Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. HOGAN

van 11 juli 2019 (1)

Gevoegde zaken C-398/18 en C-428/18

Antonio Bocero Torrico (C-398/18)

Jörg Paul Konrad Fritz Bode (C-428/18)

tegen

Instituto Nacional de la Seguridad Social,

Tesorería General de la Seguridad Social

[verzoek van de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (hoogste rechterlijke instantie van Galicië, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 5 – Vervroegde ouderdomsuitkering – Vereiste dat het bedrag aan te ontvangen vervroegde ouderdomsuitkering hoger moet zijn dan de minimumouderdomsuitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar – Methode voor berekening van het minimumbedrag – Nationale wetgeving waarin alleen de uitkering van de bevoegde lidstaat in aanmerking wordt genomen – Niet-inaanmerkingneming van een uitkering van een andere lidstaat – Vereiste van gelijkstelling van prestaties”






I.      Inleiding

1.        Deze verzoeken om een prejudiciële beslissing, die respectievelijk op 15 juni 2018 (zaak C-398/18) en op 28 juni 2018 (zaak C-428/18) ter griffie van het Hof zijn neergelegd, betreffen de uitlegging van het Unierecht, met name artikel 48 VWEU en de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(2).

2.        Met zijn vraag wenst de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (hoogste rechterlijke instantie van Galicië, Spanje) in wezen te vernemen of artikel 48 VWEU zich verzet tegen nationale wetgeving die voor het bepalen of een persoon in aanmerking komt voor een vervroegde ouderdomsuitkering onderandere voorschrijft dat het ontvangen uitkeringsbedrag hoger moet zijn dan de minimumouderdomsuitkering waar de betrokkene krachtens die wetgeving, gelet op zijn of haar gezinssituatie, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aanspraak op zou maken. Met name wordt in de Spaanse wet op deze manier slechts rekening gehouden met de door die lidstaat betaalde ouderdomsuitkering zonder ook daarmee gelijkgestelde uitkeringen die betrokkene van één of meer andere lidstaten zou kunnen ontvangen, in aanmerking te nemen.

3.        De verzoeken zijn gedaan in een procedure tussen enerzijds Antonio Bocero Torrico en anderzijds de Instituto Nacional de la Seguridad Social (nationaal instituut voor de sociale zekerheid; hierna: „INSS”) en de Tesorería General de la Seguridad Social (socialezekerheidsfonds; hierna: „TGSS”) (zaak C-398/18), en tussen enerzijds Jörg Paul Konrad Fritz Bode en anderzijds de INSS en de TGSS (zaak C-428/18).

4.        Opgemerkt moet worden dat artikel 48 VWEU bepaalt dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie „de maatregelen [...] welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers” dienen vast te stellen, onder andere door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers dat „al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen”.(3) Het huidige stelsel voor samentelling van tijdvakken is te vinden in verordening nr. 883/2004. In dit verband voorziet artikel 6 van verordening nr. 883/2004 in de samentelling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen en bevatten de artikelen 52 en 58 van die verordening voorschriften voor de berekening van ouderdomsuitkeringen en minimumouderdomsuitkeringen wanneer iemand in meer dan één lidstaat tijdvakken van verzekering of wonen heeft vervuld.

5.        Hoewel in het verzoek om een prejudiciële beslissing met name wordt verwezen naar artikel 48 VWEU, kan het antwoord op de prejudiciële vraag volgens mij worden gevonden in artikel 5 van verordening nr. 883/2004, waarin het uit de rechtspraak van het Hof afgeleide beginsel van gelijkstelling van prestaties, inkomsten en feiten is neergelegd.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

6.        De overwegingen 9, 10, 11 en 12 van verordening nr. 883/2004 luiden:

„(9)      Het Hof van Justitie heeft meermalen advies gegeven over de mogelijkheid van gelijke behandeling van uitkeringen, inkomsten en feiten. Dit beginsel moet uitdrukkelijk worden aangenomen en nader ontwikkeld, waarbij de inhoud en de geest van rechterlijke vonnissen in acht moet worden genomen.

(10)      Het beginsel dat bepaalde feiten of gebeurtenissen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat voordoen, worden behandeld alsof zij zich hebben voorgedaan op het grondgebied van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is, mag evenwel geen invloed hebben op het beginsel dat tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst, of van wonen die zijn vervuld op grond van de wetgeving van een andere lidstaat, worden samengeteld met de tijdvakken die zijn vervuld op grond van de wetgeving van de bevoegde lidstaat. Op grond van de wetgeving van [...] een andere lidstaat vervulde tijdvakken mogen derhalve alleen in aanmerking worden genomen door toepassing van het beginsel van samentelling van tijdvakken, etc.

(11)      De gelijkstelling van feiten of gebeurtenissen die zich in een lidstaat voordoen kan in geen geval tot gevolg hebben dat een andere lidstaat bevoegd is, of dat diens wetgeving van toepassing wordt.

(12)      Ten behoeve van de evenredigheid moet ervoor worden gezorgd dat het beginsel van gelijkstelling van feiten of gebeurtenissen niet tot objectief ongerechtvaardigde resultaten leidt, noch tot samenloop van prestaties van dezelfde aard tijdens hetzelfde tijdvak.”

7.        Artikel 3 van verordening nr. 883/2004 met als opschrift „Materiële werkingssfeer” bepaalt het volgende:

„1.       Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

d)      uitkeringen bij ouderdom;

[...]”

8.        Artikel 5 van de verordening, met als opschrift „Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen”, luidt:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:

a)      indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat bepaalde rechtsgevolgen toekent aan socialezekerheidsprestaties of andere inkomsten, zijn de betreffende bepalingen van die wetgeving ook van toepassing op gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat toegekend zijn alsmede op de inkomsten die in een andere lidstaat verworven zijn;

b)      indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.”

9.        In artikel 6 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Samentelling van tijdvakken”, is het volgende opgenomen:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald, houdt het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving:

–        het verkrijgen, het behoud, de duur of het herstel van het recht op prestaties,

–        de toepassing van een wetgeving, of

–        de toegang tot of de ontheffing van de verplichte, vrijwillig voortgezette of vrijwillige verzekering,

afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, voor zover nodig, rekening met de overeenkomstig de wetgeving van een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, alsof die tijdvakken overeenkomstig de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld.”

10.      Artikel 52 van die verordening, met als opschrift „Toekenning van uitkeringen”, bepaalt in lid 1:

„Het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de verschuldigde uitkering:

a)      krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving alleen als uitsluitend op grond van de nationale wetgeving is voldaan aan de voorwaarden die recht geven op een uitkering (autonoom pensioen);

b)      door eerst een theoretisch bedrag en vervolgens het werkelijke bedrag (uitkering pro rata) als volgt te berekenen:

i)      het theoretische bedrag van de uitkering is gelijk aan de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke krachtens de wetgevingen van de andere lidstaten vervuld zijn, zouden zijn vervuld overeenkomstig de wetgeving die het orgaan op de datum van vaststelling van de uitkering toepast. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het theoretische bedrag;

ii)      vervolgens stelt het bevoegde orgaan het werkelijke bedrag van de pro-rata-uitkering vast door op het theoretische bedrag het verhoudingsgetal van de duur van de tijdvakken van verzekering en/of van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld, en van de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgevingen van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.”

11.      Artikel 58 van die verordening, met als opschrift „Toekenning van een aanvulling”, luidt:

„1.      Degene die uitkeringen geniet waarop dit hoofdstuk van toepassing is, mag in de lidstaat waar hij woont en krachtens welke wetgeving hem een uitkering verschuldigd is, geen lagere uitkering ontvangen dan de minimumuitkering welke door de betrokken wetgeving is vastgesteld voor een tijdvak van verzekering of wonen dat gelijk is aan de gezamenlijke tijdvakken welke overeenkomstig dit hoofdstuk in aanmerking zijn genomen.

2.      Het bevoegde orgaan van deze Staat betaalt hem in voorkomend geval, gedurende de gehele tijd dat hij op het grondgebied van deze Staat woont, een aanvullend bedrag uit, dat gelijk is aan het verschil tussen de som van de krachtens dit hoofdstuk verschuldigde uitkeringen en het bedrag van de minimumuitkering.”

B.      Spaans recht

12.      In de op de datum van de verzoeken van de verzoekers geldende versie luidde artikel 208 van de Ley General de la Seguridad Social (hierna: „algemene socialezekerheidswet”), in de geconsolideerde versie die is goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 8/2015 (hierna: „koninklijk besluit 8/2015”) van 30 oktober 2015(4):

„1.      De toegang tot vroegtijdige uittreding op verzoek van betrokkene is gebonden aan de volgende voorwaarden:

a)      De betrokkene heeft een leeftijd die ten hoogste twee jaar minder bedraagt dan de leeftijd die in elk geval van toepassing is overeenkomstig het bepaalde in artikel 205, lid 1, onder a), zonder dat daarbij de in artikel 206 bedoelde verminderingscoëfficiënten van toepassing zijn.

b)      De betrokkene toont een minimumtijdvak van daadwerkelijke premiebetaling van 35 jaar aan [...].

c)      Na vervulling van de algemene en specifieke vereisten voor deze uittredingsmodaliteit is het bedrag van het te ontvangen pensioen hoger dan het minimumpensioen waarop de betrokkene, gelet op zijn gezinssituatie, recht zou hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Indien dit niet het geval is, is toegang tot deze vorm van vervroegde uittreding niet mogelijk.

2.      In geval van vervroegde uittreding als bedoeld in dit artikel wordt op het pensioen een verminderingscoëfficiënt toegepast voor ieder kwartaal of iedere fractie van een kwartaal dat, op het tijdstip van het ontstaansfeit, de werknemer de wettelijke pensioenleeftijd die in elk geval resulteert uit de toepassing van het bepaalde in artikel 205, lid 1, onder a), nog niet heeft bereikt. Daarbij zijn de volgende coëfficiënten van toepassing op basis van het aangetoonde tijdvak van premiebetaling:

[...]

Uitsluitend met het oog op de vaststelling van voornoemde wettelijke pensioenleeftijd wordt onder dit begrip verstaan de leeftijd waarop de werknemer pensioengerechtigd zou worden indien hij premie zou hebben betaald gedurende het tijdvak vanaf de datum van het ontstaansfeit tot het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd die in elk geval resulteert uit de toepassing van het bepaalde in artikel 205, lid 1, onder a).

Voor de berekening van de tijdvakken van premiebetaling worden volledige tijdvakken genomen, zonder gelijkstelling van een fractie van een tijdvak aan een geheel tijdvak.”

13.      Artikel 14, lid 3, van Real Decreto 1170/2015 sobre revalorización de las pensiones del sistema de la Seguridad Social y de otras prestaciones sociales públicas para el ejercicio 2016 (koninklijk besluit nr. 1170/2015 inzake de herwaardering van pensioenen van het socialezekerheidsstelsel en andere sociale uitkeringen voor het jaar 2016; hierna: „koninklijk besluit 1170/2015”) van 29 december 2015(5) bepaalt:

„Indien na toepassing van het bepaalde in het vorige lid de som van de pensioenbedragen, zoals erkend uit hoofde van een bilaterale of multilaterale overeenkomst inzake sociale zekerheid door zowel de Spaanse wet als de buitenlandse wet, lager is dan het in Spanje op dat tijdstip geldende minimumpensioenbedrag, wordt de begunstigde, mits deze op het nationale grondgebied verblijft en voldoet aan de daartoe door de algemene bepalingen gestelde voorwaarden, het verschil tussen de som van de erkende pensioenen (het Spaanse en het buitenlandse) en het voornoemde minimumbedrag gewaarborgd.

Voor op grond van de communautaire socialezekerheidsverordeningen erkende pensioenen is het bepaalde in artikel 50 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en in artikel 58 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, van toepassing.

[...]”

III. Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14.      Bocero Torrico, geboren op 15 december 1953, is verzekerd krachtens het Spaanse socialezekerheidsstelsel. Op 16 december 2016 heeft hij bij de Spaanse sociale dienst een vervroegde ouderdomsuitkering aangevraagd, die de INSS hem bij besluit van 9 november 2016 heeft geweigerd op grond van het feit dat de uitkering lager zou zijn dan de minimumouderdomsuitkering waarop de betrokkene, gelet op zijn gezinssituatie, recht zou hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Bocero Torrico heeft een administratieve klacht ingediend, die uiteindelijk bij besluit van 25 april 2017 is afgewezen.(6)

15.      Bocero Torrico heeft in totaal een tijdvak van premiebetaling van 16 637 dagen, waarvan 9 947 dagen betrekking hebben op Spanje en 6 690 dagen op Duitsland. In Duitsland is hem een ouderdomsuitkering van 507,35 EUR toegekend. De vervroegde ouderdomsuitkering waarop hij in Spanje recht zou hebben, is 530,15 EUR, na toepassing van een corrigerende coëfficiënt van 88 % voor leeftijd op de grondslag van 773,75 EUR en berekend op basis van een door Spanje te betalen percentage van 76,86 %.

16.      Bode, geboren op 4 juni 1952, is verzekerd krachtens het Spaanse socialezekerheidsstelsel. Op 31 mei 2015 heeft hij bij de Spaanse sociale dienst een vervroegde ouderdomsuitkering aangevraagd, die de INSS hem bij besluit van 26 augustus 2015 heeft geweigerd op grond van het feit dat de uitkering lager zou zijn dan het minimumpensioen waarop de betrokkene, gelet op zijn gezinssituatie, recht zou hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.

17.      Bode heeft in totaal een tijdvak van premiebetaling van 16 725 dagen, waarvan hij 2 282 dagen premie heeft betaald in Spanje en 14 443 dagen in Duitsland. In Duitsland is hem een ouderdomspensioen toegekend ten belope van 1 185,22 EUR. De vervroegde ouderdomsuitkering waarop hij in Spanje recht zou hebben, is 206,60 EUR, na toepassing van een corrigerende coëfficiënt van 87 % voor leeftijd op de berekeningsgrondslag van 1 357,80 EUR per maand en berekend op basis van een door Spanje te betalen percentage van 17,49 %.

18.      De minimumouderdomsuitkering in Spanje voor personen ouder dan 65 jaar met een echtgenoot ten laste was 784,90 EUR.

19.      Bocero Torrico en Bode hebben bij de Juzgado de lo Social (arbeidsrechter, Spanje)(7) beroep ingesteld tegen de INSS en de TGSS strekkende tot vaststelling van hun recht op een vervroegde ouderdomsuitkering met ingang van respectievelijk 1 januari 2017 en 1 juli 2015.

20.      De Juzgado de lo Social heeft geoordeeld dat het bedrag van de te ontvangen vervroegde ouderdomsuitkering overeenkomstig nationale wetgeving hoger moest zijn dan het bedrag van de minimumouderdomsuitkering waarop de betrokkene, gelet op zijn gezinssituatie, recht zou hebben bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Deze rechter was van oordeel dat het bedrag van de te ontvangen ouderdomsuitkering het bedrag moest zijn dat overeenkwam met de pro rata Spaanse ouderdomsuitkering, aangezien dat de werkelijke ouderdomsuitkering is die de rechthebbende daadwerkelijk van Spanje ontvangt, ongeacht zijn rechtspositie in andere lidstaten. In het oordeel zijn derhalve de argumenten van de INSS aanvaard die aan het doel van de nationale wetgeving waren ontleend, namelijk voorkomen dat vervroegde ouderdomsuitkeringen van personen die de wettelijke pensioenleeftijd nog niet hadden bereikt, tot aan het wettelijke minimum worden aangevuld, om ze zo op de arbeidsmarkt te houden.

21.      Bijgevolg zijn de vorderingen van Bocero Torrico en Bode bij uitspraken van respectievelijk 6 oktober 2017 en 15 november 2017 afgewezen.

22.      Bocero Torrico en Bode zijn op respectievelijk 3 november 2017 en 22 november 2017 tegen die uitspraken in beroep gegaan.

23.      De verwijzende rechter is van oordeel dat Bocero Torrico en Bode niet ten laste komen van het Spaanse socialezekerheidsstelsel aangezien hun vervroegde ouderdomsuitkering nooit op kosten van Spanje zal worden aangevuld door middel van een toeslag tot het niveau van de minimumouderdomsuitkering, omdat zij ook recht hebben op een ouderdomsuitkering van Duitsland en de som van de twee reële en effectieve ouderdomsuitkeringen hoger is dan de Spaanse minimumouderdomsuitkering. Volgens de verwijzende rechter staat artikel 14, lid 3, van koninklijk besluit 1170/2015, dat verwijst naar artikel 58 van verordening nr. 883/2004, slechts betaling toe van het verschil tussen de totale krachtens Unievoorschriften verschuldigde uitkering en de minimumouderdomsuitkering in Spanje. Met andere woorden, indien de vervroegde ouderdomsuitkering zou zijn toegekend, zouden de twee daadwerkelijk in Spanje en Duitsland ontvangen uitkeringen in aanmerking moeten worden genomen, wat het recht op enige toeslag om een uitkering tot het minimumbedrag aan te vullen in de weg zou staan.

24.       De verwijzende rechter overweegt dat, bij vergelijking van een werknemer die niet is gemigreerd en die van Spanje een vervroegde ouderdomsuitkering ter hoogte van 1 193,38 EUR ontvangt(8) met een migrerende werknemer die hetzelfde bedrag van twee of meer lidstaten ontvangt, blijkt dat de migrerende werknemer wordt benadeeld en gediscrimineerd omdat hij naar een andere lidstaat (in dit geval Duitsland) is verhuisd en hij wordt uitgesloten van het recht op de vervroegde ouderdomsuitkering, waarop de niet-migrerende werknemer wel recht zou hebben. Deze rechter is derhalve van oordeel dat, waar in artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet wordt gesproken van „het bedrag van het te ontvangen pensioen”, dit dient te worden uitgelegd als de totale som van de daadwerkelijk van Spanje ontvangen ouderdomsuitkering en de daadwerkelijk van Duitsland ontvangen ouderdomsuitkering. De verwijzende rechter is ook van oordeel dat een dergelijke benadering in overeenstemming zou zijn met het doel van de bepaling, namelijk te voorkomen dat Spanje het pensioen tot het wettelijke minimum moet aanvullen, gelet op het feit, zoals reeds gesteld, dat voor het recht op een minimumaanvulling krachtens de Spaanse wet en de regelgeving van de Unie de som van beide uitkeringen in aanmerking moet worden genomen.

25.      In deze omstandigheden heeft de Tribunal Superior de Justicia de Galicia de behandeling van de zaak geschorst en aan het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moet artikel 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor een pensioenuitkering uit hoofde van vervroegde uittreding stelt dat het bedrag van het te ontvangen pensioen hoger moet zijn dan het minimumpensioen dat de belanghebbende op grond van diezelfde nationale wetgeving zou ontvangen, waarbij „te ontvangen pensioen” wordt uitgelegd als het daadwerkelijke, uitsluitend ten laste van de bevoegde lidstaat (in casu Spanje) komende pensioen, zonder inaanmerkingneming van eventuele daadwerkelijk ontvangen pensioenen uit hoofde van een andere uitkering van dezelfde aard ten laste van een of meerdere andere lidstaten?”

IV.    Procedure voor het Hof

26.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Bocero Torrico en Bode, de INSS, het Koninkrijk Spanje en de Commissie, die alle ter terechtzitting van 2 mei 2019 pleidooi hebben gehouden.

V.       Bij het Hof ingediende opmerkingen

27.      Bocero Torrico en Bode stellen dat nationale voorschriften die toegang tot een vervroegde ouderdomsuitkering afhankelijk stellen van het bedrag van de pro-rata-uitkering die het bevoegde orgaan voor de krachtens zijn wetgeving betaalde premies moet betalen, in strijd zijn met het Unierecht. Dergelijke voorschriften stellen toegang tot de uitkering afhankelijk van de in een enkele lidstaat betaalde premies, waarbij de voorschriften en beginselen van Unierecht met betrekking tot vrij verkeer en samentelling van tijdvakken van verzekering hun effect verliezen, met name die voorschriften die betrekking hebben op het samentellen van tijdvakken van verzekering ten behoeve van toegang tot ouderdomsuitkeringen in de artikelen 45 en 48 VWEU en de artikelen 6, 50, 51, 52, lid 1, onder b), en artikel 58 van verordening nr. 883/2004.

28.       Bocero Torrico en Bode stellen dat „het bedrag van het te ontvangen pensioen” in de zin van artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet dient te worden gelijkgesteld met het bedrag van de in artikel 52, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 gedefinieerde theoretische uitkering, omdat dit leidt tot de gelijkstelling van een migrerende werknemer met een nationale werknemer die zich in dezelfde situatie bevindt en niet is geëmigreerd. Subsidiair stellen zij dat die begrippen in overeenstemming met artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat zij voor toegang tot en berekening van de vervroegde ouderdomsuitkering in Spanje zien op de som van de pro-rata-uitkeringen die de betrokkene van twee of meer lidstaten heeft ontvangen voor alle in aanmerking genomen tijdvakken van verzekering. Zij merken evenwel op dat die benadering twee nadelen oplevert. Ten eerste wordt daarmee toegang tot een vervroegde ouderdomsuitkering in Spanje afhankelijk gesteld van het bedrag dat voortvloeit uit de vaststelling van het recht op een uitkering in twee of meer lidstaten overeenkomstig artikel 52, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 883/2004, ongeacht het uitkeringsbedrag waarop de betrokkene in Spanje recht zou hebben gehad indien alle tijdvakken van verzekering op grond van de Spaanse wet waren vervuld, en ten tweede wordt met die benadering toegang tot een vervroegde ouderdomsuitkering in de ene lidstaat afhankelijk gesteld van toegang tot en ontvangst van een vervroegde ouderdomsuitkering in een andere lidstaat, zonder dat rekening wordt gehouden met het feit dat de wet niet in alle lidstaten in vervroegde uittreding voorziet en deze, in die staten waar daarin wordt voorzien, niet op dezelfde wijze is geregeld.

29.      De INSS stelt dat aan de bij artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet opgelegde voorwaarde in overeenstemming met het nieuwe bestuurlijke standpunt 3/2018 van 13 februari 2018 is voldaan, mits, ten eerste, het theoretische bedrag van de uitkering(9) hoger is dan de Spaanse minimumouderdomsuitkering en, ten tweede, de som van de Spaanse uitkering en van de uitkering van één of meer lidstaten hoger is dan de Spaanse minimumouderdomsuitkering. Indien het theoretische bedrag van de uitkering hoger is dan de Spaanse minimumouderdomsuitkering, hoeft volgens de INSS geen aanvulling krachtens artikel 14, lid 2, van koninklijk besluit 1170/2015 te worden betaald om een bedrag te garanderen dat gelijk is aan de minimumouderdomsuitkering. Indien de som van de Spaanse uitkering en de uitkering van één of meer lidstaten hoger is dan de Spaanse minimumouderdomsuitkering, hoeft ook geen aanvulling krachtens artikel 14, lid 3, te worden betaald. Daarom is de INSS van mening dat voor de beantwoording van de vraag van de verwijzende rechter de door samentelling van tijdvakken berekende theoretische uitkering in aanmerking moet worden genomen, die is berekend in overeenstemming met de artikelen 5, 6, 51 en 52 van verordening nr. 883/2004.

30.      Het Koninkrijk Spanje stelt dat verordening nr. 883/2004 lidstaten niet voorschrijft om de door een lidstaat te betalen pro-rata-uitkering die overeenstemt met een vervroegde ouderdomsuitkering aan te vullen om het in die lidstaat bij 65 jaar te betalen minimumpensioen te bereiken, aangezien dit zou leiden tot discriminatie ten gunste van werknemers die niet gedurende het gehele tijdvak in Spanje verzekerd zijn geweest. Spanje benadrukt het feit dat de premiebetalingen van Bocero Torrico en Bode in Duitsland krachtens artikel 52 van verordening nr. 883/2004 door de INSS in aanmerking zijn genomen om het bedrag van hun vervroegde ouderdomsuitkering te berekenen. De toevoeging van het bedrag van hun Duitse uitkering om te voldoen aan de in artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet gestelde voorwaarde is echter niet in verordening nr. 883/2004 neergelegd en zou leiden tot een verstoring van de Spaanse socialezekerheidswetgeving.

31.      Het Koninkrijk Spanje bevestigt ook dat de twee door het nieuwe bestuurlijke standpunt 3/2018 vereiste voorwaarden van toepassing zijn op de aanvragen van Bocero Torrico en Bode van een vervroegde ouderdomsuitkering.

32.      De Commissie is van mening dat de aanvragen van Bocero Torrico en Bode van een vervroegde ouderdomsuitkering moeten worden onderzocht aan de hand van het in artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen, zoals uitgelegd met inachtneming van de artikelen 45 en 48 VWEU. Derhalve moet „het bedrag van het te ontvangen pensioen” in de Spaanse wet aldus worden uitgelegd dat dat betrekking heeft op de som van de betrokken Spaanse en Duitse uitkeringen, die voor de toepassing van die bepaling gelijkgestelde uitkeringen zijn.

VI.    Beoordeling

33.      Met het oog op een dienstig antwoord op de vragen van de verwijzende rechter moet eraan worden herinnerd dat verordening nr. 883/2004 niet voorziet in een gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid, maar verschillende nationale stelsels veeleer laat voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. Volgens vaste rechtspraak blijven de lidstaten dus bevoegd om hun eigen socialezekerheidsstelsels in te richten. Bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie staat het elke lidstaat derhalve in het bijzonder vrij om in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen waaronder recht op een uitkering bestaat. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dienen de lidstaten niettemin het Unierecht te eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.(10) Personen die dat recht op vrij verkeer uitoefenen, mogen geen wettelijk nadeel ondervinden van het feit dat zij van dat recht gebruik hebben gemaakt.

34.      Het staat een lidstaat in beginsel vrij te voorzien in een recht op een minimumouderdomspensioen(11) en voorwaarden te stellen om voor een vervroegde ouderdomsuitkering in aanmerking te komen, mits dergelijke voorwaarden geen belemmering vormen voor het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 VWEU. Ik ben daarom van mening dat het een lidstaat in beginsel vrij staat, zoals in het onderhavige geval, om de toekenning van een vervroegde ouderdomsuitkering afhankelijk te stellen van het bereiken van een bepaalde leeftijd, het hebben van een bepaald aantal jaren van premiebetaling en het hebben van recht op een uitkering die hoger is dan het bedrag van de minimumouderdomsuitkering in die lidstaat.(12)

35.      Het lijkt er inderdaad op dat de drie in artikel 208, lid 1, van de algemene socialezekerheidswet opgelegde voorwaarden als zodanig in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter niet ter discussie worden gesteld. Het probleem betreft veeleer de wijze waarop de derde voorwaarde van artikel 208, lid 1, van die nationale regeling(13) geldt(14) voor personen, zoals Bocero Torrico en Bode, die hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend.

36.      In de bij het Hof ingediende opmerkingen over de vraag of artikel 5 en/of artikel 6 van verordening nr. 883/2004 op de onderhavige omstandigheden in het hoofdgeding van toepassing zijn, bestaat duidelijk een verschil van mening.

37.      Het is vaste rechtspraak(15) dat het verkrijgen van het recht op een ouderdomsuitkering binnen de werkingssfeer van artikel 6 van verordening nr. 883/2004 valt.(16) De regels aangaande de berekening van het bedrag van de uitkering zijn daarentegen neergelegd in de artikelen 52 e.v. van die verordening. (17)

38.      In artikel 6 van verordening nr. 883/2004 wordt uitvoering gegeven aan het beginsel van samentelling van tijdvakken van verzekering, wonen, werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst, zoals neergelegd in artikel 48 VWEU(18), door onder meer te bepalen dat het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, rekening moet houden met de krachtens de wettelijke regelingen van elke lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regelingen waren vervuld. Met andere woorden, de in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken moeten worden samengeteld.(19)

39.      Met betrekking tot ouderdomsuitkeringen wordt in artikel 52, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 bepaald dat het bevoegde orgaan het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken, berekent alsof alle in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering en/of wonen in de lidstaat van het bevoegde orgaan zijn vervuld. Vervolgens stelt het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 52, lid 1, onder b), ii), van de verordening het werkelijke uitkeringsbedrag vast op basis van het theoretische bedrag als de verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering en/of wonen in de lidstaat van het bevoegde orgaan en de totale duur van de in de verschillende lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering en/of wonen, met andere woorden volgens de methode van de pro-rataberekening.(20)

40.      Het is belangrijk te vermelden dat de berekening van het theoretische bedrag en vervolgens de daadwerkelijke bedragen (pro-rata-uitkering) van de ouderdomsuitkeringen van Bocero Torrico en Bode in Spanje en Duitsland in het hoofdgeding niet ter discussie is gesteld.

41.      De INSS, het Koninkrijk Spanje en zelfs Bocero Torrico en Bode stellen dat het overeenkomstig artikel 52, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 berekende theoretische uitkeringsbedrag moet worden gebruikt om te beoordelen of aan de voorwaarde van artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet betreffende het minimumuitkeringsbedrag is voldaan.

42.      Persoonlijk ben ik het daar niet mee eens.

43.      Volgens mij is het overeenkomstig artikel 52, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 berekende theoretische bedrag van een uitkering een tussenstap in de berekening van de daadwerkelijk toe te kennen pro-rata-uitkering en kan dat bedrag niet worden gebruikt om te beoordelen of er feitelijk een recht op een (vervroegde) ouderdomsuitkering is verkregen.(21) Zoals ik in de punten 37 en 38 supra heb aangegeven, is er in verordening nr. 883/2004 daarnaast een duidelijk onderscheid tussen de regels met betrekking tot het verkrijgen van een recht op een ouderdomsuitkering en de regels met betrekking tot het berekenen van de uitkering.(22)

44.      Bovendien valt het verkrijgen van het recht op een ouderdomsuitkering wel binnen de werkingssfeer van artikel 6 van verordening nr. 883/2004, maar die bepaling verwijst duidelijk naar de samentelling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen en niet naar andere voorwaarden die tot een dergelijk recht aanleiding geven.(23) Aangezien het recht op een vervroegde ouderdomsuitkering ingevolge artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet onder andere afhankelijk is van de voorwaarde dat het bedrag van de ontvangen uitkering hoger is dan de minimumouderdomsuitkering waar de betrokkene, gelet op zijn of haar gezinssituatie, in Spanje aanspraak op zou maken bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, ben ik van oordeel dat artikel 5 van verordening nr. 883/2004 de relevante bepaling is die zou moeten worden toegepast.(24) In overweging 10 van verordening nr. 883/2004 wordt immers vermeld dat het beginsel van gelijkstelling of gelijke behandeling van uitkeringen, inkomen, feiten of gebeurtenissen in een andere lidstaat krachtens artikel 5 van die verordening geen invloed mag hebben op het in artikel 6 neergelegde beginsel van samentelling van bepaalde tijdvakken, zoals tijdvakken van verzekering, die zijn vervuld in een andere lidstaat alsof ze op grond van de wetgeving van de bevoegde lidstaat zijn vervuld.(25)

45.      Naar mijn mening waarborgt de voorwaarde van artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet voor het verkrijgen van een vervroegde ouderdomsuitkering dat de „ontvangst” van een bepaald bedrag(26) aan ouderdomsuitkering „rechtsgevolgen heeft” en daarom moet die voorwaarde voldoen aan het in artikel 5 van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van gelijkstelling om te voorkomen dat werknemers die hun recht op vrij verkeer uitoefenen, worden gestraft.(27) Derhalve ben ik van mening dat ouderdomsuitkeringen in Spanje, om te voldoen aan de voorwaarde van artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet, moeten worden opgeteld bij vergelijkbare of daarmee gelijkgestelde uitkeringen die in één of meer andere lidstaten zijn ontvangen.

46.      Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de vervroegde ouderdomsuitkering waarin artikel 208, lid 1, van de algemene socialezekerheidswet voorziet(28) en de ouderdomsuitkeringen van Bocero Torrico en Bode in Duitsland vergelijkbare of daarmee gelijkgestelde uitkeringen(29) zijn in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004.(30)

47.      Ter terechtzitting van 2 mei 2019 stelden de INSS en het Koninkrijk Spanje dat het doel van de betrokken nationale bepalingen tweeledig is: ten eerste ervoor zorgen dat aanvragers die recht hebben op de vervroegde ouderdomsuitkering van artikel 208, lid 1, van de algemene socialezekerheidswet niet ten laste komen van het Spaanse socialezekerheidsstelsel, en ten tweede arbeidsmarktparticipatie stimuleren en dergelijke aanvragers ervan weerhouden met vervroegd pensioen te gaan.

48.       In overeenstemming met de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 208, lid 1, onder c), van de algemene socialezekerheidswet lijkt het dat de betrokken nationale bepalingen zijn bedoeld om te verzekeren dat aanvragers van een ouderdomsuitkering recht moeten hebben op het bedrag van het toepasselijke minimumpensioen zodat zij niet voor bepaalde aanvullende uitkeringen of toeslagen in aanmerking komen, en aldus te voorkomen dat zij het Spaanse socialezekerheidsstelsel extra belasten. Benadrukt moet worden dat dit doel op zich in het onderhavige geding niet ter discussie wordt gesteld, maar veeleer het feit dat de nationale wetgeving op een discriminerende wijze wordt toegepast in het nadeel van werknemers die hun grondrecht op vrij verkeer hebben uitgeoefend. De verwijzende rechter heeft bovendien zelf(31) aangegeven dat na het optellen van hun Spaanse en hun Duitse ouderdomsuitkering noch Bocero Torrico noch Bode recht had op een aanvulling.(32) In deze omstandigheden komt geen van de aanvragers derhalve ten laste van het Spaanse socialezekerheidsstelsel.

49.      Hoewel de doelstelling om aanvragers te ontmoedigen of ervan te weerhouden met vervroegd pensioen te gaan, lovenswaardig kan zijn met het oog op de verhoging van de nationale productiviteit en de verlichting van de last voor het socialezekerheidsstelsel – met name gelet op een vergrijzende bevolking en een toegenomen levensverwachting – kan dit niet worden bereikt op een manier die discriminerend is voor personen die hun grondrecht van vrij verkeer hebben uitgeoefend. In dit opzicht is het helaas moeilijk in de onderhavige zaken de indruk te vermijden dat de Spaanse autoriteiten hun wettelijke bevoegdheden hebben aangewend op een manier die duidelijk discriminerend is voor de betrokken aanvragers die hun recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend en waarvoor geen excuus is, althans geen excuus zou moeten zijn.

50.      Daarom ben ik van mening dat artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor toegang tot een ouderdomsuitkering uit hoofde van vervroegde uittreding stelt dat het bedrag van de te ontvangen uitkering hoger moet zijn dan de minimumuitkering die de belanghebbende op grond van diezelfde nationale wetgeving zou ontvangen, zonder dat een eventueel daadwerkelijk ontvangen uitkering uit hoofde van een andere prestatie van dezelfde aard ten laste van een of meerdere andere lidstaten in aanmerking wordt genomen.

VII. Conclusie

51.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Tribunal Superior de Justicia de Galicia te beantwoorden als volgt:

„Artikel 5, onder a), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor toegang tot een ouderdomsuitkering uit hoofde van vervroegde uittreding stelt dat het bedrag van de te ontvangen uitkering hoger moet zijn dan de minimumuitkering die de belanghebbende op grond van diezelfde nationale wetgeving zou ontvangen, zonder dat een eventueel daadwerkelijk ontvangen uitkering uit hoofde van een andere prestatie van dezelfde aard ten laste van een of meerdere andere lidstaten in aanmerking wordt genomen.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1.


3      Cursivering van mij.


4      Bekendgemaakt in BOE nr. 261 van 31 oktober 2015, blz. 103 291, met rectificatie in BOE nr. 36 van 11 februari 2016, blz. 10 898.


5      Bekendgemaakt in BOE nr. 312 van 30 december 2015.


6      Deze data zijn verstrekt door de verwijzende rechter. Volgens de INSS en de Commissie is de afwijzende beslissing in maart 2017 gegeven.


7      Van respectievelijk Ourense en A Coruña.


8      Mits zij voldoen aan de andere in de Spaanse wet neergelegde criteria. De verwijzende rechter heeft aangegeven dat die andere criteria niet aan de orde zijn in het hoofdgeding. Dit bedrag is zowel in zaak C-398/18 als in zaak C-428/18 door de verwijzende rechter verstrekt.


9      Zie artikel 52 van verordening nr. 883/2004 voor de berekening van het theoretische bedrag.


10      Zie naar analogie arrest van 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck (C-189/16, EU:C:2017:946, punten 38-40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Arrest van 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck (C-189/16, EU:C:2017:946, punt 47).


12      Bocero Torrico en Bode hebben aangegeven dat deze voorwaarde in de Spaanse wet was neergelegd om de levensvatbaarheid van het nationale stelsel van ouderdomsuitkeringen te waarborgen.


13      Artikel 208, lid 1, onder c), van de socialezekerheidswet.


14      Het recht van het Koninkrijk Spanje om eisen te stellen aan het te ontvangen minimumuitkeringsbedrag om voor een vervroegde ouderdomsuitkering in aanmerking te komen, stellen Bocero Torrico en Bode dus niet ter discussie.


15      Arrest van 3 maart 2011, Tomaszewska (C-440/09, EU:C:2011:114, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie ook artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1).


17      Zie ook de artikelen 46 e.v. van verordening nr. 1408/71.


18      Dit is een van de basisbeginselen die ten grondslag liggen aan de coördinatie van socialezekerheidsregelingen in de lidstaten op het niveau van de Europese Unie, waarmee wordt beoogd te voorkomen dat de uitoefening van het door het VWEU toegekende recht op vrij verkeer tot gevolg heeft dat een werknemer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid verliest waarop hij aanspraak had kunnen maken indien hij zijn volledige loopbaan in een enkele lidstaat had volbracht. Een dergelijk gevolg kan die werknemers van de Europese Unie er immers van weerhouden hun recht van vrij verkeer uit te oefenen en zou dus een belemmering voor dit vrije verkeer opleveren (arrest van 3 maart 2011, Tomaszewska, C-440/09, EU:C:2011:114, punt 30).


19      Arrest van 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck (C-189/16, EU:C:2017:946, punt 41).


20      Arrest van 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck (C-189/16, EU:C:2017:946, punt 42).


21      Het theoretische bedrag heeft op zich dus geen zelfstandige betekenis.


22      De beperkte werkingssfeer van de voorschriften voor het berekenen van uitkeringen die in artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 [thans artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 883/2004] is neergelegd, is in het arrest van 7 december 20017, Zaniewicz-Dybeck (C-189/16, EU:C:2017:946), door het Hof benadrukt. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat die bepaling niet kon worden gebruikt voor het berekenen van een minimumouderdomsuitkering, aangezien die conform artikel 50 van verordening nr. 1408/71 (thans artikel 58 van verordening nr. 883/2004) moet worden berekend.


23      Die voorwaarde is derhalve relevant voor de toepassing van artikel 208, lid 1, onder b), van de algemene socialezekerheidswet en voor de berekening van het minimumtijdvak van premiebetaling van 35 jaar. In het hoofdgeding moeten de tijdvakken van premiebetaling in Spanje en Duitsland van Bocero Torrico en Bode worden samengeteld om aan die voorwaarde te voldoen.


24      Verordening nr. 1408/71 bevatte geen met artikel 5 van verordening 883/2004 vergelijkbare bepaling. Naar mijn mening betreft artikel 5 van verordening nr. 883/2004 slechts een verduidelijking van het in artikel 4 van die verordening neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Artikel 5 van verordening nr. 883/2004 moet ervoor zorgen dat de uitoefening van het recht van vrij verkeer niet tot gevolg heeft dat een werknemer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid worden ontnomen waarop hij aanspraak had gemaakt indien hij zijn hele werkzame leven in een enkele lidstaat had doorbracht. Uit overweging 9 van verordening nr. 883/2004 volgt duidelijk dat gelijkstelling of gelijke behandeling van uitkeringen, inkomen, feiten of gebeurtenissen in een andere lidstaat krachtens artikel 5 van die verordening een uitdrukkelijke codificering is van het beginsel van gelijke behandeling van uitkeringen, inkomsten, feiten en gebeurtenissen dat in een aantal arresten van het Hof is geformuleerd. Het eerste op artikel 5 van verordening nr. 883/2004 gebaseerde arrest van het Hof is het arrest van 21 januari 2016, Vorarlberger Gebietskrankenkasse en Knauer (C-453/14, EU:C:2016:37).


25      In de overwegingen 10-12 van verordening nr. 883/2004 wordt toegelicht dat aan dat beginsel van gelijkstelling of gelijke behandeling, neergelegd in artikel 5 van die verordening, bepaalde beperkingen worden gesteld.


26      In punt 68 van zijn arrest van 28 april 2004, Öztürk (C-373/02, EU:C:2004:232), heeft het Hof geoordeeld dat het in artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (PB 1983, C 110, blz. 60) neergelegde beginsel van gelijke behandeling aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat die het ontstaan van het recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid afhankelijk stelt van de voorwaarde dat betrokkene gedurende een bepaalde periode voorafgaande aan de pensioenaanvraag uitsluitend een uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering van voornoemde lidstaat heeft genoten. Voor de toepassing van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 kan volgens mij geen betekenisvol juridisch verschil worden aangebracht tussen de voorwaarde dat een bepaalde uitkering wordt ontvangen en de voorwaarde dat een bepaald gedeelte van die uitkering wordt ontvangen. Zie ook het arrest van 7 maart 1991, Masgio (C-10/90, EU:C:1991:107), dat betrekking heeft op het beginsel van gelijke behandeling en de rechtsgevolgen van de hoogte van een uitkering. In punt 25 van dat arrest oordeelde het Hof dat „een migrerend werknemer die een ouderdomspensioen ingevolge de wettelijke regeling van een lidstaat en uitkeringen krachtens een ongevallenverzekering van een orgaan van een andere lidstaat ontvangt, bij de berekening van het krachtens de nationale bepalingen van eerstbedoelde staat te schorsen gedeelte van de uitkeringen minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, de twee uitkeringen krachtens de wetgeving van een en dezelfde lidstaat ontvangt.”


27      Zie naar analogie arresten van 7 juni 1988, Roviello (20/85, EU:C:1988:283, punt 18), en 18 december 2014, Larcher (C-523/13, EU:C:2014:2458, punt 46).


28      Zie artikel 1, onder x), en artikel 3, onder d), van verordening nr. 883/2004. Artikel 1, onder x), van verordening nr. 883/2004 bepaalt dat onder „vervroegde ouderdomsprestatie” „wordt verstaan een prestatie die wordt verstrekt voordat de leeftijd is bereikt die normaliter geldt voor het recht op pensioen en die bij het bereiken van die leeftijd wordt doorbetaald of door een andere ouderdomsprestatie wordt vervangen”.


29      Zie artikel 1, onder x), en artikel 3, onder d), van verordening nr. 883/2004.


30      Zie naar analogie arrest van 21 januari 2016, Vorarlberger Gebietskrankenkasse en Knauer (C-453/14, EU:C:2016:37, punt 35).


31      Zie punt 23 supra.


32      Zie arrest van 7 december 2017, Zaniewicz-Dybeck (C-189/16, EU:C:2017:946, punt 59), waarin wordt verklaard dat „[artikel 58 van verordening nr. 883/2004 specifiek bepaalt dat] bij de berekening van de rechten op een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het werkelijke bedrag van de ouderdomspensioenen die de betrokkene van een andere lidstaat ontvangt”.