Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

27 september 2012 ( *1 )

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 13 en 14 quater — Toepasselijke wetgeving — Zelfstandigen — Socialezekerheidsregeling — Aansluiting — Persoon die werkzaamheden in loondienst of geen werkzaamheden verricht in ene lidstaat — Werkzaamheden anders dan in loondienst in andere lidstaat — Mandataris van vennootschap — Verblijf in andere lidstaat dan die van zetel van vennootschap — Besturen van vennootschap vanuit staat van verblijf — Nationale regeling die onweerlegbaar vermoeden bevat dat beroepsbezigheid als zelfstandige wordt uitgeoefend in lidstaat van zetel van vennootschap — Verplichte aansluiting bij sociaal statuut van zelfstandigen van die lidstaat”

In zaak C-137/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeidshof te Brussel (België) bij beslissing van 11 maart 2011, ingekomen bij het Hof op 21 maart 2011, in de procedure

Partena VZW

tegen

Les Tartes de Chaumont-Gistoux SA,

wijst HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 maart 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Partena VZW, vertegenwoordigd door M. Lauwers, avocate,

Les Tartes de Chaumont-Gistoux SA, vertegenwoordigd door A. Moyaerts en É. Piret, avocats,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en J.-C. Halleux als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en G. Rozet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juni 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 13 en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 209, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), en van artikel 21 VWEU.

2

Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Partena VZW (hierna: „Partena”), de socialeverzekeringskas voor zelfstandigen, en Les Tartes de Chaumont-Gistoux SA (hierna: „vennootschap Les Tartes de Chaumont-Gistoux”) over de bedragen die door Partena van haar worden ingevorderd als socialezekerheidsbijdragen en toeslagen voor het tijdvak van het eerste kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2007.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De achtste tot en met de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 luiden:

„Overwegende dat de werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen moeten zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden;

Overwegende dat het aantal en de draagwijdte van de gevallen waarin een persoon, als uitzondering op de algemene regel, tegelijkertijd onderworpen is aan de wetgeving van twee lidstaten, zo veel mogelijk moeten worden beperkt;

Overwegende dat de gelijke behandeling van alle werknemers die op het grondgebied van een lidstaat werken het best gegarandeerd wordt door, als algemene regel, de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de persoon zijn beroepswerkzaamheden als loontrekkende of zelfstandige uitoefent als toepasbare wetgeving aan te wijzen;

Overwegende dat er in specifieke situaties die een ander aanknopingscriterium rechtvaardigen, van deze algemene regel kan worden afgeweken”.

4

Artikel 13 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Algemene regels”, luidt:

„1.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a)

is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

b)

is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont;

[...]”

5

Artikel 14 bis, punt 2, van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Bijzondere regels voor personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden”, bepaalt het volgende:

„Ten aanzien van de in artikel 13, lid 2, sub b, neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:

[...]

2.   Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent. Indien hij geen werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont, is de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij zijn hoofdwerkzaamheden verricht. [...]”

6

Artikel 14 quater van deze verordening, met als opschrift „Bijzondere regels voor personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten uitoefenen”, bepaalt:

„Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten uitoefent:

a)

is, onder voorbehoud van het bepaalde sub b, de wetgeving van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent of, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer lidstaten uitoefent, de wetgeving [naargelang het geval, van de lidstaat van de zetel of van het domicilie van de onderneming of van de werkgever, van de plaats waar een filiaal of een permanente vertegenwoordiging van de onderneming is gelegen of van de verblijfplaats van betrokkene];

b)

zijn in de in bijlage VII genoemde gevallen van toepassing:

de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent [...]

en

de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent [...].”

7

Bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 somt 18 gevallen op van cumulatieve toepassing van de wetgevingen van twee lidstaten, te weten situaties waarin een persoon enerzijds een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent op het grondgebied van een van de 17 in deze bijlage met naam genoemde lidstaten en anderzijds een werkzaamheid in loondienst in een andere lidstaat.

8

Punt 1 van de bijlage luidt:

„Uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere lidstaat.”

Belgisch recht

9

Naar Belgisch recht wordt de onderwerping aan het sociaal statuut van zelfstandigen specifiek geregeld bij Koninklijk Besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (Belgisch Staatsblad van 29 juli 1967), dat is gewijzigd, met name bij Koninklijk Besluit van 18 november 1996 houdende financiële en diverse bepalingen met betrekking tot het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van titel VI van de wet van 26 juli 1996 houdende modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie (Belgisch Staatsblad van 12 december 1996; hierna: „koninklijk besluit nr. 38”).

10

Artikel 3, § 1, van koninklijk besluit nr. 38, dat in hoofdstuk I met als opschrift „Het toepassingsgebied” is opgenomen, bepaalt:

„Dit besluit verstaat onder zelfstandige ieder natuurlijk persoon, die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden is.

Wordt geacht, tot bewijs van het tegendeel, zich in de in het vorig lid bedoelde voorwaarden tot onderwerping te bevinden, ieder persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent, die inkomsten kan opleveren bedoeld in [een aantal bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992].

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een beroepsbezigheid geacht uitgeoefend te zijn krachtens een arbeidsovereenkomst, wanneer de belanghebbende, voor de toepassing van een der stelsels inzake de maatschappelijke zekerheid der loontrekkenden, vermoed wordt uit dien hoofde door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden.

[...] worden personen benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging, op onweerlegbare wijze, vermoed in België een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen.”

11

Volgens artikel 15, § 1, derde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 zijn vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen van hun mandatarissen.

12

Bij arrest nr. 176/2004 van 3 november 2004 heeft het Arbitragehof, dat nadien het Grondwettelijk Hof is geworden, artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 ongrondwettig verklaard met name ten aanzien van mandatarissen van aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschappen die de betrokken vennootschap niet vanuit het buitenland besturen. Dit Hof heeft geoordeeld dat het vermoeden wegens het onweerlegbare karakter ervan, algemeen en absoluut van aard is, wat onevenredig is ten aanzien van deze personen, daar het een mandataris die zijn activiteit had stopgezet, verhinderde die stopzetting op een andere wijze aan te tonen dan door ontslag te nemen en een einde te maken aan de verplichtingen die voortvloeien uit het sociaal statuut van zelfstandigen.

13

Het Grondwettelijk Hof beschouwde artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 evenwel niet ongrondwettig ten aanzien van mandatarissen die vennootschappen met zetel in België vanuit het buitenland besturen. Dat Hof oordeelde dat het onweerlegbare karakter van het vermoeden noodzakelijk kon worden geacht teneinde te waarborgen dat dergelijke mandatarissen aan het sociaal statuut van zelfstandigen waren onderworpen, aangezien de nationale overheid ten aanzien van die personen niet over de inlichtingen en bevoegdheden beschikt waarover zij beschikt ten aanzien van de mandatarissen die in België dergelijke vennootschappen besturen.

14

Uit dit arrest van het Arbitragehof volgt dat momenteel naar Belgisch recht het vermoeden onweerlegbaar blijft voor de personen die vanuit het buitenland een vennootschap met zetel in België besturen zodat deze personen, ongeacht de daadwerkelijke uitoefening van een dergelijke bezigheid, in België aan het sociaal statuut van zelfstandigen zijn onderworpen.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

15

De vennootschap Les Tartes de Chaumont-Gistoux is opgericht op 17 april 1993.

16

Deze vennootschap is aan Belgische vennootschapsbelasting onderworpen, aangezien zij haar zetel in België heeft.

17

Op de algemene vergadering van 12 oktober 1995 waren de heren Rombouts en Van Acker elk in het bezit van de helft van het kapitaal van de vennootschap. De algemene vergaderingen van 7 juni 2000 en van 7 juni 2006 hebben hun mandaat van bestuurder vernieuwd.

18

Rombouts woont sinds eind 1999 in Portugal.

19

Hij heeft er in loondienst gewerkt of er werkloosheidsuitkeringen ontvangen van 1 januari 2001 tot en met juli 2005.

20

De verwijzende rechter stelt vast dat Rombouts vanaf november 2007 in Portugal als zelfstandige heeft gewerkt, maar voegt daaraan toe dat deze werkzaamheid volgens de vennootschap Les Tartes de Chaumont-Gistoux in november 2005 is begonnen.

21

Op 28 mei 2008 heeft Partena aan Rombouts en aan de vennootschap Les Tartes de Chaumont-Gistoux een dwangbevel laten betekenen met een bevel tot betaling van een bedrag van 125696,50 EUR overeenstemmend met de door Rombouts verschuldigde bijdragen, en driemaandelijkse en jaarlijkse toeslagen voor de periode van het eerste kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 2007.

22

Bij dagvaarding van 5 augustus 2008 heeft de vennootschap Les Tartes de Chaumont-Gistoux bij de Arbeidsrechtbank te Nijvel tegen dit dwangbevel verzet aangetekend.

23

Bij vonnis van 14 september 2009 heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel het verzet ontvankelijk verklaard en het vervolgens bij vonnis van 14 december 2009 gegrond verklaard.

24

Op 29 januari 2010 is Partena tegen deze vonnissen opgekomen.

25

In de loop van de procedure heeft Partena verduidelijkt dat, gelet op Rombouts’ status van werknemer in Portugal sinds 1 januari 2001, hij enkel nog aan het Belgische sociaal statuut van zelfstandigen kon worden onderworpen als zelfstandige in bijberoep. Zij heeft dus de gevorderde hoofdsom teruggebracht tot 68317,61 EUR, te verhogen met interesten, in plaats van het bedrag van 125696,50 EUR.

26

De vennootschap Les Tartes de Chaumont-Gistoux heeft betwist dat Rombouts aan het sociaal statuut van zelfstandigen in België is onderworpen. Zij heeft aangevoerd dat artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 in strijd is met het Unierecht en met name met artikel 18 EG, voor zover het ertoe leidt dat de Belgische wetgeving van toepassing is.

27

Daarop heeft het Arbeidshof te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Mag een lidstaat, voor de toepassing van de artikelen 13 en volgende van verordening nr. 1408/71 en, in het bijzonder voor de toepassing van artikel 14 quater, in het kader van de hem toekomende bevoegdheid om de voorwaarden vast te stellen voor onderwerping aan het socialezekerheidsstelsel dat hij voor zelfstandigen invoert, het ‚bestuur vanuit het buitenland van een aan de belasting van die staat onderworpen vennootschap’ gelijkstellen met de uitoefening van een werkzaamheid op zijn grondgebied?

2)

Is artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 [...] verenigbaar met het recht van de [...] Unie en in het bijzonder met de door artikel 21 [VWEU] gewaarborgde vrijheid van verkeer en van verblijf, wanneer het een persoon, die in een andere lidstaat woont en vanuit het buitenland een aan de Belgische belasting onderworpen vennootschap bestuurt, niet de mogelijkheid biedt het vermoeden van onderwerping aan het sociaal statuut van zelfstandigen te weerleggen, terwijl de mandataris die in België woont en niet vanuit het buitenland een dergelijke vennootschap bestuurt, wel de mogelijkheid heeft dit vermoeden te weerleggen en het bewijs te leveren dat hij geen werkzaamheid als zelfstandige in de zin van artikel 3, § 1, eerste alinea, van koninklijk besluit nr. 38 uitoefent?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Bevoegdheid

28

Volgens de Belgische regering is het Hof niet bevoegd om de eerste vraag te beantwoorden voor zover deze vraag inhoudt dat het Hof artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 moet uitleggen of de verenigbaarheid van dit artikel met artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71 moet toetsen.

29

In dit verband volstaat de vaststelling dat deze eerste vraag blijkens de formulering ervan de uitlegging van bepalingen van het Unierecht beoogt, in casu de artikelen 13 en volgende van verordening nr. 1408/71 en niet de uitlegging van een bepaling van nationaal recht of de beoordeling van de verenigbaarheid van die bepaling met het Unierecht.

30

Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van 27 januari 2011, Vandoorne, C-489/09, Jurispr. blz. I-225, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak) is het Hof bevoegd om de nationale rechter alle uitleggingselementen betreffende het Unierecht te verschaffen, aan de hand waarvan hij zelf de verenigbaarheid van een bepaling van nationaal recht ter beslechting van de voor hem aanhangige zaak kan beoordelen.

31

Het Hof is dus bevoegd om de eerste vraag te behandelen.

Ontvankelijkheid

32

De Belgische regering voert aan dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is, op grond dat de uitlegging van artikel 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71 irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.

33

Het is immers niet nodig toepassing te geven aan het onweerlegbare vermoeden van artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 voor de onderwerping van Rombouts aan het Belgische sociaal statuut van zelfstandigen.

34

Dit vermoeden beoogt de onderwerping aan het sociaal statuut van zelfstandigen van mandatarissen die vennootschappen met zetel in België vanuit het buitenland besturen en die geen inkomen als bestuurder van een vennootschap in deze staat aangeven met een beroep op de niet-bezoldigde aard van hun mandaat, om uit te sluiten dat is voldaan aan de voorwaarde van uitoefening van een beroepsbezigheid, waarvan de onderwerping afhankelijk is.

35

Volgens de Belgische regering was Rombouts gedurende het voor het hoofdgeding relevante tijdvak aan Belgische belasting onderworpen als niet-inwoner vanwege zijn werkzaamheid als mandataris van de vennootschap, als bestuurder ervan, krachtens de artikelen 2, § 1, 1°, sub a, 227, 1°, en 228, § 1, van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 16 van de Overeenkomst tussen België en Portugal tot het vermijden van dubbele belasting en tot regeling van sommige andere aangelegenheden inzake belastingen naar het inkomen, die is ondertekend te Brussel op 16 juli 1969 (Recueil des traités des Nations unies, deel 787, blz. 4), is gewijzigd door een aanvullende overeenkomst, ondertekend te Brussel op 6 maart 1995 (Recueil des traités des Nations unies, deel 2155, blz. 76) en in werking is getreden op 5 april 2001.

36

De Belgische regering voegt daaraan toe dat Rombouts de onderwerping aan het sociaal statuut van zelfstandigen nooit heeft betwist en dat de sociale bijdragen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn berekend op basis van het door de belastingsadministratie in aanmerking genomen inkomen als bestuurder van een vennootschap.

37

Noch Rombouts noch de vennootschap Les Tartes de Chaumont-Gistoux kan zich dus beroepen op de niet-bezoldigde aard van het mandaat om te betwisten dat is voldaan aan de voorwaarde van uitoefening van een beroepswerkzaamheid.

38

In dit verband volstaat het vast te stellen dat de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft uitgelegd dat het vermoeden van artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38 bepaalt dat mandatarissen van vennootschappen op onweerlegbare wijze aan het Belgische statuut van zelfstandigen zijn onderworpen, „zelfs” indien zij geen enkel inkomen met betrekking tot dit mandaat hebben aangegeven.

39

Dit betekent volgens de Belgische regering dat dit vermoeden tevens van toepassing is op mandatarissen van een vennootschap, zoals de mandataris op wie het hoofdgeding betrekking heeft, die vanwege hun werkzaamheid als mandataris van de vennootschap, in België aan de belasting der niet-inwoners zijn onderworpen.

40

De eerste vraag is dus niet irrelevant voor zover zij artikel 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71 betreft.

41

Deze vraag is dus ontvankelijk.

Ten gronde

42

Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter het geding dat bij hem aanhangig is, heeft beperkt tot de situatie betreffende de tijdvakken tijdens welke de betrokken mandataris van de vennootschap in Portugal woonde en er werkzaamheden in loondienst verrichtte of er geen andere werkzaamheden verrichtte. Volgens de verwijzende rechter lijken verordening nr. 1408/71 en bijlage VII daarbij voor dergelijke tijdvakken een onderwerping aan het Belgische sociaal statuut van zelfstandigen niet uit te sluiten. Het Hof dient zijn onderzoek tot deze situatie te beperken.

43

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, met name de artikelen 13, lid 2, sub b, en 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71 en bijlage VII daarbij, zich verzet tegen een nationale regeling die, zoals artikel 3, § 1, vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 38, toestaat dat een lidstaat er op onweerlegbare wijze van uitgaat dat het besturen, vanuit een andere lidstaat, van een aan de belasting van die eerste staat onderworpen vennootschap, een uitoefening van bestuurswerkzaamheden op zijn grondgebied is.

44

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter dus te vernemen in hoeverre een lidstaat, met het oog op de onderwerping aan zijn socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen, vrij is om de plaats van uitoefening van de werkzaamheid van de betrokken zelfstandigen te bepalen.

45

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 die aanwijzen welke wettelijke regeling toepasselijk is op werknemers die zich binnen de Europese Unie verplaatsen, met name tot doel hebben die werknemers in beginsel slechts aan de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat te onderwerpen, om de samenloop van toepasbare nationale wettelijke regelingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan te vermijden. Dit beginsel vindt met name toepassing in artikel 13, lid 1, van deze verordening (zie met name arrest van 12 juni 2012, Hudzinski en Wawrzyniak, C-611/10 en C-612/10, punt 41).

46

Ook zij in herinnering gebracht dat de bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten worden uitgelegd met inachtneming van het doel van artikel 48 VWEU, namelijk bijdragen tot het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers (zie arrest Hudzinski en Wawrzyniak, reeds aangehaald, punt 53).

47

De achtste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 preciseert dat de betrokken werknemers en zelfstandigen aan het socialezekerheidsstelsel van één enkele lidstaat moeten worden onderworpen. De negende overweging van de considerans van die verordening voegt daaraan toe dat het aantal en de draagwijdte van de gevallen waarin een persoon, als uitzondering op de algemene regel, tegelijkertijd onderworpen is aan de wetgeving van twee lidstaten, zo veel mogelijk moeten worden beperkt.

48

Volgens de tiende overweging van de considerans van die verordening is het passende criterium om de toepasbare wetgeving aan te wijzen, als algemene regel, de plaats van uitoefening van de beroepswerkzaamheden als loontrekkende of als zelfstandige. De elfde overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat alleen van deze algemene regel kan worden afgeweken in specifieke situaties die een ander aanknopingscriterium rechtvaardigen.

49

Uit de opzet en het stelsel van verordening nr. 1408/71 volgt dat het criterium „plaats van uitoefening” van de werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst van de betrokkene het belangrijkste criterium is om de enige toepasbare wetgeving aan te wijzen en dat slechts in specifieke situaties van dit criterium kan worden afgeweken aan de hand van subsidiaire aanknopingscriteria zoals de staat van woonplaats van betrokkene, de staat van de zetel van de onderneming die hem tewerkstelt of van de plaats van een filiaal of een permanente vertegenwoordiging ervan, of van de plaats van de hoofdbezigheid van betrokkene, welke zijn voorzien in de artikelen 14, punten 2 en 3, 14 bis, punten 2 en 3, alsook 14 quater, sub a, in fine, van verordening nr. 1408/71.

50

Onder de begrippen „werkzaamheden in loondienst” en „werkzaamheden anders dan in loondienst” in de zin van de artikelen 13 en volgende van verordening nr. 1408/71 dienen te worden verstaan de werkzaamheden die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend (zie met name arresten van 30 januari 1997, de Jaeck, C-340/94, Jurispr. blz. I-461, punt 34, alsook Hervein en Hervillier, C-221/95, Jurispr. blz. I-609, punt 22).

51

De inhoud van deze begrippen wordt dus bepaald in de wetgevingen van de lidstaten op het grondgebied waarvan de werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst worden uitgeoefend.

52

Voor de toepassing van de artikelen 13 en volgende van verordening nr. 1408/71 gaat de bepaling van de plaats van uitoefening van de beroepswerkzaamheid van betrokkene, welke, zoals uit de tiende overweging van de considerans van deze verordening volgt, als algemene regel beslissend is voor de aanwijzing van de toepasbare wetgeving, dus vooraf aan de kwalificatie van de werkzaamheden als werkzaamheden in loondienst of als werkzaamheden anders dan in loondienst.

53

Anders dan de begrippen „werkzaamheden in loondienst” en „werkzaamheden anders dan in loondienst”, wordt het begrip „plaats van uitoefening” van een werkzaamheid niet bepaald door de wetgevingen van de lidstaten, maar door het recht van de Unie en bijgevolg door de uitlegging die het Hof eraan geeft.

54

Indien dit begrip namelijk ook in de wetgevingen van de lidstaten zou worden bepaald, zou het criterium dat het vormt, door de betrokken lidstaten op tegenstrijdige wijze kunnen worden omschreven en uitgelegd en ertoe kunnen leiden dat voor een bepaalde persoon op eenzelfde werkzaamheid verschillende wetgevingen cumulatief worden toegepast. Een dergelijke cumulatieve toepassing houdt het gevaar in dat de betrokkene voor eenzelfde inkomen tweemaal socialezekerheidsbijdragen zou moeten betalen en zou dan degene die zijn in het Unierecht verankerde recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, benadelen. Dit zou dus kennelijk in strijd zijn met de doelstellingen van verordening nr. 1408/71.

55

Zoals het Hof met betrekking tot artikel 14 quinquies, lid 2, van deze verordening heeft geoordeeld, legt deze bepaling de lidstaten de verplichting op om werknemers en zelfstandigen op wie artikel 14 quater, sub b, van toepassing is, niet te discrimineren ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden in één lidstaat uitoefenen (zie arrest van 9 maart 2006, Piatkowski, C-493/04, Jurispr. blz. I-2369, punt 27).

56

Voor de uitlegging van het begrip „plaats van uitoefening” als begrip van het Unierecht, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het recht van de Unie geen definitie geeft, moeten worden bepaald in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie met name arrest van 10 maart 2005, easyCar, C-336/03, Jurispr. blz. I-1947, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

In dit verband moet het begrip „plaats van uitoefening” van een werkzaamheid, overeenkomstig de primaire betekenis van de gebruikte woorden, worden opgevat als de aanduiding van de plaats waar de betrokken persoon concreet de aan die werkzaamheid verbonden handelingen verricht.

58

Door aan te nemen dat de personen benoemd tot mandataris in een aan de Belgische vennootschapsbelasting of belasting der niet-inwoners onderworpen vennootschap of vereniging, op onweerlegbare wijze worden vermoed in België een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen, bestaat het gevaar dat de betrokken nationale bepalingen leiden tot een definitie van de plaats van uitoefening van de werkzaamheid die niet overeenstemt met die welke uit het vorige punt van het onderhavige arrest volgt, en dat zij dus in strijd met het Unierecht zijn.

59

Hoewel het Unierecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten onverlet laat en het bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau een aangelegenheid van de wetgever van elke betrokken lidstaat is, de voorwaarden waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid vast te stellen, is het evenwel van belang dat de betrokken lidstaat bij de uitoefening van zijn bevoegdheid het Unierecht eerbiedigt (zie met name arrest Piatkowski, reeds aangehaald, punten 32 en 33).

60

Zoals de Belgische regering aanvoert, kan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vermoeden weliswaar de socialezekerheidsfraude tegengaan die erin bestaat zich aan het verplichte sociaal statuut van zelfstandigen te onttrekken door de activiteit van mandataris van een vennootschap met zetel in België kunstmatig elders te vestigen. Door dit vermoeden evenwel een onweerlegbaar karakter te verlenen, gaat de betrokken nationale regeling verder dan strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de legitieme doelstelling van fraudebestrijding, aangezien de betrokkenen hierdoor op algemene wijze de mogelijkheid wordt ontnomen om voor de nationale rechter aan te tonen dat hun werkzaamheid daadwerkelijk wordt uitgeoefend op het grondgebied van een andere lidstaat, waar zij concreet de aan die werkzaamheid verbonden handelingen verrichten.

61

Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat het Unierecht, met name de artikelen 13, lid 2, sub b, en 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71 en bijlage VII daarbij, zich verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze toestaat dat een lidstaat er op onweerlegbare wijze van uitgaat dat het besturen, vanuit een andere lidstaat, van een aan de belasting van die eerste staat onderworpen vennootschap, een uitoefening van bestuurswerkzaamheden op zijn grondgebied is.

Tweede vraag

62

Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Het Unierecht, met name de artikelen 13, lid 2, sub b, en 14 quater, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, en bijlage VII daarbij, verzet zich tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze toestaat dat een lidstaat er op onweerlegbare wijze van uitgaat dat het besturen, vanuit een andere lidstaat, van een aan de belasting van die eerste staat onderworpen vennootschap, een uitoefening van bestuurswerkzaamheden op zijn grondgebied is.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Frans.