Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 24 oktober 2013 (1)

Zaak C-461/12

Granton Advertising BV

tegen

Inspecteur van de Belastingdienst Haaglanden/kantoor Den Haag

[verzoek van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Belastingwetgeving – Belasting over de toegevoegde waarde – Artikel 13, B, sub d, punten 3 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) – Vrijstelling voor handelingen betreffende handelspapieren en handelingen inzake waardepapieren – Uitgifte van kortingkaarten”





I –    Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft andermaal de moeilijkheden die ingewikkelde verkooptechnieken doen ontstaan op het vlak van het recht inzake de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”).(2) De fiscale behandeling van speciale kortingkaarten, waarover het in casu gaat, raakt tegelijk twee probleemgebieden van het btw-recht van de Unie.

2.        Ten eerste is het doel van btw-vrijstellingen voor financiële diensten steeds een van de grote raadsels die in het btw-recht bestaan. Zoals de Commissie economische en monetaire zaken van het Europees Parlement recent heeft opgemerkt, is er immers geen eenduidige verklaring voor de precieze bestaansreden van deze btw-vrijstelling.(3)

3.        Ten tweede rijzen in de marge van deze procedure ook vragen over de btw-rechtelijke behandeling van waardebonnen. In dit verband heeft de Commissie onlangs nog terecht opgemerkt dat de economische wereld volop in ontwikkeling is en de btw-regels geen gelijke tred meer kunnen houden.(4)

4.        Het Hof heeft in casu thans de mogelijkheid om zijn bestaande rechtspraak in deze probleemgebieden van het btw-recht uit te werken en te verfijnen om de radeloosheid van de organen van de Unie en de vermeende ontoereikendheid van de Unieregels weg te nemen.

II – Toepasselijke bepalingen

5.        Gedurende het in het hoofdgeding aan de orde zijnde tijdvak van 2001 tot en met 2005 was het btw-recht van de Unie geregeld in de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag(5) (hierna: „Zesde richtlijn”).

6.        Ingevolge artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn zijn van de btw vrijgesteld:

„[...]

3.      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;

[...]

5.      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:

documenten die goederen vertegenwoordigen;

de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten;

[...]”

7.        De Nederlandse Wet op de omzetbelasting is in lijn met deze bepalingen van de Zesde richtlijn.

III – Hoofdgeding en procesverloop voor het Hof

8.        Het hoofdgeding betreft in wezen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 2001 tot en met 2005 ten bedrage van 643 567 EUR. Deze naheffingsaanslag is aan de Nederlandse vennootschap Granton Advertising BV (hierna: „Granton Advertising”) opgelegd, op grond dat zij in voornoemd tijdvak zogenoemde Grantoncards tegen een prijs van 15 tot 25 EUR heeft verkocht en deze handelingen volgens de belastingdienst ten onrechte als vrijgesteld van omzetbelasting heeft beschouwd.

9.        De houder van een Grantoncard heeft gedurende een vooraf bepaalde geldigheidsperiode recht op korting bij aankoop van bepaalde prestaties van bepaalde ondernemingen die op de kaart individueel zijn vermeld. Het gaat om aanbiedingen van bijvoorbeeld restaurants, bioscopen of hotels. In veel gevallen bestaat de korting erin dat bij aankoop van twee eenheden slechts één eenheid moet worden betaald. De Grantoncard is daarentegen niet inwisselbaar voor geld of prestaties zonder dat daarvoor een prijs wordt betaald.

10.      De op de kaart vermelde ondernemingen hebben zich tegenover Granton Advertising contractueel ertoe verbonden de prijskortingen te verlenen. Daarvoor hoeft Granton Advertising aan de ondernemingen geen vergoeding te betalen.

11.      Granton Advertising stelt voor de nationale belastingdienst en de nationale rechter dat de verkoop van Grantoncards van omzetbelasting is vrijgesteld. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarbij het geding thans aanhangig is, acht uitlegging van de Zesde richtlijn op dit punt noodzakelijk. Daarom heeft het het Hof krachtens artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient de uitdrukking ,andere waardepapieren’ in artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder [5], van de [Zesde richtlijn] (met ingang van 1 januari 2007 artikel 135, lid 1, onderdeel f, van de Achtste richtlijn 2006/112/EG, nadien gewijzigd) zodanig te worden uitgelegd dat daaronder valt te begrijpen een Grantoncard, zijnde een overdraagbare kaart die wordt gebruikt voor (gedeeltelijke) betaling voor goederen en diensten, en zo ja, is mitsdien de uitgifte en verkoop van een dergelijke kaart vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?

2)      Zo niet, dient de uitdrukking ,andere handelspapieren’ in artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder 3, van de [Zesde richtlijn] (met ingang van 1 januari 2007 artikel 135, lid 1, onderdeel d, van de Achtste richtlijn 2006/112/EG, nadien gewijzigd) zodanig te worden uitgelegd dat daaronder valt te begrijpen een Grantoncard, zijnde een overdraagbare kaart die wordt gebruikt voor (gedeeltelijke) betaling voor goederen en diensten, en zo ja, is mitsdien de uitgifte en verkoop van een dergelijke kaart vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?

3)      Is, indien een Grantoncard een ,ander waardepapier’ of ,ander handelspapier’ in vorenbedoelde zin vormt, voor de vraag of de uitgifte en verkoop daarvan is vrijgesteld van heffing van omzetbelasting, van belang dat bij gebruik van die kaart heffing over (een evenredig deel van) de daarvoor betaalde vergoeding praktisch illusoir is?”

12.      Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het Koninkrijk der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede door de Commissie.

IV – Juridische bespreking

13.      Zoals alle partijen die in de procedure voor het Hof deelnemen, ben ik van mening dat een Grantoncard noch een „ander waardepapier” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (zie punt A), noch een „ander handelspapier” in de zin van punt 3 van deze bepaling (zie punt B) vertegenwoordigt. Ook al behoeft de derde vraag gelet op deze kwalificatie niet meer te worden beantwoord, ik zal onder punt C subsidiair een antwoord in overweging geven.

A –    De btw-vrijstelling voor handelingen inzake waardepapieren op grond van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn

14.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een Grantoncard een „ander waardepapier” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn vormt en of de verkoop van een dergelijke kaart op die grond van btw is vrijgesteld.

15.      Volgens de rechtspraak kan een handeling slechts op grond van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn van btw zijn vrijgesteld indien is voldaan aan twee algemene voorwaarden. Ten eerste moet de handeling „op de markt voor waardepapieren” worden gesteld en ten tweede moet de handeling de rechtsbetrekkingen en de financiële relaties tussen partijen wijzigen.(6) Daartoe is het voldoende dat de handeling de rechten en verplichtingen van partijen inzake waardepapieren kan doen ontstaan, wijzigen of doen tenietgaan.(7)

16.      Het Verenigd Koninkrijk lijkt uit deze rechtspraak te willen afleiden dat de btw-vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn in casu niet van toepassing is alleen al omdat de uitgifte van de Grantoncards de rechtsbetrekkingen en de financiële relaties tussen partijen nog niet wijzigt.

17.      Evenwel moet worden benadrukt dat niet is vereist dat het waardepapier zelf de rechtsbetrekkingen en de financiële relaties tussen partijen wijzigt, maar een handeling „inzake” een waardepapier in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn. Dit is normaliter het geval bij de verkoop van een waardepapier, die kennelijk de rechtsbetrekkingen en de financiële relaties tussen partijen met betrekking tot het waardepapier wijzigt, maar dat kan ook bij een emissiegarantie inzake aandelen het geval zijn.(8) Aangezien in casu de Grantoncards worden verkocht, is in elk geval sprake van een wijziging van de rechtsbetrekkingen en de financiële relaties van de partijen met betrekking tot de Grantoncard.

18.      Bijgevolg rijst in casu enkel nog de vraag of er sprake is van een handeling „op de markt voor waardepapieren”. Dit veronderstelt dat de Grantoncard een waardepapier is.

19.      Het Hof heeft tot nu toe nog geen definitie gegeven van het begrip waardepapier zoals bedoeld in de btw-vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn. In dit verband rijzen principieel twee vragen: welke soorten rechten vallen onder het begrip waardepapier en moet een dergelijk recht schriftelijk zijn vastgelegd, dit betekent met een bepaald geschrift of ander voorwerp verbonden zijn?

20.      De tweede vraag is voor het hoofdgeding niet relevant, aangezien de Grantoncard in elk geval een recht schriftelijk vastlegt, nu de Grantoncard aan de betrokken onderneming moet worden getoond wil de houder aanspraak maken op de ermee verbonden rechten. Evenwel dient te worden onderzocht of het recht dat in de Grantoncard is vastgelegd, zijnde het recht op een korting voor bepaalde prestaties van bepaalde ondernemingen, een recht is dat onder het begrip waardepapier in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn valt.

21.      Aangezien de bewoordingen van dit voorschrift vrij onduidelijk zijn, moet deze vraag worden beantwoord tegen de achtergrond van de systematiek alsmede van het doel en de opzet van deze bepaling.

1.      Systematiek

22.      Het Koninkrijk der Nederlanden heeft terecht erop gewezen dat bij de uitlegging van het begrip waardepapier moet worden aangeknoopt bij de in dit voorschrift uitdrukkelijk genoemde „aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen” en „obligaties”. Doordat de term „en andere waardepapieren” is gebruikt, blijkt immers dat het bij deze rechten ook om waardepapieren gaat. Gelet daarop ligt het voor de hand dat in eerste instantie onder het begrip waardepapier twee soorten rechten vallen: het recht van deelneming in een vennootschap en het recht op geld jegens een schuldenaar.

23.      Bovendien moet met het Verenigd Koninkrijk worden ingestemd dat ook derivaten van deze rechten, zoals opties en termijncontracten, behoren tot de waardepapieren bedoeld in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn. De van btw vrijgestelde derivaten omvatten rechten die onder bepaalde voorwaarden recht op een deelneming in een vennootschap of recht op geld jegens een schuldenaar verlenen. Dat dergelijke rechten onder het begrip waardepapier vallen, wordt bevestigd door artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1777/2005(9), waarin ervan wordt uitgegaan dat de verkoop van een optie onder de btw-vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn kan vallen. Weliswaar is deze verordening volgens artikel 23 ervan nog niet van toepassing op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde tijdvak, maar sinds 2001 heeft het btw-comité met overgrote meerderheid vastgesteld dat handelingen betreffende opties die op de reguliere kapitaalmarkten worden verhandeld, op grond van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn van btw zijn vrijgesteld.(10)

24.      Uit de in artikel 13, B, sub d, punt 5, eerste streepje, van de Zesde richtlijn vervatte uitzondering voor documenten die goederen vertegenwoordigen, moet voorts worden opgemaakt dat in beginsel ook rechten op de levering van goederen onder het begrip waardepapier kunnen vallen. Handelingen inzake documenten die goederen vertegenwoordigen, zijn echter niet vrijgesteld.

25.      De volgende uitzondering, onder het tweede streepje, sluit de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten van de btw-vrijstelling uit. Ingevolge het bepaalde sub c van dat voorschrift kunnen de lidstaten bijvoorbeeld de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geven op de eigendom of het genot van een onroerend goed, als lichamelijke zaken beschouwen. Hierbij wordt alsdan dus in bepaalde gevallen de overdracht van rechten in een vennootschap, die in beginsel een dienst in de zin van artikel 6 van de Zesde richtlijn vormt(11), beschouwd als de overdracht van het onroerend goed zelf en behandeld als de levering van een goed in de zin van artikel 5 van de Zesde richtlijn.

26.      Het Hof heeft in dit verband vastgesteld dat deze uitzondering van de btw-vrijstelling niet geldt wanneer de betrokken lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 5, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn.(12) Daaruit volgt dat de rechten die worden bedoeld in de uitzondering van het tweede streepje, in beginsel ook kunnen zijn vastgesteld in een op grond van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn van btw vrijgesteld waardepapier. Aangezien de uitzondering van het tweede streepje echter niet enkel naar het bepaalde sub c, maar naar het volledige lid 3 van artikel 5 verwijst, vallen alle daarin genoemde rechten noodzakelijkerwijze onder het begrip waardepapier. Artikel 5, lid 3, betreft echter niet alleen sub c de hierboven beschreven rechten in een vennootschap die recht geven op de eigendom van een onroerend goed. Ook het bepaalde sub a en b betreft rechten op onroerende goederen, zoals zakelijke rechten die aan de rechthebbende een recht van gebruik van een onroerend goed geven, zonder dat deze rechten uitsluitend via een deelneming in een vennootschap tot stand komen.

27.       De uitlegging volgens welke op grond van deze ruime verwijzing in het tweede streepje van de btw-vrijstelling naar het volledige lid 3 van artikel 5 van de Zesde richtlijn niet alleen deelnemingen in een vennootschap, rechten op geld jegens een schuldenaar en derivaten daarvan, maar ook in beginsel alle rechten op een onroerend goed rechten zijn die in een waardepapier kunnen worden belichaamd, is evenwel niet overtuigend. De verwijzing kan integendeel veeleer aldus worden uitgelegd dat zij enkel ziet op de gevallen van artikel 5, lid 3, die volgens de algemene definitie in elk geval onder het begrip waardepapier vallen.

28.      Derhalve dient te worden vastgesteld dat volgens een systematische benadering het begrip waardepapier in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn in elk geval de volgende rechten omvat: deelnemingen in een vennootschap, rechten op geld jegens een schuldenaar en derivaten van deze rechten. Aangezien de eerste twee soorten rechten uitdrukkelijk in deze bepaling zijn genoemd, duiden „andere waardepapieren” bijgevolg op derivaten van deze rechten.

2.      Doel en opzet

29.      Zoals ik hierna zal aantonen, wordt aan deze uitlegging evenmin afgedaan door het doel en de opzet van de btw-vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn.

30.      Zoals advocaat-generaal Jääskinen reeds heeft vastgesteld, heerst onduidelijkheid over het doel van de btw-vrijstelling voor financiële handelingen, aangezien daaraan in de voorbereidende stukken geen overwegingen zijn gewijd.(13)

31.      Ook het Hof heeft tot nu toe slechts een eerste poging ondernomen om het doel van deze vrijstellingen te bepalen. Weliswaar is in de rechtspraak meermaals geoordeeld dat de verschillende in artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn opgenomen vrijstellingen voor financiële handelingen zowel een verhoging van de kostprijs van het consumentenkrediet als moeilijkheden bij de vaststelling van de maatstaf van heffing beogen te voorkomen.(14) Deze rudimentaire verklaring kan evenwel niet volstaan voor vrijstellingen die noch op een kredietverlening zien, noch evidente moeilijkheden bij de vaststelling van de maatstaf van heffing impliceren.

32.      Beide vaststellingen gaan echter op voor de in casu te onderzoeken btw-vrijstelling voor handelingen inzake waardepapieren van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn. Deze vrijstelling heeft geen invloed op de kostprijs van een consumentenkrediet en evenmin ontstaan bijvoorbeeld bij de verkoop van een waardepapier moeilijkheden bij de vaststelling van de maatstaf van heffing aangezien de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn gewoon de verkoopprijs kan zijn.

33.      Advocaat-generaal Sharpston is recent nog uiteindelijk niet erin geslaagd het doel van de btw-vrijstelling voor handelingen inzake waardepapieren te onderkennen(15) en ik kan evenmin een toereikende verklaring voor deze vrijstelling vinden. Weliswaar kan uit de rechtspraak van het Hof over het doel van de btw-vrijstelling voor het beheer van beleggingsfondsen op grond van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn worden afgeleid dat de btw-vrijstelling voor handelingen inzake waardepapieren beoogt geldbeleggingen van de btw vrij te stellen.(16) Wanneer dat als de enige doelstelling wordt beschouwd, is dit in tegenspraak met de rechtspraak van het Hof volgens welke ook de verkoop van deelnemingen als onderdeel van de groepsstrategie onder de btw-vrijstelling valt.(17)

34.      In zo een onduidelijke situatie is het zinvol terug te grijpen naar een beginsel dat het Hof talloze keren in zijn vaste rechtspraak heeft herhaald: de bepalingen van de Zesde richtlijn betreffende vrijstellingen moeten strikt worden uitgelegd, aangezien zij een afwijking vormen van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst en levering van goederen die een belastingplichtige onder bezwarende titel verricht.(18)

35.      Het Hof heeft dit beginsel naderhand weliswaar in restrictieve zin verfijnd door te oordelen dat een btw-vrijstelling evenwel niet zo strikt mag worden uitgelegd dat de vrijstelling geen effect meer sorteert en dat de uitlegging derhalve in overeenstemming moet zijn met de ermee nagestreefde doelstellingen.(19) Wanneer – zoals in casu voor de btw-vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn – geen dergelijk doel wordt vastgesteld, dan moet het beginsel van strikte uitlegging van de btw-vrijstellingen onverkort worden toegepast.

36.      Tegen deze achtergrond bestaat er geen reden om andere rechten dan deelnemingen in een vennootschap, het recht op geld jegens een schuldenaar en derivaten daarvan onder te brengen onder het begrip waardepapier in de zin van deze btw-vrijstelling. Aangezien deze vrijstelling strikt moet worden uitgelegd, is het gelet op de verwijzing in artikel 13, B, sub d, punt 5, tweede streepje, van de Zesde richtlijn eveneens uitgesloten dat eender welk recht op onroerende goederen onder het begrip waardepapier valt.(20)

3.      Voorlopige conclusie

37.      Een Grantoncard verleent noch een deelneming in een vennootschap noch een recht op een geldelijke prestatie. Een Grantoncard geeft deze rechten ook niet in de vorm van een derivaat, daar deze kaart geen voorwaardelijk recht op een deelneming in een vennootschap of een geldelijke prestatie tot voorwerp heeft, maar enkel het mogelijk maakt een prestatie met een prijskorting te verkrijgen. Bij een kortingkaart zoals een Grantoncard gaat het bijgevolg niet om een „ander waardepapier” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, zodat de verkoop ervan niet van de btw is vrijgesteld op grond van deze bepaling.

B –    De btw-vrijstelling voor handelingen betreffende handelspapieren op grond van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn

38.      Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter uit te zoeken of een Grantoncard een „ander handelspapier” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn is en of de verkoop van deze kaart derhalve van omzetbelasting is vrijgesteld.

39.      Op grond van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn zijn naast handelingen die verband houden met het beheer van rekeningen, handelingen „betreffende schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren” van btw vrijgesteld.

40.      Zoals zowel het Koninkrijk der Nederlanden als het Verenigd Koninkrijk terecht heeft benadrukt, verlenen de in dat voorschrift genoemde voorbeelden telkens een recht op een bepaalde geldsom. Bijgevolg dient onder „andere handelspapieren” enkel die rechten te worden begrepen die – zonder een schuldvordering of een cheque te zijn – een recht op een bepaalde geldsom verlenen.

41.      Deze zienswijze is ook in overeenstemming met de doelstelling en de opzet die ik aan de btw-vrijstelling voor handelingen betreffende handelspapieren toeschrijf. Mijns inziens is het hier de bedoeling rechten die in het handelsverkeer net als geld worden beschouwd, voor de toepassing van de btw te behandelen als de overdracht van geld zelf. Over de overdracht van geld als zodanig wordt, zoals algemeen wordt erkend, echter geen btw geheven, want het gaat slechts om de tegenprestatie van een belaste handeling, hetzij omdat het daarbij noch om een goederenlevering noch om een dienst in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn gaat(21), hetzij omdat de overdracht van geld op grond van artikel 13, B, sub d, punt 4, van de Zesde richtlijn niet belastbaar is.

42.      Een kaart zoals de Grantoncard die enkel recht op een prijskorting bij de aankoop van bepaalde prestaties verleent, belichaamt echter geen recht op een bepaalde geldsom en het is onwaarschijnlijk dat een dergelijke kaart in het handelsverkeer net als geld wordt beschouwd.

43.      Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat een kortingkaart zoals de Grantoncard geen „ander handelspapier” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn is. Bijgevolg is deze btw-vrijstelling evenmin van toepassing op de verkoop van Grantoncards.

C –    Belasting over het gebruik van de Grantoncard

44.      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter ten slotte te vernemen of voor de btw-vrijstelling van de Grantoncard van belang is de omstandigheid dat bij gebruik van de Grantoncard de heffing van omzetbelasting over een evenredig deel van de daarvoor betaalde vergoeding praktisch illusoir is.

45.      De verwijzende rechter stelt deze vraag evenwel alleen voor het geval dat de Grantoncard een „ander waardepapier” of een „ander handelspapier” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5 respectievelijk punt 3, van de Zesde richtlijn is. Aangezien dat, zoals hierboven is uiteengezet, niet het geval is, behoeft het Hof deze vraag dan ook niet te beantwoorden.

46.      Niettemin acht ik het, gelet op deze vraag, bijzonder nuttig om het een en het ander te verduidelijken, aangezien de vraag van de verwijzende rechter mogelijk gebaseerd is onjuiste veronderstellingen over de btw-rechtelijke behandeling van kortingkaarten. De Commissie heeft terecht erop gewezen dat op dit punt acht moet worden geslagen op de rechtspraak van het Hof inzake het gebruik van waardebonnen die bij gebruik ervan recht op een prijskorting geven en in zoverre vergelijkbaar zijn met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Grantoncard.

47.      Wanneer de Grantoncard wordt gebruikt om aanspraak te maken op de daarop aangeduide prestaties, leidt dit op het tijdstip van gebruik van deze kaart niet tot heffing van btw. De maatstaf van heffing voor de prestaties die bij gebruik van de kaart worden afgenomen, bestaat overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn uitsluitend in de door de gebruiker van de Grantoncard daadwerkelijk te betalen prijs en alleen deze prijs behelst de waarde van de tegenprestatie.

48.      Het Hof heeft in zijn rechtspraak immers slechts twee gevallen erkend waarin bij gebruik van een waardebon die recht geeft op vermindering van de normale prijs van een prestatie, de waardebon zelf een waarde heeft, waardoor de maatstaf van heffing hoger wordt dan de betaalde prijs.

49.      Ten eerste is dat het geval wanneer de belastingplichtige die een waardebon voor een prijsvermindering aanvaardt, deze waardebon bij een derde tegen geld kan inwisselen.(22) Dan heeft de door de belastingplichtige verkregen waardebon voor hem immers een geldwaarde die met het oog op de vaststelling van de maatstaf van heffing als een betaalmiddel moet worden behandeld.(23)

50.      Ten tweede speelt een kortingbon bij gebruik ervan een rol bij de vaststelling van de maatstaf van heffing wanneer de belastingplichtige die deze kortingbon aanvaardt, de kortingbon voorheen zelf heeft verkocht. In dat geval moet de kortingbon als een betaalmiddel worden behandeld en bij gebruik ervan moet daaraan de waarde worden toegekend die is betaald bij de voorafgaande verkoop ervan.(24)

51.      Geen van beide scenario’s doet zich in de onderhavige casus voor. De ondernemingen die zich jegens Granton Advertising ertoe hebben verbonden korting te verlenen bij gebruik van de Grantoncard, hebben de Grantoncard niet zelf verkocht en evenmin krijgen zij bij vertoon van de Grantoncard een recht om jegens een derde betaling te vorderen.

52.      De prijs die bij aankoop van een Grantoncard wordt betaald, heeft dus geen invloed op de maatstaf van heffing van de prestaties die bij gebruik van de Grantoncard worden afgenomen. Bijgevolg moet bij gebruik van de Grantoncard ook geen omzetbelasting worden geheven over een evenredig deel van de daarvoor betaalde vergoeding.

53.      Met de verwijzende rechter moet evenwel worden ingestemd dat voor het geval de verkoop van de Grantoncard van omzetbelasting is vrijgesteld, omzetbelasting op het gebruik ervan moet worden geheven om te waarborgen dat ook omzetbelasting wordt geheven over het volledige bedrag dat de eindconsument heeft betaald om de op de Grantoncard aangeduide prestaties af te nemen. Aangezien – zoals reeds is uiteengezet – de btw-vrijstellingen van artikel 13, B, sub d, punt 5 respectievelijk punt 3, van de Zesde richtlijn evenwel niet van toepassing zijn op de verkoop van de Grantoncard, gaat de btw in twee stappen – namelijk bij de verkoop van de Grantoncard en bij gebruik van de Grantoncard – alles behelzen wat de houder van een Grantoncard uiteindelijk heeft betaald om de op de Grantoncard aangeduide prestaties te verkrijgen.

54.      Mocht het Hof het noodzakelijk achten een antwoord op de derde prejudiciële vraag te geven, dan dient deze vraag, gelet op dit alles, aldus te worden beantwoord dat in een feitelijke context als in het hoofdgeding bij gebruik van de Grantoncard geen omzetbelasting over een evenredig deel van de daarvoor betaalde vergoeding moet worden geheven.

V –    Conclusie

55.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging enkel op de eerste twee vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch te antwoorden als volgt:

„Een kortingkaart als de Grantoncard is noch een ‚ander waardepapier’ in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, noch een ‚ander handelspapier’ in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Zie in dit verband laatstelijk mijn conclusie van 13 september 2012, Grattan (C-310/11).


3 – Verslag van de Commissie economische en monetaire zaken van 15 september 2008 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten, A6-0344/2008, blz. 22.


4 – Zie „Proposal for a Council Directive amending Directive 2006/112/EC on the common system of value added tax, as regards the treatment of vouchers”, dat zonder datum of documentnummer is gepubliceerd op de website http://ec.europa.eu/taxation_customs/taxation/vat/key_documents/legislation_proposed/index_en.htm (geraadpleegd op 5 oktober 2013), blz. 2.


5 – PB L 145, blz. 1.


6 – Arresten van 29 oktober 2009, SKF (C-29/08, Jurispr. blz. I-10413, punt 48); 10 maart 2011, Skandinaviska Enskilda Banken (C-540/09, Jurispr. blz. I-1509, punt 30); 5 juli 2012, DTZ Zadelhoff (C-259/11, punt 22), en 19 juli 2012, Deutsche Bank (C-44/11, punt 36); zie ook arrest van 28 juli 2011, Nordea Pankki Suomi (C-350/10, Jurispr. blz. I-7359, punt 26).


7 – Zie arresten Skandinaviska Enskilda Banken (aangehaald in voetnoot 6, punten 31 e.v.), DTZ Zadelhoff (aangehaald in voetnoot 6, punt 23) en Deutsche Bank (aangehaald in voetnoot 6, punt 37); zie tevens arrest van 13 december 2001, CSC Financial Services (C-235/00, Jurispr. blz. I-10237, punt 33).


8 – Zie arrest Skandinaviska Enskilda Banken (aangehaald in voetnoot 6, punt 33).


9 – Verordening (EG) nr. 1777/2005 van de Raad van 17 oktober 2005 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 77/388/EEG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 288, blz. 1).


10 – Richtsnoer geformuleerd tijdens de 63e vergadering van 17 juli 2001 – TAXUD/2441/01; zie over de betekenis van de richtsnoeren van het btw-comité mijn conclusie van 31 januari 2013, RR Donnelley Global Turnkey Solutions Poland (C-155/12, punten 47 e.v.).


11 – Zie artikel 6, lid 1, tweede alinea, eerste streepje, van de Zesde richtlijn.


12 – Arrest DTZ Zadelhoff (aangehaald in voetnoot 6, punt 42).


13 – Conclusie van 16 december 2010 in de zaak Skandinaviska Enskilda Banken (arrest aangehaald in voetnoot 6, punt 22).


14 – Zie arresten van 19 april 2007, Velvet & Steel Immobilien (C-455/05, Jurispr. blz. I-3225, punt 24), en 22 oktober 2009, Swiss Re Germany Holding (C-242/08, Jurispr. blz. I-10099, punt 49), en arrest Skandinaviska Enskilda Banken (aangehaald in voetnoot 6, punt 21); zie ook beschikking van 14 mei 2008, Tiercé Ladbroke (C-231/07 en C-232/07, punt 24).


15 – Zie haar conclusie van 8 mei 2012 in de zaak Deutsche Bank (arrest aangehaald in voetnoot 6, punten 36 e.v. en 51 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak en rechtsleer).


16 – Zie arrest van 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C-424/11, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17 – Arrest SKF (aangehaald in voetnoot 6, punten 42 e.v.).


18 – Zie bijvoorbeeld arresten van 26 juni 1990, Velker International Oil Company (C-185/89, Jurispr. blz. I-2561, punt 19), en 21 maart 2013, PFC Clinic (C-91/12, punt 23).


19 – Zie bijvoorbeeld arrest van 6 november 2003, Dornier (C-45/01, Jurispr. blz. I-12911, punt 42), en arrest PFC Clinic (aangehaald in voetnoot 18, punt 23).


20 –      Zie supra, punten 25-27.


21 – In die zin moet het arrest van 14 juli 1998, First National Bank of Chicago (C-172/96, Jurispr. blz. I-4387), wel degelijk worden begrepen; zie hierover meer in detail Dobratz, L., Leistung und Entgelt im Europäischen Umsatzsteuerrecht, 2005, blz. 47 e.v. en 153 e.v.


22 – Zie arrest van 27 maart 1990, Boots Company (C-126/88, Jurispr. blz. I-1235, punt 13).


23 – Arrest van 15 oktober 2002, Commissie/Duitsland (C-427/98, Jurispr. blz. I-8315, punt 58).


24 – Zie arrest van 24 oktober 1996, Argos Distributors (C-288/94, Jurispr. blz. I-5311, punten 18-20).