Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

20 maart 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Zesde btw-richtlijn – Vrijstellingen – Handelingen die betrekking hebben op verkoop van effecten en leiden tot eigendomsovergang van onroerend goed – Heffing van andere indirecte belasting dan btw – Artikelen 49 VWEU en 63 VWEU – Zuiver interne situatie”

In zaak C-139/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) bij beslissing van 9 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 19 maart 2012, in de procedure

Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona

tegen

Generalidad de Cataluña,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur) en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juni 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona, vertegenwoordigd door C. Gómez Barrero, J. Buendía Sierra en E. Zamarriego Santiago, abogados,

–        de Generalidad de Cataluña, vertegenwoordigd door N. París als gemachtigde,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 (PB L 376, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”), en de artikelen 49 VWEU en 63 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona (hierna: „La Caixa”) en de Generalidad de Cataluña betreffende een verzoek om teruggaaf van belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen en op authentieke akten (hierna: „belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Onder titel V („Belastbare handelingen”) van de Zesde richtlijn bepaalt artikel 5:

„1.      Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.

[...]

3.      De lidstaten kunnen als lichamelijke zaken beschouwen:

[...]

c)      de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geven op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan.”

4        Hoofdstuk X („Vrijstellingen”) van deze richtlijn omvat een artikel 13 („Vrijstellingen in het binnenland”) dat bestaat uit de onderdelen A („Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang”), B („Overige vrijstellingen”) en C („Keuzerecht”).

5        Artikel 13, B, luidt:

„Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:

[...]

d)      de volgende handelingen:

[...]

5.      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:

–        documenten die goederen vertegenwoordigen;

–        de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten;

[...]

g)      levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, andere dan bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a;

h)      levering van andere onbebouwde onroerende goederen dan bouwterreinen als bedoeld in artikel 4, lid 3, sub b.”

6        In artikel 4, lid 3, van deze richtlijn wordt sub a en b respectievelijk melding gemaakt van „de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór eerste ingebruikneming” en „de levering van een bouwterrein”.

7        Artikel 13, C, van de Zesde richtlijn luidt:

„De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:

[...]

b)      de handelingen bedoeld in B, sub d, g en h.

De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.”

8        Artikel 28, lid 3, van deze richtlijn bepaalt:

„Gedurende de in lid 4 genoemde overgangsperiode kunnen de lidstaten:

[...]

b)      de handelingen, genoemd in bijlage F blijven vrijstellen onder de in de lidstaat vigerende voorwaarden;

[...]”

9        In bijlage F („Lijst van handelingen, bedoeld in artikel 28, lid 3, sub b”) bij deze richtlijn worden onder punt 16 „leveringen van de in artikel 4, lid 3, bedoelde gebouwen en terreinen” vermeld.

10      In artikel 33, lid 1, van deze richtlijn is bepaald:

„Onverminderd andere communautaire bepalingen, met name betreffende de algemene regeling voor het voorhanden hebben, het verkeer en de controle van aan accijns onderworpen producten, vormen de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel voor de handhaving of invoering door een lidstaat van belastingen op verzekeringsovereenkomsten en op spelen en weddenschappen, alsmede van accijnzen, registratierechten en, meer in het algemeen, van alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten, mits deze belastingen, rechten en heffingen in het verkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.”

 Spaans recht

 Regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde

11      Artikel 8 van Ley 30/1985 del Impuesto sobre el Valor Añadido (wet nr. 30/1985 op de belasting over de toegevoegde waarde) van 2 augustus 1985 (BOE nr. 190 van 9 augustus 1985, blz. 25214) bepaalt:

„Zijn vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde [(hierna: „btw”)]:

[...]

18.      De volgende financiële transacties, ongeacht de persoon of de instelling die ze verricht:

[...]

g)      diensten en handelingen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen, obligaties en andere waardepapieren die niet in de vorige alinea’s van punt 18 zijn genoemd, met uitzondering van:

a.      documenten die goederen vertegenwoordigen;

b.      waardepapieren waarvan het bezit rechtens of in feite recht geven op de eigendom, het gebruik of het exclusieve genot van een onroerend goed.

[...]”

12      In artikel 13, lid 1, punt 18, sub k, van Real Decreto 2028/1985 por el que se aprueba el Reglamento del Impuesto sobre el Valor Añadido (koninklijk besluit nr. 2028/1985 tot vaststelling van de uitvoeringsregeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde) van 30 oktober 1985 (BOE nr. 261 van 31 oktober 1985, blz. 34469) wordt de hierboven weergegeven tekst van artikel 8 van wet nr. 30/1985 overgenomen en aangevuld als volgt:

„Aandelen of deelnemingen in vennootschappen of andere instellingen vallen niet daaronder.

[...]”

13      Artikel 20, lid 1, punt 18, sub k, van Ley 37/1992 del Impuesto sobre el Valor Añadido (wet nr. 37/1992 op de belasting op de toegevoegde waarde) van 28 december 1992 (BOE nr. 312 van 29 december 1992, blz. 44247) stemt inhoudelijk overeen met de hierboven opgenomen passage uit koninklijk besluit nr. 2028/1985.

 Regeling inzake de effectenmarkt

14      Ley 24/1988 del Mercado de Valores (wet nr. 24/1988 op de effectenmarkt) van 28 juli 1988 (BOE nº 181 van 29 juli 1988, blz. 23405), zoals gewijzigd bij Ley 18/1991 del Impuesto sobre la Renta de las Personas Físicas (wet nr. 18/1991 op de inkomstenbelasting van natuurlijke personen) van 6 juni 1991 (BOE nr. 136 van 7 juni 1991, blz. 18665; hierna: „wet op de effectenmarkt”), bepaalt in artikel 108:

„1.      De overdracht van effecten, al of niet toegelaten tot de handel op een officiële secundaire markt, is vrijgesteld van belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen en op authentieke akten alsook van [btw].

2.      In afwijking van het bepaalde in lid 1 zijn ‚overdrachten van vermogensbestanddelen onder bezwarende titel’ onderworpen aan de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen en op authentieke akten:

1.      Overdrachten op de secundaire markt, alsook verkrijgingen op de primaire markt die het gevolg zijn van de uitoefening van voorkeursrechten bij uitgifte en het recht van conversie van obligaties in aandelen, van effecten die proportionele delen vertegenwoordigen van het maatschappelijk kapitaal of van het vermogen van vennootschappen, fondsen, verenigingen of andere instellingen waarvan de activa ten minste voor 50 % bestaan uit op het Spaanse grondgebied gelegen onroerende goederen, voor zover de verkrijger door deze overdracht of verkrijging de volle eigendom verkrijgt van dit vermogen, of ten minste een zodanige positie dat hij de zeggenschap kan uitoefenen over die instellingen.

Bij handelsvennootschappen wordt die zeggenschap geacht te zijn verkregen wanneer direct of indirect een deelneming in het maatschappelijk kapitaal van meer dan 50 % wordt bereikt.

Voor de berekening van het percentage van 50 % van de activa bestaande uit onroerend goed, wordt geen rekening gehouden met onroerende goederen – uitgezonderd grondpercelen en bouwterreinen – die deel uitmaken van de vlottende activa van vennootschappen die als uitsluitend vennootschappelijk doel hebben het verrichten van bedrijfsactiviteiten op het gebied van de bouw of projectontwikkeling.

2.      Overdrachten van aandelen of deelnemingen die zijn verkregen in ruil voor de inbreng van onroerende goederen bij de oprichting van vennootschappen of de verhoging van hun maatschappelijk kapitaal, voor zover tussen de datum van de inbreng en die van de overdracht nog geen jaar is verstreken.

In de bovengenoemde gevallen wordt het tarief voor overdrachten onder bezwarende titel van onroerende goederen berekend over de waarde van de betrokken goederen, te bepalen volgens de regels van de geldende wet op de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen en op authentieke akten.”

 Regeling inzake de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen

15      Artikel 7, lid 5, van de gecodificeerde tekst van de Ley del Impuesto sobre Transmisiones Patrimoniales y Actos Jurídicos Documentados (wet op de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen en op authentieke akten), vastgesteld bij koninklijk wetsbesluit nr. 3050/1980 van 30 december 1980 (BOE nr. 29 van 3 februari 1981, blz. 2442), zoals gewijzigd bij Ley 29/1991 de adecuación de determinados conceptos impositivos a las Directivas y Reglamentos de las Comunidades Europeas (wet nr. 29/1991 tot aanpassing van bepaalde fiscale begrippen aan de richtlijnen en verordeningen van de Europese Gemeenschappen) van 16 december 1991 (BOE nr. 301 van 17 december 1991, blz. 40533), bepaalt:

„De bovenstaande transacties vallen niet onder het begrip ‚overdrachten van vermogensbestanddelen onder bezwarende titel’ zoals dat in deze titel is geregeld, wanneer zij worden verricht door ondernemers of beroepsbeoefenaars in de uitoefening van hun bedrijfs- of beroepsactiviteit, en in ieder geval wanneer die transacties leveringen van goederen of diensten vormen die onderworpen zijn aan [btw]. De levering of verhuur van onroerende goederen valt daarentegen onder dit begrip, wanneer zij van [btw] is vrijgesteld. Ook de levering van onroerende goederen die begrepen zijn in de overdracht van een bedrijfsvermogen in zijn totaliteit valt onder dat begrip, wanneer de overdracht van dat vermogen niet onderworpen is aan [btw].”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat La Caixa, die 3,26 % van het maatschappelijk kapitaal van Inmobiliaria Colonial SA (hierna: „Inmobiliaria Colonial”) in handen had, in juni 1991 besloot haar deelneming in die vennootschap, waarvan de activa vooral uit onroerend goed bestonden, te vergroten. Daarop startte zij onderhandelingen om de deelneming van Banco Central SA in Inmobiliara Colonial te verwerven. La Caixa verwierf die deelneming, die 63,85 % van het maatschappelijk kapitaal bedroeg, in februari 1992 en verkreeg zo een deelneming van meer dan 65 % in Inmobiliara Colonial. Na die verwerving deed La Caixa voor het resterende percentage van het kapitaal van Inmobiliaria Colonial een openbaar overnamebod, waarna zij 96,85 % van de aandelen van die vennootschap in handen kreeg.

17      In maart 1992 hanteerde La Caixa in haar aangifte van de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen een tarief van 6 % overeenkomstig het bepaalde in artikel 108 van de wet op de effectenmarkt, aangezien zij meer dan 50 % van het kapitaal van de onroerendgoedmaatschappij in kwestie had verworven. Zij gaf een heffingsgrondslag van 16 256 808 232 Spaanse peseta (ESP) en een te betalen belastingschuld van 975 408 494 ESP aan.

18      In februari 1993 verzocht La Caixa de Delegación Territorial de Barcelona del Departamento de Economía y Finanzas de la Generalidad de Cataluña (territoriale afdeling te Barcelona van het ministerie van Economische Zaken en Financiën van de autonome regio Catalonië) echter om teruggaaf van het onverschuldigd betaalde bedrag van 975 408 454 ESP, vermeerderd met rente, daar zij van mening was dat artikel 108 van de wet op de effectenmarkt in strijd was met het Unierecht en met name met de Zesde richtlijn, waaraan zij toevoegde dat dit artikel hoe dan ook niet van toepassing was op de gedane verwerving van effecten omdat het niet om een manier ging om een verkoop van onroerend goed te verbergen.

19      Aangezien La Caixa binnen de wettelijke termijn geen expliciet antwoord ontving, diende zij tegen de vermeende afwijzing van haar verzoek om teruggaaf een administratief bezwaarschrift in, dat door het Tribunal Económico-Administrativo Regional bij beslissing van 30 januari 1998 werd verworpen. Die beslissing werd op 14 mei 1999 bevestigd door het Tribunal Económico-Administrativo Central.

20      La Caixa stelde tegen die beslissing administratief beroep in bij de bestuursrechtkamer van het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña, dat door de Vierde sectie daarvan bij arrest van 28 mei 2004 gedeeltelijk werd toegewezen op de grond dat de heffingsgrondslag moest worden vastgesteld op basis van het deel van de waarde van het onroerend goed dat evenredig was aan de aandelen waarop de overdracht betrekking had, en niet op basis van de werkelijke waarde van 100 % van het onroerend goed waaruit de activa van Inmobiliaria Colonial bestonden.

21      De overige door La Caixa in haar beroepschrift aangevoerde argumenten werden echter afgewezen. Die argumenten betroffen enerzijds de onverenigbaarheid van artikel 108 van de wet op de effectenmarkt met artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, aangezien overeenkomstig dat artikel 108 de verwerving van aandelen aan de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen moet worden onderworpen en van btw is vrijgesteld, terwijl volgens de Unierechtelijke bepaling de vrijstelling van btw niet kan worden uitgebreid tot „de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan”. Anderzijds had La Caixa aangevoerd dat voornoemd artikel 108 ook in strijd was met de Spaanse grondwet en het Unierecht, voor zover die bepaling van Spaans recht het algemene en onweerlegbare vermoeden van fraude invoert dat alle overdrachten van aandelen van vennootschappen waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, worden verricht om belasting te ontwijken.

22      La Caixa heeft tegen het arrest van het Tribunal Superior de Justicia de Cataluña cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij voert één enkel middel aan, waarmee zij met name stelt dat de artikelen 13, B, sub d, punt 5, 5, lid 3, en 27 van de Zesde richtlijn zijn geschonden.

23      Volgens La Caixa zijn zowel de vrijstelling van de betrokken handeling van btw als de onderwerping ervan, overeenkomstig de wet op de effectenmarkt, aan de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen in strijd met de Zesde richtlijn. Op de overdracht van aandelen of deelnemingen in vennootschappen waarvan het bezit recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan mag geen belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen worden geheven noch mag die handeling van btw worden vrijgesteld, des te meer nu de betrokken lidstaat van de Zesde richtlijn is afgeweken zonder zich te hebben gehouden aan de procedure van artikel 27 ervan om de benodigde machtiging van de Raad te verkrijgen, en dit teneinde belastingontwijking door het tussenschakelen van vennootschappen bij de overdracht van onroerend goed te voorkomen.

24      Aangezien de verwijzende rechter met name betwijfelt of artikel 13, B, sub d, punt 5, juncto artikel 5, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn de lidstaten toestaat handelingen die betrekking hebben op de koop van aandelen van vennootschappen waarvan het vermogen hoofdzakelijk uit onroerend goed bestaat, vrij te stellen van btw, en of de verwerving van een meerderheidsdeelneming in die vennootschappen op grond van diezelfde richtlijn mag worden onderworpen aan een andere indirecte belasting dan de btw, zoals de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten volgens artikel 13, B, sub d, punt 5, van [de Zesde] richtlijn [...] de op de verkoop van aandelen betrekking hebbende transacties, verricht door een belastingplichtige, die de verwerving van eigendom van onroerend goed omvatten, zonder vrijstelling aan btw worden onderworpen, gelet op de in dat artikel vastgestelde uitzondering voor effecten waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan?

2)      Laat [de Zesde] richtlijn [...] ruimte voor bepalingen zoals artikel 108 van de [...] wet [...] op de effectenmarkt, op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in een vennootschap waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, ongeacht de omstandigheid dat de bij de transactie betrokken partijen mogelijkerwijs ondernemingen zijn, een andere indirecte belasting dan de btw, namelijk de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen, wordt geheven, waarbij dus niet is uitgesloten dat de transactie aan btw is onderworpen wanneer het onroerend goed, en niet de aandelen of deelnemingen, rechtstreeks wordt overgedragen?

3)      Is een nationale bepaling zoals artikel 108 van de [...] wet op de effectenmarkt [...], op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in vennootschappen waarvan de activa voornamelijk uit in Spanje gelegen onroerend goed bestaan, belasting wordt geheven, zonder dat mag worden aangetoond dat de vennootschap waarover zeggenschap wordt verkregen een economische activiteit uitoefent, verenigbaar met de in artikel [49 VWEU] gewaarborgde vrijheid van vestiging en de in artikel [63 VWEU] geregelde vrijheid van kapitaalverkeer?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

25      Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de Zesde richtlijn zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in een vennootschap waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, een andere indirecte belasting dan de btw, namelijk de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen, wordt geheven, ongeacht de omstandigheid dat de betrokken transacties aan btw zijn onderworpen wanneer zij betrekking hebben op de rechtstreekse verwerving van dat onroerend goed en niet op de verwerving van de desbetreffende aandelen.

26      Vooraf zij erop gewezen dat de Zesde richtlijn handelingen die betrekking hebben op onroerend goed, grotendeels van btw vrijstelt. Artikel 13, B, sub g en h, van die richtlijn voorziet met name in vrijstelling van de aldaar genoemde onroerendgoedverrichtingen, met uitzondering van de verrichtingen als bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a en b, ervan, te weten, in het bijzonder, de levering van nieuwe gebouwen of van bouwterreinen. Laatstgenoemde bepalingen doen echter niet af aan de mogelijkheid die de lidstaten overeenkomstig artikel 28, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, juncto bijlage F, punt 16, ervan, wordt geboden om ook de in dat artikel 4, lid 3, bedoelde levering van gebouwen en terreinen te blijven vrijstellen.

27      Aangaande het door de verwijzende rechter vermelde verschil in behandeling tussen de rechtstreekse verwerving van onroerend goed, waarover btw wordt geheven, en de indirecte verwerving daarvan, waarover belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen verschuldigd is, moet dus worden vastgesteld dat de vraag of de rechtstreekse verwerving van onroerend goed aan btw onderworpen is, hoe dan ook met name afhangt van het soort onroerend goed dat wordt verworven.

28      Wat de vermeende discriminatoire fiscale behandeling van mogelijkerwijs aan btw onderworpen leveringen van onroerend goed betreft, moet er voorts aan worden herinnerd dat de Zesde richtlijn blijkens artikel 33, lid 1, ervan de lidstaten niet belet belastingen, rechten en heffingen te handhaven of in te voeren, die niet het karakter van een omzetbelasting hebben. Aangezien het Unierecht het bestaan van concurrerende belastingregelingen toestaat, kunnen dergelijke belastingen bijgevolg ook worden geheven wanneer dat leidt tot cumulatie met de over dezelfde handeling geheven btw (zie in die zin arresten van 8 juli 1986, Kerrutt, 73/85, Jurispr. blz. 2219, punt 22, en 11 oktober 2007, KÖGÁZ e.a., C-283/06 en C-312/06, Jurispr. blz. I-8463, punt 33).

29      Met betrekking tot de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, zij in herinnering gebracht dat het Hof bij beschikking van 27 november 2008 in de zaak Renta (C-151/08) reeds uitspraak heeft gedaan over de verenigbaarheid daarvan met artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn. In die beschikking heeft het Hof herinnerd aan de wezenlijke kenmerken van de btw, zoals het die in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld (zie met name arrest van 3 oktober 2006, Banca popolare di Cremona, C-475/03, Jurispr. blz. I-9373, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en heeft het vastgesteld dat een heffing met kenmerken als die van de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen zodanig van de btw verschilt dat zij niet kan worden aangemerkt als een belasting met het karakter van een omzetbelasting in de zin van artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn.

30      In het aan het Hof overgelegde dossier wijst niets erop dat deze kwestie in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing anders moet worden beoordeeld. Gelet op de redenering die in de voormelde beschikking Renta is gevolgd, moet bijgevolg worden geconstateerd dat de Zesde richtlijn zich niet verzet tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling.

31      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 108 van de wet op de effectenmarkt, op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in een vennootschap waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, een andere indirecte belasting dan de btw wordt geheven, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

 Eerste vraag

32      Met zijn eerste vraag, die in de tweede plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of op de koop van aandelen betrekking hebbende transacties, verricht door een belastingplichtige, die de verwerving van eigendom van onroerend goed omvatten, volgens de Zesde richtlijn en in het bijzonder artikel 13, B, sub d, punt 5, tweede streepje, daarvan, verplicht aan btw moeten worden onderworpen.

33      In haar schriftelijke opmerkingen neemt de Commissie het standpunt in dat het hoofdgeding ziet op het feit dat door La Caixa verrichte handelingen zijn onderworpen aan belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen in plaats van aan btw, en dat uit het antwoord op deze vraag niet kan worden opgemaakt of over die handelingen al dan niet andere belastingen dan de btw mogen worden geheven.

34      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dienaangaande dat de verwijzende rechter het Hof die vraag stelt teneinde te kunnen beoordelen of de op de koop van aandelen betrekking hebbende transacties die La Caixa heeft verricht, aan de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen moeten worden onderworpen, voor zover de Spaanse wettelijke regeling bepaalt dat transacties waarover btw wordt geheven niet aan de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen zijn onderworpen.

35      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de fiscale behandeling waarin de Zesde richtlijn voorziet voor op de koop van aandelen betrekking hebbende transacties die de verwerving van eigendom van onroerend goed omvatten, met name kan verschillen naargelang de betrokken lidstaat al dan niet gebruikmaakt van de mogelijkheden die hem worden geboden door artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn, juncto artikel 13, B, sub d, punt 5, tweede streepje, ervan, en door artikel 13, C, sub b, van deze richtlijn.

36      Vastgesteld zij echter dat de verwijzingsbeslissing niet nader vermeldt of de Spaanse wetgever van die mogelijkheden heeft gebruikgemaakt. In die omstandigheden kan het Hof niet op zinvolle wijze vaststellen of er een verband bestaat tussen de nationaalrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op het hoofdgeding en de bepalingen van de Zesde richtlijn waarvan om uitlegging wordt verzocht.

37      Hoe dan ook volgt uit het antwoord op de tweede vraag dat deze richtlijn zich er niet tegen verzet dat op de koop van aandelen betrekking hebbende handelingen, zoals die in het hoofdgeding, aan een andere indirecte belasting dan de btw worden onderworpen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zodat het, wat de heffing van die belasting betreft, niet van belang is of dergelijke handelingen krachtens die richtlijn al dan niet aan btw moeten worden onderworpen.

38      Gelet op een en ander hoeft de eerste vraag dus niet te worden beantwoord.

 Derde vraag

39      De Spaanse regering betwist de ontvankelijkheid van de derde vraag. Volgens haar doen alle feiten en omstandigheden die kenmerkend zijn voor de situatie in het hoofdgeding, zich voor binnen één en dezelfde lidstaat en gaat het dus om een zuiver interne situatie die buiten de rechtsorde van de Unie valt. Derhalve is het Hof niet bevoegd om deze vraag te beantwoorden.

40      Er zij op gewezen dat, hoewel het, gelet op de bevoegdheidsverdeling in het kader van de prejudiciële procedure, uitsluitend de taak van de nationale rechter is om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij het Hof wenst te stellen, het aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, de omstandigheden te onderzoeken waaronder de nationale rechter zich tot het Hof heeft gewend (zie in die zin arresten van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C-92/09 en C-93/09, Jurispr. blz. I-11063, punt 39, en 21 juni 2012, Susisalo e.a., C-84/11, punt 16).

41      Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het Hof niet bevoegd is op een prejudiciële vraag te antwoorden wanneer duidelijk is dat de bepaling van Unierecht waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing kan vinden (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Woningstichting Sint Servatius, C-567/07, Jurispr. blz. I-9021, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Wat de regels van Unierecht betreft waarvan het Hof met de derde vraag om uitlegging wordt verzocht, moet erop worden gewezen dat de bepalingen van het WEU-Verdrag inzake de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal niet van toepassing zijn op een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat voordoen (zie in die zin, met betrekking tot de vrijheid van vestiging, arrest van 17 juli 2008, Commissie/Frankrijk, C-389/05, Jurispr. blz. I-5397, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en, wat het vrije kapitaalverkeer betreft, arrest van 5 maart 2002, Reisch e.a., C-515/99, C-519/99C-524/99 en C-526/99C-540/99, Jurispr. blz. I-2157, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In bepaalde specifieke omstandigheden staat het zuiver interne karakter van de betrokken situatie er echter niet aan in de weg dat het Hof een krachtens artikel 267 VWEU gestelde vraag beantwoordt.

44      Dat kan met name het geval zijn wanneer het nationale recht de verwijzende rechter voorschrijft een burger van zijn lidstaat dezelfde rechten toe te kennen als een burger van een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het Unierecht kan ontlenen (zie in die zin met name arresten van 5 december 2000, Guimont, C-448/98, Jurispr. blz. I-10663, punt 23; 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, C-451/03, Jurispr. blz. I-2941, punt 29, en 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 30), of wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op bepalingen van Unierecht waarnaar het nationale recht van een lidstaat verwijst ter bepaling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die staat van toepassing zijn (zie in die zin met name arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punt 36; 16 maart 2006, Poseidon Chartering, C-3/04, Jurispr. blz. I-2505, punt 15, en 7 november 2013, Romeo, C-313/12, punt 21).

45      In casu zij met de Spaanse regering vastgesteld dat alle feiten en omstandigheden van het hoofdgeding zich voordoen binnen één lidstaat, aangezien dat geding betrekking heeft op de verwerving van een aanzienlijke deelneming in een in Spanje gevestigde onroerendgoedmaatschappij door een andere, eveneens in die lidstaat gevestigde vennootschap, waarvan belasting wordt geheven omdat de activa van de door haar verworven onroerendgoedmaatschappij voor ten minste 50 % uit op Spaans grondgebied gelegen onroerend goed bestaan.

46      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter niet dat de verwijzende rechter krachtens het nationale recht gehouden is partijen in het hoofdgeding een behandeling te waarborgen die is afgestemd op die welke krachtens het Unierecht toekomt aan een in dezelfde situatie verkerende marktdeelnemer uit een andere lidstaat. Evenmin blijkt dat de verwijzende rechter de inhoud van het in casu toepasselijke nationale recht moet bepalen aan de hand van de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen.

47      Al met al bevat de verwijzingsbeslissing onvoldoende concrete gegevens over het verband tussen de in het kader van de derde vraag geciteerde bepalingen van het WEU-Verdrag en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, zodat het Hof in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarvan alle aspecten zich binnen de betrokken lidstaat voordoen, niet bevoegd is om de derde vraag van het Tribunal Supremo te beantwoorden.

48      Gelet op het voorgaande is de derde vraag niet ontvankelijk.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 108 van Ley 24/1988 del Mercado de Valores (wet nr. 24/1988 op de effectenmarkt) van 28 juli 1988, zoals gewijzigd bij Ley 18/1991 del Impuesto sobre la Renta de las Personas Físicas (wet nr. 18/1991 op de inkomstenbelasting van natuurlijke personen) van 6 juni 1991, op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in een vennootschap waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, een andere indirecte belasting dan de belasting over de toegevoegde waarde wordt geheven, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.