevestigde verzekeringsonderneming of voorzorgsinstelling;

–        door in artikel 364bis WIB ’92 te bepalen dat, wanneer de in artikel 34 WIB ’92 bedoelde kapitalen, afkoopwaarden en spaartegoeden worden betaald of toegekend aan een belastingplichtige die zijn woonplaats of de zetel van zijn fortuin vooraf naar het buitenland heeft overgebracht, de betaling of toekenning wordt geacht de dag vóór de overbrenging te hebben plaatsgehad, en door krachtens de tweede alinea van hetzelfde artikel elke in artikel 34, § 2, 3°, genoemde overdracht met een toekenning gelijk te stellen, zodat elke verzekeraar ingevolge artikel 270 WIB ’92 verplicht is een bedrijfsvoorheffing in te houden op de kapitalen en afkoopwaarden die worden betaald aan een niet-ingezetene die op enig tijdstip fiscaal ingezetene van België is geweest en voor zover laatstgenoemde kapitalen en afkoopwaarden geheel of gedeeltelijk zijn opgebouwd in de periode waarin de belanghebbende fiscaal ingezetene van België is geweest, ook indien de door België gesloten bilaterale belastingovereenkomsten het recht om dergelijke inkomsten te belasten, aan de andere overeenkomstsluitende staat toekennen;

–        door krachtens artikel 364ter WIB ’92 belasting te heffen over de overdracht van kapitalen of afkoopwaarden die zijn gevormd door werkgeversbijdragen of persoonlijke bijdragen voor aanvullende ouderdomsverzekering, door het pensioenfonds of de verzekeringsonderneming waarbij ze zijn gevestigd, ten bate van de begunstigde of zijn rechtverkrijgenden aan een ander pensioenfonds of een andere verzekeringsonderneming gevestigd buiten België, terwijl een dergelijke overdracht geen belastbare handeling is indien de kapitalen of afkoopwaarden worden overgedragen aan een ander pensioenfonds of een andere verzekeringsonderneming gevestigd in België;

–        door op basis van artikel 224/2bis van de Algemene Verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen van buitenlandse verzekeraars die in België niet enigerlei zetel van verrichtingen hebben, te eisen dat zij, alvorens hun diensten in België te verlenen, een in België verblijvende aansprakelijke vertegenwoordiger doen aannemen, die zich persoonlijk, schriftelijk, jegens de staat verbindt tot betaling van de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten, de interesten en de boeten die verschuldigd zijn uit hoofde van de contracten betreffende in België gelegen risico’s;

2)      het Koninkrijk België in de kosten te verwijzen.


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 – Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (derde levensrichtlijn) (PB L 360, blz. 1).


3 – Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345, blz. 1).


4 – PB C 43 van 16 februari 2000, blz. 5.


5 – PBL 175, blz. 17.


6 – Zaak C-136/00, Jurispr. blz. I-8147.


7 – In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Belgische regering verklaard dat de verplichte aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger op grond van de programmawet van 27 december 2005 met ingang van 1 januari 2006 alleen nog geldt voor niet in België gevestigde verzekeringsondernemingen waarvan de hoofdzetel buiten het EER-grondgebied is gelegen.


8 – Arresten van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16); 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 19); 29 april 1999, Royal Bank of Scotland (C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 19), en 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 32), alsook arrest Danner (aangehaald in voetnoot 6, punt 28).


9 – Zie in het bijzonder arrest van 5 oktober 1994, Commissie/Frankrijk (C-381/93, Jurispr. blz. I-5145, punt 17) en arrest Danner (aangehaald in voetnoot 6, punt 29).


10 – Arrest aangehaald in voetnoot 6, punt 31, en arrest van 28 april 1998, Safir (C-118/96, Jurispr. blz. I-1897, punt 30).


11 – Zie punt 32.


12 – Artikelen 140 e.v., BS van 30 december 2005, blz. 57315.


13 – Zie bijvoorbeeld artikel 990 I, punt III, van de Code Général des Impôts (CGI), het Franse algemeen belastingwetboek, dat een heffing van 20 % legt op bedragen die aan de begunstigden van levensverzekeringsovereenkomsten verschuldigd zijn bij overlijden van de verzekerde: „De niet in Frankrijk gevestigde verzekeringsinstellingen en daarmee gelijkgestelde instellingen die aldaar in het kader van het vrij verrichten van diensten werkzaamheden mogen uitoefenen, moeten een in Frankrijk wonende vertegenwoordiger aanstellen die persoonlijk aansprakelijk is voor de betaling van de in I bedoelde heffing.”


14 – Arrest van 24 maart 1994, Schindler (C-275/92, Jurispr. blz. I-1039, punt 63). Zie ook interpretatieve mededeling van de Commissie over het vrij verrichten van diensten en algemeen belang in het verzekeringsbedrijf, COM 2000/C 43/03, PB C 43, blz. 5, II, punt 2 , sub b. Zie ten slotte artikel 58, lid 1, sub b, EG voor het vrije kapitaalverkeer.


15 – Zie in die zin de in voetnoot 14 aangehaalde interpretatieve mededeling, deel II, punt 2, sub c: „Wanneer de desbetreffende beperking discriminerend is, dat wil zeggen dat een lidstaat een communautaire verzekeringsonderneming maatregelen oplegt die hij niet, of op voordeliger wijze aan zijn eigen verzekeringsondernemingen oplegt, kan deze maatregel slechts op grond van de redenen van artikel 46 van het Verdrag worden gerechtvaardigd (openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid).”


16 – Zie in het bijzonder arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punten 31 en 32), en 12 juni 2003, Gerritse (C-234/01, Jurispr. blz. I-5933, punt 43).


17 – Anders dan de in voetnoot 13 aangehaalde heffing van artikel 990 I, CGI.


18 – Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15).


19 – Richtlijn 2003/93/EG van de Raad van 7 oktober 2003 houdende wijziging van richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (PB L 264, blz. 23).


20 – Anderzijds bestaan er ontegenzeggelijk geharmoniseerde gebieden waar het gemeenschapsrecht het de lidstaten toestaat de aanstelling van een fiscaal vertegenwoordiger te eisen, bijvoorbeeld op het gebied van accijnzen (artikel 10, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, PB L 76, blz. 1), en van btw (richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG met betrekking tot de bepaling van degene die tot voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde gehouden is, PB L 269, blz. 44).


21 – Zie punt 32.


22 – Zie mijn conclusie van 1 juni 2006 in de aanhangige zaak C-150/04, Commissie/Denemarken, punt 48, en de daar aangehaalde rechtspraak.


23 – Richtlijn voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5).


24 – Aangehaald in voetnoot 10, punt 17.


25 – Zie in het bijzonder de punten 49-53.