Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 18 februari 2016 (1)

Zaak C-200/14

Silvia Georgiana Câmpean

tegen

Serviciul Fiscal Municipal Mediaș,

voorheen Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Mediaș

en

Administraţia Fondului pentru Mediu

[verzoek van het Tribunalul Sibiu (Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

Zaak C-288/14

Silvia Ciup

tegen

Administrația Județeană a Finanțelor Publice Timiș - Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Timișoara

[verzoek van het Tribunalul Timiş (Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Teruggave van ten onrechte geïnde heffing – Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 17, 20, 21, lid 1, en 47 – In strijd met het Unierecht geïnde heffing – Nationale regeling houdende de beginselen van teruggave – Tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen tegen overheidsinstanties – Teruggave gespreid over een periode van vijf jaar – Vereiste van een rechterlijke beslissing – Wijze van berekening van de rente – Beperking van de mogelijkheid van verrekening met bestaande belastingschulden – Geen mogelijkheid gedwongen tenuitvoerlegging te vorderen”





 Inleiding

1.        De problematiek van de in Roemenië geldende heffing op de registratie van voertuigen is sinds enkele jaren een constante in de rechtspraak van het Hof. In een serie beslissingen van het Hof is deze heffing in de opeenvolgende varianten ervan onverenigbaar met het Unierecht verklaard.(2) Het thema is echter nog niet uitgeput, want de regels voor de teruggave die door de Roemeense autoriteiten zijn vastgesteld, blijken net zo problematisch.(3)

2.        De prejudiciële vragen in de onderhavige zaken, die door twee Roemeense rechters onafhankelijk van elkaar zijn ingediend, hebben betrekking op deze problematiek. Hoewel de zaken niet zijn gevoegd, heeft het Hof beslist een gezamenlijke terechtzitting te houden, aangezien de prejudiciële vragen elkaar voor een aanzienlijk deel overlappen. Daarom heb ik besloten ook een gezamenlijke conclusie in deze twee zaken te nemen.

 Toepasselijke bepalingen

 Bepalingen van Unierecht

3.        De heffing om de teruggave waarvan de verzoeksters in de beide hoofdgedingen verzoeken, is onverenigbaar met artikel 110 VWEU verklaard. Volgens de rechtspraak van het Hof vergt het Unierecht dat een dergelijke heffing wordt teruggegeven.(4) Bij deze teruggave moeten het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen. In het licht van deze beginselen moeten de regelingen worden beoordeeld die het voorwerp zijn van de prejudiciële vragen in de onderhavige zaken.

4.        De verwijzende rechters halen daarnaast een reeks bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aan, in het bijzonder de artikelen 17, 20, en 21, lid 1, en 47.

 Roemeens recht

5.        De onverenigbaarheid met het recht van de Unie van de heffing op de registratie van uit andere lidstaten ingevoerde tweedehandsvoertuigen die voortvloeide uit de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof, heeft de Roemeense autoriteiten voor de noodzaak gesteld aanzienlijke bedragen terug te geven die krachtens die heffing waren geïnd. Daarop hebben de autoriteiten gedetailleerde regels voor die teruggave opgesteld, die zijn opgenomen in Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 8 din 26 februarie 2014 pentru modificarea și completarea unor acte normative și alte măsuri fiscal-bugetare (spoedverordening van de regering nr. 8 van 26 februari 2014 houdende wijziging en aanvulling van bepaalde wetgevingshandelingen en andere fiscale en begrotingsmaatregelen; hierna: „OUG nr. 8/2014”). Inzonderheid artikel XV van deze verordening bepaalt:

„1.      Bedragen die zijn vastgesteld bij rechterlijke beslissingen inzake de teruggave van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, de tot op de datum van volledige terugbetaling verschenen rente over die bedragen en de gerechtskosten alsook alle overige door de rechterlijke instanties vastgestelde bedragen, die uiterlijk op 31 december 2015 uitvoerbaar worden, worden betaald binnen een periode van vijf kalenderjaren naar rato van 20 % per jaar.

2.      De in lid 1 bedoelde terugbetalingsverzoeken van belastingplichtigen worden overeenkomstig Ordonanţei Guvernului nr. 92/2003 privind Codul de procedură fiscală [verordening van de regering nr. 92/2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht], zoals nadien gewijzigd en aangevuld, behandeld binnen 45 dagen na indiening ervan. De betaling van de jaarlijkse tranches vindt plaats volgens de door de Administraţia Fondului pentru Mediu [bestuur milieufonds] opgestelde tabel.

3.      De in lid 1 bedoelde periode gaat in op de dag waarop de in lid 2 gestelde termijn verstrijkt.

4.      Tijdens de in lid 1 bedoelde periode wordt elke tenuitvoerleggingsprocedure van rechtswege geschorst.

5.      De in lid 1 bedoelde bedragen die krachtens de onderhavige verordening worden betaald, worden aangepast aan de door het Institut Naţional de Statistică [nationaal instituut voor de statistiek] bekendgemaakte consumptieprijsindex.

6.      De bij betaling op grond van een executoriale titel te volgen procedure wordt vastgesteld bij gezamenlijke verordening van de ministrul mediului şi schimbărilor climatice [minister van Milieu en Klimaatverandering] en de ministrul finanţelor publice [minister van Financiën] met inachtneming van de in lid 1 bedoelde periode.

7.      Het saldo van de bedragen die moeten worden voldaan op grond van een uiterlijk op de dag van inwerkingtreding van de onderhavige verordening verkregen executoriale titel waarvoor de tenuitvoerleggingsprocedure nog niet is ingeleid, wordt betaald overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 tot en met 6.”

6.        De bepalingen ter uitvoering van OUG nr. 8/2014 zijn neergelegd in verordening van de minister van Financiën en de minister van Milieu en Klimaatverandering nr. 365/741/2014(5) (hierna: „verordening nr. 365/741/2014”). Bijlage I bij deze verordening beschrijft de procedure voor de teruggave van de heffing. Volgens de gegevens in de verwijzingsbeslissing houdt deze procedure onder meer in dat: teruggave uitsluitend plaatsvindt op verzoek van de belastingplichtige en de belastingplichtige aan het verzoek onder meer een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift moet hechten van de rechterlijke beslissing waarbij de verplichting tot teruggave is vastgesteld (punten 1-3, 7 en 8); het verzoek om teruggave van de heffing wordt behandeld binnen een termijn van 45 dagen, hetgeen derogeert aan de in dergelijke gevallen gebruikelijke termijn van 30 dagen (punt 5); de uit hoofde van de teruggave verschuldigde bedragen kunnen worden verrekend met andere belastingschulden van de betrokkene, echter slechts ten belope van de jaarlijkse termijnen (20 %) die in OUG nr. 8/2014 zijn vastgesteld (punt 19).

7.        De artikelen 1 tot en met 3 van Ordonanţă nr. 22 din 30 ianuarie 2002 privind executarea obligaţiilor de plată ale instituţiilor publice, stabilite prin titluri executorii (verordening van de regering nr. 22 van 30 januari 2002 betreffende de tenuitvoerlegging van bij executoriale titel vastgestelde betalingsverplichtingen van overheidsinstellingen, zoals gewijzigd; hierna: „OG nr. 22/2002”) bepalen:

„Artikel 1

1.      Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en –instanties worden voldaan uit de bedragen die te dien einde in hun begroting zijn goedgekeurd of, in voorkomend geval, uit de uitgavenposten waaronder de betrokken betalingsverplichting valt.

2.      Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en –instanties kunnen niet worden voldaan uit bedragen die overeenkomstig de goedgekeurde begroting zijn bestemd tot dekking van uitgaven voor de organisatie en werking ervan, waaronder de personeelskosten, waardoor zij de wettelijke opdrachten kunnen vervullen en de wettelijke doelstellingen kunnen verwezenlijken met het oog waarop zij in het leven zijn geroepen.

Artikel 2

Als niet wordt begonnen met de tenuitvoerlegging van bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen of de tenuitvoerlegging wegens gebrek aan middelen wordt stopgezet, dient de schuldplichtige instelling binnen zes maanden al het nodige te doen om haar betalingsverplichting na te komen. Deze termijn gaat in op de datum waarop de schuldenaar het betalingsbevel heeft ontvangen dat hem op verzoek van de schuldeiser door het bevoegde tenuitvoerleggingsorgaan is meegedeeld.

Artikel 3

Indien de overheidsinstellingen hun in artikel 2 bedoelde betalingsverplichting niet nakomen, kan de schuldeiser verzoeken om gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en/of andere op dat gebied toepasselijke wettelijke bepalingen.”

8.        Ten slotte bepaalt artikel 101, lid 1, van Ordinul Ministerului Finanţelor Publice nr. 2336 din 19 iulie 2011 pentru aprobarea Procedurii de punere în aplicare a titlurilor executorii în baza cărora se solicită înfiinţarea popririi conturilor autorităţilor şi instituţiilor publice deschise la nivelul unităţilor Trezoreriei Statului (besluit nr. 2336 van de minister van Financiën van 19 juli 2011 tot vaststelling van de procedures voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels op grond waarvan om beslaglegging op bij de Schatkist geopende rekeningen van overheidsinstanties en –instellingen wordt verzocht; hierna: „besluit nr. 2336/2011”):

„Ingeval de rechter de beslagmaatregel bekrachtigt, ziet de tenuitvoerlegging uitsluitend op de bedragen die de schuldenaar in zijn bezit heeft of die derden aan hem zijn verschuldigd en waarmee de op de overheidsinstellingen en –instanties vastgestelde schuldvorderingen kunnen worden voldaan, onverminderd de beperkingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van [OG nr. 22/2002], goedgekeurd en aangevuld bij wet nr. 288/2002, zoals nadien gewijzigd en aangevuld.”

 Feiten, procedure en prejudiciële vragen

 Zaak C-200/14

9.        S. Câmpean, verzoekster in het hoofdgeding, heeft op 9 december 2011 een tweedehands auto gekocht die eerst in een andere lidstaat was geregistreerd. Bij de registratie van deze auto in Roemenië heeft zij een bedrag van 2 737 RON betaald bij wijze van heffing op verontreinigende emissies.

10.      Op 21 februari 2012 heeft verzoekster bij de verwijzende rechter een vordering tot teruggave van dit bedrag, vermeerderd met rente, ingesteld. Zij heeft zich daarbij beroepen op de onverenigbaarheid van deze heffing met het recht van de Unie.

11.      Op 5 november 2012 heeft deze rechter zich tot het Hof gewend met een prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van de heffing op verontreinigende emissies met het recht van de Unie. Het Hof heeft geantwoord dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van heffingen als de Roemeense milieuheffing.(6)

12.      De verwijzende rechter twijfelde echter of een rechterlijke vaststelling van de verplichting tot teruggave van deze heffing doel zou treffen, gelet op de inwerkingtreding van OUG nr. 8/2014. Daarop heeft deze rechter zich opnieuw tot het Hof gewend met de volgende prejudiciële vraag, die ik voor de goede orde zal aanduiden als vraag 1:

„1)      Kunnen artikel 6 [VEU], de artikelen 17, 20, 21, lid 1, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het in de rechtspraak van het Hof geformuleerde beginsel dat belastingen die door het Unierecht zijn verboden, moeten worden terugbetaald, aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa en resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling als artikel XV van OUG nr. 8/2014?”

13.      De verwijzingsbeslissing is ingekomen bij het Hof op 22 april 2014. Na verwijzing van deze vraag aan het Hof heeft verzoekster in het hoofdgeding verzocht de prejudiciële vraag aan te vullen naar aanleiding van de inwerkingtreding van verordening nr. 365/741/2014 en wegens twijfels over de doeltreffendheid van de rechterlijke beslissing waarbij teruggave van de heffing wordt gelast in het licht van andere bepalingen van Roemeens recht. Daarop heeft de verwijzende rechter het verzoek aangevuld met de volgende prejudiciële vragen, die ik zal aanduiden als vragen 2 tot en met 6:

„2)      Kunnen het in de verwijzingsbeslissing in zaak C-200/14 vermelde Unierecht, alsook aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en aanbeveling nr. (80)2 van het Comité van ministers aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen als [verordening nr. 365/741/2014], de artikelen 1, 2 en 3 van [OG] nr. 22/2002 en [verordening nr. 2336/2011]?

3)      Moeten het voormelde Unierecht en de rechtspraak van het Hof [arrest Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256] aldus worden uitgelegd dat de nationale overheidsdiensten (in casu de belasting- en milieudiensten) op bestuurlijk en fiscaal gebied gewezen rechterlijke beslissingen ambtshalve en onmiddellijk ten uitvoer moeten leggen, zonder dat de teruggavegerechtigde om gedwongen tenuitvoerlegging hoeft te verzoeken of andere door de schuldplichtige verwerende partij opgelegde formaliteiten in acht hoeft te nemen?

4)      Wat moet overeenkomstig het Unierecht worden verstaan onder de „onmiddellijke” termijn waarbinnen de nationale overheidsdiensten een rechterlijke beslissing op bestuurlijk en fiscaal gebied ten uitvoer moeten leggen of vorderingen van teruggavegerechtigden moeten verrekenen met andere wederzijdse verplichtingen van deze laatsten jegens de Staat?

5)      Moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat sancties als die welke zijn opgenomen in hoofdstuk II, onder b), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa (namelijk de geldboete als bedoeld in artikel 24, lid 3, van wet nr. 554/2004) ook kunnen worden toegepast wanneer de overheid de krachtens een rechterlijke beslissing op haar rustende financiële verplichtingen niet nakomt?

6)      Op welke vermogensbestanddelen kan overeenkomstig hoofdstuk II, punt 2, onder d), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa beslag worden gelegd bij gedwongen tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de overheid?”

14.      De aanvullende prejudiciële vragen zijn ingekomen bij het Hof op 18 december 2014.

 Zaak C-288/14

15.      S. Ciup, verzoekster in het hoofdgeding, heeft een tweedehands auto gekocht die eerst in een andere lidstaat was geregistreerd. Bij de registratie van deze auto in Roemenië heeft zij een bedrag van 1 774 RON betaald bij wijze van heffing op verontreinigende emissies.

16.      Op 12 juli 2012 heeft zij gedaagde in het hoofdgeding verzocht om teruggave van de belasting. Dit verzoek werd niet ingewilligd. Daarop heeft verzoekster beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze rechter heeft het verzoek toegewezen en gelast de heffing terug te betalen, vermeerderd met rente te rekenen vanaf het verstrijken van de termijn van 45 dagen vanaf de dag van indiening van het verzoek tot teruggave van de heffing (deze termijn is verstreken op 27 augustus 2012) tot aan de dag van teruggave van de heffing.

17.      In het hoofdgeding in de onderhavige zaak vordert verzoekster rente ten belope van 485 RON vanaf de dag van betaling van de litigieuze heffing (15 oktober 2010) tot aan 27 augustus 2012. Bovendien vordert zij onmiddellijke betaling van deze rente zonder spreiding in termijnen.

18.      Daarop heeft de verwijzende rechter, die meent dat de bepalingen van OUG nr. 8/2014 eraan in de weg staan dat de vorderingen van verzoekster worden toegewezen, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kunnen de door de rechtspraak van het Hof bevestigde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid van maatregelen die zijn ingevoerd ter ongedaanmaking van inbreuken op het Unierecht, en het in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrecht aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de teruggave van in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde heffingen en de rente daarover wordt gespreid over een periode van vijf jaar, voor zover die teruggave wordt gelast bij een rechterlijke beslissing die uiterlijk 31 december 2015 uitvoerbaar wordt?”

19.      De verwijzingsbeslissing is ingekomen bij het Hof op 12 juni 2014.

 Procedure voor het Hof

20.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster in het hoofdgeding van zaak C-200/14, de Roemeense regering en de Europese Commissie. Verzoekster in het hoofdgeding van zaak C-200/14 en de Commissie waren vertegenwoordigd op de gezamenlijke terechtzitting voor beide zaken, die op 22 oktober 2015 heeft plaatsgevonden.

 Analyse

21.      De verplichting tot teruggave, vermeerderd met rente, van de heffing die in strijd met het Unierecht is geïnd, vormt een aanvulling op de rechten die justitiabelen aan de bepalingen van Unierecht ontlenen en waaruit deze onverenigbaarheid voortvloeit.(7) Bij gebreke van relevante bepalingen van Unierecht op dit gebied is het aan het nationale recht van de lidstaten de beginselen en de procedure voor de teruggave neer te leggen. De lidstaten zijn daarbij gebonden aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. De bepalingen van Roemeens recht waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, moeten bovenal in het licht van deze beginselen worden beoordeeld.(8) De verwijzende rechters werpen ook het vraagstuk van de verenigbaarheid van deze bepalingen met enkele bepalingen van het Handvest op. Ik zal dat aspect in het laatste deel van de conclusie bespreken. Om te beginnen zal ik echter ingaan op het vraagstuk van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in de zaak C-200/14, dat door de Roemeense regering is opgeworpen.

 Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in zaak C-200/14

22.      In de eerste plaats moet het middel van de Roemeense regering worden onderzocht waarmee zij aanvoert dat het Hof niet bevoegd is handelingen van de Raad van Europa uit te leggen, zodat de prejudiciële vragen die op deze handelingen betrekking hebben, niet-ontvankelijk zijn.(9)

23.      Deze opvatting moet worden aanvaard. De handelingen van de Raad van Europa zijn inderdaad niet onderworpen aan de rechtsmacht van het Hof en het Hof is dus niet bevoegd deze uit te leggen. In de onderhavige zaak is het Hof dus niet bevoegd te antwoorden op de prejudiciële vragen voor zover deze betrekking hebben op handelingen van de Raad van Europa.

24.      In de tweede plaats moet ik ingaan op de door de Roemeense regering geformuleerde exceptie van niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen als geheel op grond dat zij betrekking hebben op problemen van tenuitvoerlegging van een eventuele beslissing dat de litigieuze heffing moet worden teruggegeven, terwijl het in het hoofdgeding enkel gaat om een verklaring dat de Roemeense autoriteiten verplicht zijn de heffing terug te geven. Volgens de Roemeense regering zijn dergelijke vragen in deze stand van het geding louter hypothetisch.

25.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er echter een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.(10)

26.      In de onderhavige zaak is de onverenigbaarheid van de litigieuze heffing met het recht van de Unie, en dus ook de verplichting tot teruggave ervan, in beginsel gegeven, aangezien deze volgt uit het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële verwijzing van de verwijzende rechter in het hoofdgeding.(11) De vragen van deze rechter in de onderhavige zaak zijn dus onmiskenbaar niet hypothetisch van aard noch houden zij geen verband met het voorwerp van het geschil dat door de verwijzende rechter in het hoofdgeding wordt behandeld. De kwestie in hoeverre de verwijzende rechter vervolgens in staat zal zijn het antwoord van het Hof in zijn beslissing te benutten, is echter een vraag van uitlegging van het nationale procesrecht, waarvoor het Hof niet bevoegd is. Dit punt kan enkel door de verwijzende rechter worden beoordeeld. Aangezien deze rechter een antwoord op zijn vragen noodzakelijk achtte voor zijn beslissing, kan het Hof deze opvatting niet ter discussie stellen.

27.      Dientengevolge meen ik dat er geen gronden zijn om de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen in zaak C-200/14 in twijfel te trekken.

 Inleidende opmerking over het beginsel van loyale samenwerking

28.      Enkele van de handelingen van Roemeens recht waarvan de verwijzende rechter betwijfelt of zij verenigbaar zijn met het Unierecht, met name OUG nr. 8/2014 en verordening nr. 365/741/2014, zijn vastgesteld na wijzing van de arresten van het Hof waarin de Roemeense heffingen op de registratie van auto’s onverenigbaar met het Unierecht zijn verklaard.(12) Deze handelingen zijn bedoeld om de beginselen en de procedure voor de teruggave van deze heffingen vast te stellen. In verband daarmee kan de vraag rijzen of het vaststellen van regels voor de teruggave van een heffing nadat deze al strijdig met het Unierecht is verklaard, niet een schending vormt van het beginsel van loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, dat voortvloeit uit artikel 4, lid 3, VEU.

29.      Volgens mij wordt het beginsel van loyale samenwerking door het vaststellen van dergelijke bijzondere regels op zich niet geschonden. Als een lidstaat wordt geconfronteerd met de noodzaak een aanzienlijk aantal belastingplichtigen en bloc heffingen terug te geven die hij had geïnd, kan het neerleggen van bijzondere regels voor deze teruggave niet alleen noodzakelijk blijken vanuit het perspectief van deze staat, maar ook gunstig voor de betrokken belastingplichtigen. Deze bijzondere regels mogen echter niet minder gunstig zijn dan de algemene regels en mogen de teruggave van de heffing in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Met andere woorden, zij moeten in overeenstemming zijn met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

30.      Het Hof heeft met betrekking tot het vroegere artikel 10 EG (thans artikel 4, lid 3, VEU) weliswaar geoordeeld dat een lidstaat in een dergelijke situatie geen regels mag invoeren waardoor de mogelijkheden tot het vorderen van terugbetaling van belastingen die in strijd met het Unierecht zijn geheven, worden bekort(13), maar het heeft deze vaststelling afgeleid uit de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid(14). Mijns inziens moet dus worden erkend dat het beginsel van loyale samenwerking er niet aan in de weg staat dat lidstaten bijzondere regels vaststellen voor de teruggave van heffingen die onverenigbaar met het Unierecht zijn verklaard, mits deze regels beantwoorden aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

 Gelijkwaardigheidsbeginsel

31.      Volgens bestendige rechtspraak van het Hof betekent het gelijkwaardigheidsbeginsel dat procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen.(15) Dat beginsel is met name van wezenlijk belang met betrekking tot de regels die in het nationale recht van een lidstaat speciaal zijn vastgesteld met het oog op de teruggave van een heffing die onverenigbaar met het Unierecht is verklaard, zoals OUG nr. 8/2014 en verordening nr. 365/741/2014.

32.      De verwijzende rechters geven geen informatie op grond waarvan kan worden beoordeeld of de betrokken bepalingen van Roemeens recht in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. De Roemeense regering stelt daarentegen dat dat beginsel niet is geschonden, want vergelijkbare regels, zoals gespreide betaling van de door de schatkist verschuldigde bedragen, worden toegepast in andere situaties, bijvoorbeeld bij achterstallige betalingsverplichtingen van de Staat uit hoofde van een arbeidsbetrekking.

33.      In deze kwestie moet echter worden benadrukt dat voor de beoordeling van nationale bepalingen uit het oogpunt van verenigbaarheid met het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist is dat zij worden vergeleken met de regels voor de bescherming van vergelijkbare rechten ontleend aan het nationale recht. Het Hof heeft in zijn rechtspraak heel duidelijk te kennen gegeven dat dit beginsel veronderstelt dat de betrokken nationale bepaling gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover die vorderingen hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak hebben.(16)

34.      Om te beoordelen of de regels voor de teruggave van een onverenigbaar met het Unierecht verklaarde heffing verenigbaar zijn met dat beginsel, moeten zij worden vergeleken met de in het nationale recht geldende regels voor de teruggave van een heffing waarvan is vastgesteld – bijvoorbeeld bij wege van een grondwettelijke toetsing – dat zij in strijd met het nationale recht is geïnd. De nationale regels voor de teruggave of betaling door de schatkist van vorderingen van andere aard dan teruggave van een onverschuldigd geïnde heffing, bijvoorbeeld achterstallige salarissen, zijn hier dus geheel irrelevant en niet beslissend voor de verenigbaarheid of onverenigbaarheid van de regels voor de teruggave van een onverenigbaar met het Unierecht verklaarde heffing met het gelijkwaardigheidsbeginsel.

35.      Met het oog op die beoordeling moeten de verwijzende rechters dus de geldende regels van nationaal recht voor de teruggave van een in strijd met het nationale recht geïnde heffing identificeren en vergelijken met de regels voor de teruggave van de heffing die in het hoofdgeding aan de orde is en onverenigbaar met het Unierecht is verklaard.(17) Als de verwijzende rechters vaststellen dat deze laatste regels minder gunstig zijn, moeten zij buiten toepassing worden gelaten, zodat de betrokken belastingplichtigen teruggave kunnen verkrijgen volgens regels die niet minder gunstig zijn dan wanneer zij teruggave van een in strijd met het nationale recht geïnde heffing zouden vorderen.

36.      Op de prejudiciële vragen in beide onderhavige zaken moet dus worden geantwoord dat het beginsel van gelijkwaardige bescherming van aan het Unierecht ontleende rechten enerzijds en aan het nationale recht ontleende rechten anderzijds in de weg staat aan een regeling in het nationale recht van de lidstaten voor de teruggave van een met het Unierecht strijdig verklaarde heffing die minder gunstig is dan de regeling voor de teruggave van een heffing die in strijd is met het nationale recht. Het staat aan de nationale rechters om dit te beoordelen.

 Doeltreffendheidsbeginsel

37.      Ongeacht of is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkwaardigheid moeten de nationale bepalingen ter bescherming van de rechten ontleend aan het Unierecht ook nog voldoen aan het criterium van doeltreffendheid. Het is van bijzonder belang dat deze twee beginselen onafhankelijk van elkaar zijn, want dat betekent dat de eruit voortvloeiende vereisten cumulatief zijn. Anders gezegd, de vereisten met betrekking tot de nationale bepalingen zijn niet vervuld als de rechten ontleend aan het Unierecht niet doeltreffend worden beschermd, zelfs in een situatie waarin analoge rechten ontleend aan het nationale recht op dezelfde of gelijkwaardige wijze worden beschermd.

38.      Volgens de bewoordingen in de rechtspraak vergt het doeltreffendheidsbeginsel dat nationale bepalingen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.(18) Voor de teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing betekent dat, dat de belastingplichtige niet alleen recht heeft op het hele bedrag aan belasting met de bijbehorende rente, maar ook dat de regels voor de teruggave de verwezenlijking van dat recht niet uiterst moeilijk mogen maken, dat wil zeggen niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is.

39.      De bijzondere regels voor de teruggave van de heffing op de registratie van voertuigen die in de prejudiciële vragen worden genoemd, moeten in het licht van de bovengenoemde beginselen worden beoordeeld.

 Spreiding van de teruggave van de heffing over vijf jaar

40.      Door inning van een heffing in strijd met het recht ontstaat een staat van onrechtmatigheid. De teruggave van een dergelijke heffing dient er bovenal toe deze staat van onrechtmatigheid te herstellen. Deze staat duurt voort zolang de heffing niet aan de belastingplichtige wordt teruggegeven. Uit dat oogpunt dient de heffing onverwijld te worden teruggegeven, dat wil zeggen onmiddellijk na de afronding van de noodzakelijke procedures voor de vaststelling van de verplichting tot teruggave en de tenuitvoerlegging ervan.

41.      Elke ongerechtvaardigde vertraging leidt tot een verlenging van de staat van onrechtmatigheid die het resultaat is van de inning van een met het recht onverenigbare heffing en belemmert dus het doel van de verplichting tot teruggave van een dergelijke heffing. Dat is inzonderheid het geval in een situatie waarin een lidstaat heeft beslist dat de heffing in termijnen wordt teruggegeven en deze staat van onrechtmatigheid dus bewust en opzettelijk doet voortduren. Een dergelijke handelwijze is dus in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.

42.      Het tweede doel van de verplichting tot teruggave van een met het Unierecht onverenigbare heffing – met de bijbehorende rente – is vergoeding van de schade veroorzaakt door het verlies van de beschikking over de financiële middelen als gevolg van de onverschuldigde inning van de heffing.(19) Door uitstel of spreiding van de betaling in termijnen van de uit dien hoofde verschuldigde rente wordt de schade voor die periode niet vergoed, hetgeen in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. Bovendien treedt deze schade al in op het moment dat de heffing wordt geïnd. Voor het herstel ervan is derhalve vereist dat rente wordt betaald voor de gehele periode vanaf de dag van inning van de onverschuldigde heffing tot de dag van daadwerkelijke teruggave aan de belastingplichtige.

43.      Een van de manieren waarop de onverschuldigd geïnde heffing kan worden teruggegeven, is verrekening ervan met andere verplichtingen van de betrokken belastingplichtige jegens de schatkist. In dat geval zijn de hierboven (punten 41 en 42) beschreven beginselen echter ten volle van toepassing. Derhalve is de beperking van de mogelijkheid van verrekening tot 20 % van het bedrag van de teruggave op jaarbasis eveneens in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. Een dergelijke verrekening moet onverwijld mogelijk zijn en wel voor het gehele bedrag van de onverschuldigd geïnde heffing en de verschuldigde rente. Als het terug te geven bedrag hoger is dan de schulden van de belastingplichtige, moet het meerdere onverwijld worden teruggegeven in de vorm van een uitkering in geld.

 Teruggave op verzoek van de belastingplichtige en verplichting bepaalde documenten aan het verzoek te hechten

44.      Het voorschrift dat de met het Unierecht onverenigbare heffing wordt teruggegeven op verzoek van de betrokken belastingplichtige vormt volgens mij geen schending van het doeltreffendheidsbeginsel. Mijns inziens kan van een belastingplichtige worden gevergd dat hij zelf in actie komt om de hem toekomende rechten te verwezenlijken. Dit vereiste maakt de verwezenlijking van deze rechten niet uiterst moeilijk, laat staan onmogelijk. Het doeltreffendheidsbeginsel kan mijns inziens niet aldus wordt uitgelegd dat het van de lidstaten vergt dat zij in strijd met het Unierecht geïnde heffingen ambtshalve teruggeven.

45.      Evenmin denk ik dat het buitensporig is te vereisen dat documenten ter bevestiging van de identiteit van de verzoeker en van het hem toekomende recht op teruggave van de heffing worden overgelegd.

46.      Als de corresponderende bepaling van bijlage I bij verordening nr. 365/741/2014 echter aldus moet worden opgevat dat de heffing wordt teruggegeven op voorwaarde dat de belastingplichtige tevoren beschikt over een rechterlijke beslissing waarin de verplichting tot teruggave wordt vastgesteld, is deze voorwaarde mijns inziens zonder twijfel in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. De uitlegging van het Unierecht (in dit geval artikel 110 VWEU) waaruit volgt dat de Roemeense heffing op de registratie van auto’s daarmee onverenigbaar is, is immers in het kader van de rechtspraak van het Hof verricht. Deze rechtspraak is niet alleen bindend voor de rechters die de prejudiciële vragen in die zaak hebben gesteld, maar ook voor alle overige Roemeense rechters, en zelfs – zoals de Commissie in haar opmerkingen terecht vermeldt – voor bestuurlijke diensten. In het licht daarvan is de inleiding van een gerechtelijke procedure waarvan de uitkomst al tevoren vaststaat, gevolgd door een afzonderlijke bestuurlijke procedure, een maatregel die de verwezenlijking van het recht op teruggave van de heffing uiterst moeilijk maakt.

 Beperking van de financiële middelen voor de teruggave van de heffing

47.      Door de beperking van de financiële middelen die kunnen worden bestemd voor de teruggave van de heffing tot de op de begroting van de betrokken begrotingseenheid daartoe opgenomen bedragen kan de teruggave van de heffing in de praktijk onmogelijk worden, als het bedrag ontoereikend blijkt. Een dergelijke beperking is mijns inziens dus kennelijk in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel, temeer daar de teruggave van de heffing daardoor afhankelijk wordt gesteld van een omstandigheid die in de macht ligt van de persoon die gehouden is tot deze teruggave, namelijk de Staat. Daardoor kan de teruggave in wezen worden vermeden onder voorwendsel dat de middelen op de begroting daarvoor ontbreken. De verplichting een in strijd met het Unierecht geïnde heffing terug te geven is een resultaatverbintenis, aan de nakoming waarvan de staat zich niet kan onttrekken.

 Beperkingen op het gebied van de gedwongen tenuitvoerlegging

48.      De nakoming van de verplichting tot teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing kan weliswaar afhangen van een verzoek van de belanghebbende, maar moet vrijwillig zijn, dat wil zeggen de belastingplichtige mag niet worden gedwongen een procedure voor gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden. Als een lidstaat deze verplichting echter geheel of gedeeltelijk niet nakomt, moet de belastingplichtige een recht op inleiding van een tenuitvoerleggingsprocedure hebben. In een dergelijk geval mag het nationale recht, om de hierboven in punt 47 vermelde redenen, de te executeren vermogensbestanddelen niet beperken tot de bedragen die uitdrukkelijk zijn bestemd voor de teruggave van de heffing. De schuldenaar is in dat geval de schatkist en dus moet de tenuitvoerlegging worden beheerst door de algemene beginselen voor de tenuitvoerlegging van geldvorderingen jegens de schatkist die gelden in het recht van de lidstaat in kwestie.

49.      Met betrekking tot het tijdstip met ingang waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging van de teruggave van een in strijd met het recht geïnde heffing mogelijk is, staat het doeltreffendheidsbeginsel mijns inziens er niet aan in de weg dat een lidstaat die een bijzondere procedure heeft vastgesteld voor de teruggave van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen, tenuitvoerlegging van die teruggave belet totdat deze procedure is afgerond. Voorwaarde daarvoor is wel dat deze procedure zelf verenigbaar was met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Als de procedure deze beginselen echter schendt, bijvoorbeeld omdat de daadwerkelijke en volledige teruggave van de heffing en de bijbehorende rente zonder grond wordt uitgesteld, moet de belastingplichtige de mogelijkheid hebben de gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden indien de heffing niet binnen redelijke termijn wordt terugbetaald.

 Termijn voor de behandeling van het teruggaveverzoek

50.      Overeenkomstig de nationale bepalingen die het voorwerp zijn van de prejudiciële vragen worden verzoeken om teruggave van de litigieuze heffingen binnen 45 dagen behandeld. Deze termijn lijkt mij niet buitensporig lang en valt binnen de grenzen die in de lidstaten gangbaar zijn voor de behandeling van administratieve aangelegenheden. Daarom denk ik niet dat hij in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.

51.      Volgens de gegevens van de verwijzende rechters is deze termijn echter langer dan in het Roemeens recht gebruikelijk is voor dit type zaken; die bedraagt namelijk 30 dagen. Dat kan problematisch zijn vanuit het oogpunt van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het staat aan de nationale rechters om dit te beoordelen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel

52.      Gelet op het voorgaande geef ik in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

1)         Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:

–        de teruggave van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing en de bijbehorende rente wordt gespreid over vijf jaarlijkse termijnen en de mogelijkheid van verrekening van de aan de belastingplichtige uit dien hoofde verschuldigde bedragen met andere belastingschulden wordt beperkt tot de hoogte van deze termijnen;

–        de belastingplichtige moet beschikken over een rechterlijke beslissing die het recht op teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing vaststelt in een situatie waarin de onrechtmatigheid van de heffing onmiskenbaar voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof;

–        de financiële middelen voor de teruggave van de heffing beperkt zijn tot de op de begroting van de betrokken begrotingseenheid daartoe opgenomen bedragen;

–        de mogelijkheid om een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden voor de belastingplichtige ingeval de Staat de teruggave van de heffing zonder grond uitstelt, beperkt wordt, of de tenuitvoerlegging enkel mogelijk is met betrekking tot bedragen op de begroting die bestemd zijn voor de teruggave van de heffing.

2)         Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:

–        de betrokkene een verzoek om teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing moet indienen en aan dit verzoek documenten moeten worden gehecht ter bevestiging van de identiteit van de verzoeker en van het hem toekomende recht op teruggave van de heffing;

–        de belastingplichtige geen procedure voor gedwongen tenuitvoerlegging kan inleiden voordat de procedure voor teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing is afgerond, mits deze procedure voldoet aan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

 Uitlegging van de bepalingen van het Handvest

53.      Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen hiervan tot de lidstaten gericht uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Zoals blijkt uit de vaste rechtspraak van het Hof over deze bepaling van het Handvest, kunnen de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten – en dus bovenal de rechten die in het Handvest zijn neergelegd – toepassing vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst. De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten dus worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.(20)

54.      De Roemeense bepalingen die het voorwerp zijn van onderzoek in de onderhavige zaken behelzen regels voor de teruggave van een heffing die onverenigbaar met het Unierecht is verklaard en dienen dus de bescherming van de rechten die aan dat recht zijn ontleend. Zij vallen dus zonder twijfel binnen de werkingssfeer ervan, en dus ook binnen de werkingssfeer van het Handvest.

55.      Niettemin vormt de hierboven gegeven uitlegging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid mijns inziens een toereikende grondslag voor de verwijzende rechters om enkele bepalingen van Roemeens recht over de teruggave van de heffing op de registratie van auto’s onverenigbaar met het Unierecht te verklaren. De bepalingen van het Handvest hebben zeker hun weerslag op de uitlegging van het doeltreffendheidsbeginsel in de context van de handhaving van de aan het Unierecht ontleende rechten door de nationale instanties, maar gelet op het bovenstaande is een zelfstandige analyse van de bepalingen van Roemeens recht in het licht van het Handvest niet nodig.

56.      Mocht het Hof echter oordelen, anders dan ik in overweging geef, dat de Roemeense bepalingen niet onverenigbaar zijn met die beginselen, dan moeten zij worden onderzocht in het licht van de bepalingen van het Handvest die in de prejudiciële vragen worden genoemd. Bij deze analyse moeten de redenen voor een eventuele verenigbaarheid van de Roemeense bepalingen met het Unierecht, inzonderheid met het doeltreffendheidsbeginsel, worden meegewogen (het staat in eerste instantie aan de nationale rechters om hun verenigbaarheid met het gelijkwaardigheidsbeginsel te onderzoeken). Ik zie deze redenen niet, dus ik ben niet in staat tot een dergelijk onderzoek.

 Conclusie

57.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Tribunalul Sibiu en het Tribunalul Timiş te beantwoorden als volgt:

„1)      Het beginsel van gelijkwaardige bescherming van aan het Unierecht ontleende rechten enerzijds en aan het nationale recht ontleende rechten anderzijds staat in de weg aan een regeling in het nationale recht van de lidstaten voor de teruggave van een in strijd met Unierecht verklaarde heffing die minder gunstig is dan de regeling voor de teruggave van een heffing die in strijd is met het nationale recht. Het staat aan de nationale rechters om dit te beoordelen.

2)      Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:

–        de teruggave van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing en de bijbehorende rente wordt gespreid over vijf jaarlijkse termijnen en de mogelijkheid van verrekening van de aan de belastingplichtige uit dien hoofde verschuldigde bedragen met andere belastingschulden wordt beperkt tot de hoogte van deze termijnen;

–        de belastingplichtige moet beschikken over een rechterlijke beslissing die het recht op teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing vaststelt in een situatie waarin de onrechtmatigheid van de heffing onmiskenbaar voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof;

–        de financiële middelen voor de teruggave van de heffing beperkt worden tot de op de begroting van de betrokken begrotingseenheid daartoe opgenomen bedragen;

–        de mogelijkheid om een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging in te leiden voor de belastingplichtige ingeval de Staat de teruggave van de heffing zonder grond uitstelt, beperkt wordt, of de tenuitvoerlegging enkel mogelijk is met betrekking tot bedragen op de begroting die bestemd zijn voor de teruggave van de heffing.

3)      Het beginsel van doeltreffende bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht krachtens welke:

–        de betrokkene een verzoek om teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing moet indienen en aan dit verzoek documenten moeten worden gehecht ter bevestiging van de identiteit van de verzoeker en van het hem toekomende recht op teruggave van de heffing;

–        de belastingplichtige geen procedure voor gedwongen tenuitvoerlegging kan inleiden voordat de procedure voor teruggave van de in strijd met het Unierecht geïnde heffing is afgerond, mits deze procedure voldoet aan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.”


1 – Oorspronkelijke taal: Pools.


2 – Zie arresten Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219), Nisipeanu (C-263/10, EU:C:2011:466) en Manea (C-76/14, EU:C:2015:216) en een serie beschikkingen over deze kwestie.


3 – Zie arresten Irimie (C-565/11, EU:C:2013:250), Nicula (C-331/13, EU:C:2014:2285) en Târșia (C-119/14, EU:C:2015:662).


4 – Zie met name arrest Târșia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 24).


5 – Ordinul nr. 365/741/2014 privind aprobarea Procedurii de efectuare a plăţilor sumelor prevăzute prin hotărâri judecătoreşti având ca obiect restituirea taxei pe poluare pentru autovehicule şi a taxei pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule şi a modelului şi conţinutului unor formulare şi pentru modificarea anexei nr. 4 la Ordinul ministrului mediului şi schimbărilor climatice şi al viceprim-ministrului, ministrul finanţelor publice, nr. 490/407/2013 pentru aprobarea Procedurii de restituire a sumelor prevăzute la art. 7, 9 şi 12 din Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 9/2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule, precum şi a sumelor stabilite de instanţele de judecată prin hotărâri definitive şi irevocabile.


6 – Beschikking Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, EU:C:2014:229).


7 – Arrest Nicula (C-331/13, EU:C:2014:2285, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


8 – In tegenstelling tot de verwijzende rechter in de zaak C-288/14 heeft de verwijzende rechter in zaak C-200/14 deze beginselen in zijn vragen niet uitdrukkelijk genoemd als voorwerp van de gevraagde uitlegging. Hij heeft echter gewezen op het beginsel van teruggave van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen, dat onlosmakelijk verbonden is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (zie met name arrest Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 26 en 27). De overwegingen over deze twee beginselen hebben dus ook betrekking op zaak C-200/14.


9 – Het gaat om aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en aanbeveling nr. (80)2 van het Comité van ministers (zie de prejudiciële vragen in zaak C-200/14).


10 – Arrest Melki en Abdeli (C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11 – Beschikking Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, EU:C:2014:229).


12 – Het gaat om de arresten Tatu (C-402/09, EU:C:2011:219) en Nisipeanu (C-263/10, EU:C:2011:466).


13 – Arrest Weber’s Wine World e.a. (C-147/01, EU:C:2003:533, punt 86).


14 – Zie arrest Deville (240/87, EU:C:1988:349, punten 12 en 13).


15 – Zie met name arresten Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, EU:C:1976:188, punt 5), Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punt 27) en Târșia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27).


16 – Arrest Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31) (cursivering van mij).


17 – Ibidem.


18 – Zie met name arresten Les Fils de Jules Bianco en Girard (331/85, 376/85 en 378/85, EU:C:1988:97, punt 12), Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134, punt 85) en Târșia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27).


19 – Zie met name arresten Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, EU:C:2001:134, punt 87), Littlewoods Retail e.a. (C-591/10, EU:C:2012:478, punten 25 en 29) en Irimie (C-565/11, EU:C:2013:250, punten 21 en 26).


20 – Arrest Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, punten 19 en 21).