Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 december 2007 (*)

„Zesde btw-richtlijn – Economische activiteit – Belastingplichtigen – Publiekrechtelijke lichamen – Verkooporgaan voor melkquota – Handelingen van landbouwinterventiebureaus en van bedrijfswinkels – Concurrentievervalsing van enige betekenis – Geografische markt”

In zaak C-408/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 13 juli 2006, ingekomen bij het Hof op 5 oktober 2006, in de procedure

Landesanstalt für Landwirtschaft

tegen

Franz Götz,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, U. Lõhmus, J. Klučka, P. Lindh en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–       de Landesanstalt für Landwirtschaft, vertegenwoordigd door P. Gorski en N. Vogl als gemachtigden,

–       F. Götz, vertegenwoordigd door H. Zaisch, Steuerberater,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Harris als gemachtigde, bijgestaan door P. Harris, barrister,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001 (PB L 22, blz. 17; hierna: „Zesde richtlijn”), alsmede van de punten 7 en 12 van bijlage D bij deze richtlijn.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Landesanstalt für Landwirtschaft (deelstatelijke instelling voor landbouw; hierna: „Landesanstalt”) en F. Götz ter zake van een factuur betreffende de verkoop van een referentiehoeveelheid voor de levering van koemelk (hierna: „leveringsreferentiehoeveelheid”), die door de Landesanstalt was opgemaakt zonder afzonderlijke vermelding van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”).

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3       Artikel 4 van de Zesde richtlijn bepaalt:

„1.      Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

2.      De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

[...]

5.      De staat, de regio’s, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.

Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.

Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.

De lidstaten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 of 28, beschouwen als werkzaamheden van de overheid.”

4       De in de punten 7 en 12 van bijlage D bij de Zesde richtlijn genoemde werkzaamheden zijn de „handelingen van de landbouwinterventiebureaus met betrekking tot landbouwproducten, die worden verricht op grond van verordeningen houdende een gemeenschappelijke marktordening voor deze producten”, respectievelijk de „exploitatie van bedrijfskantines, bedrijfswinkels, coöperaties en soortgelijke inrichtingen”.

5       Ten slotte zij erop gewezen dat het hoofdgeding zich afspeelt tegen de achtergrond van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2028/2002 van de Raad van 11 november 2002 (PB L 313, blz. 3; hierna: „verordening nr. 3950/92”).

 Nationale regeling

 Gesetz zur Durchführung der gemeinsamen Marktorganisationen

6       Krachtens § 8, lid 1, van het Gesetz zur Durchführung der gemeinsamen Marktorganisationen (Duitse wet ter uitvoering van de gemeenschappelijke marktordeningen, BGBl. 1995 I, blz. 1147) kan bij besluit onder andere de procedure voor de overdracht van leveringsreferentiehoeveelheden worden geregeld.

 Zusatzabgabenverordnung

7       De Zusatzabgabenverordnung (Duitse regeling inzake de extra heffingen; hierna: „ZAV”) van 12 januari 2000 (BGBl. 2000 I, blz. 27) bevat in de ten tijde van het hoofdgeding geldende versie onder meer de volgende bepalingen:

„§ 7 – Nieuwe regeling van het overdrachtssysteem

(1)      [...] leveringsreferentiehoeveelheden kunnen los van de gronden worden overgedragen overeenkomstig leden 2 en 3 evenals de §§ 8 tot en met 11 [...]

§ 8 – Gereguleerde overdracht tegen betaling van leveringsreferentiehoeveelheden

(1)      De overdracht van leveringsreferentiehoeveelheden krachtens § 7, lid 1, tweede zin, geschiedt behalve in de gevallen genoemd in § 7, leden 2 en 3, in het geval van erfopvolging in de zin van § 7, lid 1, tweede zin, en in het geval genoemd in § 12, lid 3, door de verkooporganen overeenkomstig het bepaalde in lid 3 en in de §§ 9 tot en met 11 per 1 april, 1 juli of 30 oktober van elk kalenderjaar [...]

(2)      De deelstaten zijn verantwoordelijk voor de inrichting van de verkooporganen. Voor elke deelstaat dient ten minste één verkooporgaan bevoegd te zijn; de werkzaamheden van een verkooporgaan kunnen het gebied van meerdere deelstaten bestrijken. Privaatrechtelijke personen kunnen na een nauwgezette beoordeling worden toegelaten als exploitant van een verkooporgaan, indien:

1.      zij of hun verantwoordelijke instanties representatieve agrarische vakverenigingen of beroepsorganisaties zijn en

2.      geen twijfels bestaan met betrekking tot hun betrouwbaarheid en kwalificatie.

[...]

(3)      Leveringsreferentiehoeveelheden kunnen uitsluitend binnen de overdrachtsgebieden zoals genoemd in de bijlage worden overgedragen. [...]”

 Umsatzsteuergesetz

8       § 14, lid 1, van het Umsatzsteuergesetz 1999 (Duitse wet op de omzetbelasting van 1999, BGBl. 1999 I, blz. 1270; hierna: „UStG”) luidt in de ten tijde van het hoofdgeding geldende versie als volgt: „Wanneer de ondernemer belastbare leveringen of diensten in de zin van § 1, lid 1, punt 1, verricht, is hij gerechtigd en, voor zover hij de handelingen ten behoeve van een andere ondernemer voor diens onderneming verricht, is hij verplicht op verzoek van deze laatste een factuur af te geven waarop de belasting afzonderlijk wordt vermeld.” Overeenkomstig § 2, lid 3, UStG kunnen publiekrechtelijke rechtspersonen slechts bedrijfs- of beroepsmatige activiteiten uitoefenen in het kader van hun commerciële en industriële bedrijven en hun land- of bosbouwbedrijven

 Rechtsregeling betreffende de Landesanstalt

9       De Landesanstalt, rechtsopvolgster van de Landesanstalt für Ernährung (deelstatelijke instelling voor voeding) is opgericht in het kader van § 8, lid 2, ZAV. Zij exploiteerde het enige verkooporgaan voor melkquota in Bayern en had het statuut van een publiekrechtelijk lichaam onder het bestuur van die deelstaat.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

10     Het hoofdgeding betreft een geschil tussen een landbouwer uit Bayern, F. Götz, en de Landesanstalt. Ter vermindering van de koemelkoverschotten centraliseerde de Landesanstalt de aanbiedingen van de producenten die leveringsreferentiehoeveelheden wensten te verkopen en die van de producenten die dergelijke referentiehoeveelheden wensten te kopen. Dit beleid was gebaseerd op verordening nr. 3950/92, waarbij een extra heffing werd ingesteld ten laste van de producenten waarvan de geleverde hoeveelheden een bepaalde drempel overschreden.

11     In het jaar 2001 verliep de door de Landesanstalt ingestelde regeling als volgt: de producenten „langs de aanbodzijde” dienden op bepaalde data bij het verkooporgaan voor melkquota een schriftelijk aanbod in voor de overdracht van een leveringsreferentiehoeveelheid tegen een bepaalde verkoopprijs. Op diezelfde data volgden de producenten „langs de vraagzijde” een symmetrische procedure, waarbij zij een schriftelijk bod indienden voor de aankoop van een bepaalde leveringsreferentiehoeveelheid tegen een gewenste prijs. Het verkooporgaan voor melkquota diende eerst vraag en aanbod met elkaar te vergelijken en de evenwichtsprijs te bepalen waarbij de gewenste en de aangeboden prijs ongeveer overeenkwamen. Zo nodig werden alle biedingen verminderd. Daaropvolgend voegde het verkooporgaan 5 % van de aangeboden leveringsreferentiehoeveelheden toe aan de nationale reserve. Overeenkomstig de uitvoerig door de verwijzende rechterlijke instantie beschreven modaliteiten, waaruit onder meer blijkt dat het te betalen bedrag aan het verkooporgaan voor melkquota zelf werd overgemaakt, ging bedoeld orgaan vervolgens over tot de overdracht van de overblijvende referentiehoeveelheden en overschrijving van de verkoopprijs.

12     Götz, een melkproducent en eigenaar van een agrarisch bedrijf in Bayern, heeft in het jaar 2001 verklaard een referentiehoeveelheid voor de levering van 16 500 kg te willen kopen tegen een prijs van maximaal 2 DEM/kg. De Landesanstalt heeft hem op 3 april 2001 meegedeeld dat zijn aankoopbod op 1 april 2001 was gehonoreerd tegen een evenwichtsprijs van 1,58 DEM/kg. Zij heeft een op zijn naam gestelde factuur opgemaakt, waarop de btw niet afzonderlijk was vermeld. Götz, wiens handelingen krachtens het UStG werden belast, heeft een bezwaar ingediend bij de Landesanstalt, teneinde te bewerkstelligen dat een factuur zou worden opgemaakt met afzonderlijke vermelding van de btw. Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft de Landesanstalt dit bewaar afgewezen op grond dat zij als overheid handelde en uitsluitend een tussenpersoon was.

13     Götz heeft de zaak aanhangig gemaakt bij het Finanzgericht München, dat hem op basis van het UStG in het gelijk heeft gesteld, op grond dat de Landesanstalt als ondernemer in eigen naam had gehandeld. De Landesanstalt heeft beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesfinanzhof, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

„1)      Is een door een Duitse deelstaat ingericht zogenoemd ‚verkooporgaan voor melkquota’, dat tegen betaling leveringsreferentiehoeveelheden overdraagt aan melkproducenten,

a)      een landbouwinterventiebureau in de zin van artikel 4, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn [...], juncto bijlage D, punt 7, bij die richtlijn, dat handelingen met betrekking tot landbouwproducten verricht op grond van verordeningen houdende een gemeenschappelijke marktordening voor deze producten, of

b)      een bedrijfswinkel in de zin van artikel 4, lid 5, derde alinea, van [de Zesde richtlijn] juncto bijlage D, punt 12, bij die richtlijn?

2)      Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:

a)      Is onder omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin in een lidstaat zowel publieke als particuliere ‚verkooporganen voor melkquota’ tegen betaling leveringsreferentiehoeveelheden overdragen, bij het onderzoek van de vraag of de behandeling van een door een publiekrechtelijk lichaam geëxploiteerd ‚verkooporgaan voor melkquota’ als niet-belastingplichtige zal leiden tot ‚concurrentievervalsing van enige betekenis’ in de zin van artikel 4, lid 5, tweede alinea, van [de Zesde richtlijn], de relevante geografische markt het door de lidstaat gedefinieerde overdrachtsgebied?

b)      Dient bij het onderzoek van de vraag of de behandeling van een publiek ‚verkooporgaan voor melkquota’ als niet-belastingplichtige zal leiden tot een dergelijke ‚concurrentievervalsing van enige betekenis’ alleen rekening te worden gehouden met het gebruikelijke geval van overdracht los van de gronden (door een verkooporgaan), of dient ook te worden gezien naar andere vormen van overdracht los van de gronden (door landbouwers als belastingplichtigen), hoewel het daarbij gaat om uitzonderingsgevallen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

14     Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de twee vragen van het Bundesfinanzhof vooronderstellen dat het overdragen tegen betaling van leveringsreferentiehoeveelheden binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt. Zowel bij de eerste vraag, waarin aan de orde is of verzoekster in het hoofdgeding op grond van bijlage D bij de Zesde richtlijn van rechtswege als belastingplichtige moet worden behandeld, alsook bij de twee onderdelen van de tweede vraag, waarmee wordt beoogd vast te stellen of er „concurrentievervalsing van enige betekenis” zou kunnen ontstaan doordat de Landesanstalt in haar hoedanigheid van publiekrechtelijk lichaam ingevolge artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn als niet-belastingplichtige wordt behandeld, wordt immers ervan uitgegaan dat de Zesde richtlijn van toepassing is op de werkzaamheid van een verkooporgaan voor melkquota, ongeacht of het daarbij gaat om een publiekrechtelijk lichaam dan wel om een privaatrechtelijke entiteit.

15     Ofschoon artikel 4 van de Zesde richtlijn aan de btw een zeer ruime werkingssfeer toekent, heeft deze bepaling alleen betrekking op activiteiten met een economisch karakter (zie in die zin arresten van 11 juli 1996, Régie dauphinoise, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, punt 15, en 26 mei 2005, Kretztechnik, C-465/03, Jurispr. blz. I-4357, punt 18). De toepassing van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn impliceert inzonderheid dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is (arrest van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48).

16     Alvorens de gestelde vragen te beantwoorden moet dus worden vastgesteld of de overdracht tegen betaling van leveringsreferentiehoeveelheden daadwerkelijk een economische activiteit is.

17     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip economische activiteiten volgens vaste rechtspraak een objectief karakter heeft, in die zin dat de activiteit op zichzelf wordt beschouwd, ongeacht het oogmerk of het resultaat ervan (arresten van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, Jurispr. blz. 1471, punt 8, en 21 februari 2006, University of Huddersfield, C-223/03, Jurispr. blz. I-1751, punt 47).

18     Volgens de definitie in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omvatten „economisch activiteiten” alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, en onder andere de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (reeds aangehaalde arresten Régie dauphinoise, punt 15, en T-Mobile Austria e.a., punt 33). Deze laatste criteria, die de duurzaamheid van de activiteit en de daaruit verkregen opbrengsten betreffen, gelden volgens de rechtspraak niet alleen voor de exploitatie van een zaak, maar voor alle in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn genoemde werkzaamheden. Bijgevolg is er, in het algemeen, sprake van een economische activiteit wanneer de activiteit duurzaam is en daarvoor een vergoeding wordt betaald aan de persoon die deze verricht (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punten 9 en 15).

19     Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteit bestaat in het verzamelen van de intenties van de melkproducenten voor een bepaald melkprijsjaar, teneinde de producenten die voornemens zijn met hun productie onder de voor hen geldende drempelhoeveelheid te blijven, de gelegenheid te bieden de leveringsreferentiehoeveelheden die zij denken niet meer te zullen benutten, te verkopen, en de producenten die omgekeerd die drempel wensen te overschrijden, in staat te stellen daarvoor leveringsreferentiehoeveelheden te verwerven zonder binnen de werkingssfeer te vallen van de bij verordening nr. 3950/92 vastgestelde extra heffing. De activiteit omvat eveneens de vergelijking van vraag en aanbod en de vaststelling van een evenwichtsprijs, de overneming van de verkochte leveringsreferentiehoeveelheden en de toewijzing ervan aan de kopers, en de inontvangstneming en uitbetaling van de overeengekomen prijs voor de overdracht van die referentiehoeveelheden. Hieruit volgt dat de betrokken activiteit voor de toepassing van de Zesde richtlijn moet worden beschouwd als een dienstverrichting, waarbij vraag en aanbod tegenover elkaar worden gesteld, hetgeen de vaststelling van een evenwichtsprijs mogelijk maakt. Bijgevolg lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteit, anders dan de activiteit waarover het ging in de zaak die aanleiding gaf tot het reeds aangehaalde arrest T-Mobile Austria e.a. (punt 43), naar de aard ervan in beginsel door marktdeelnemers te kunnen worden verricht.

20     In die omstandigheden dient de verwijzende rechterlijke instantie na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheid, gelet op de wijze waarop zij in het jaar 2001 in Duitsland werd verricht, duurzaam was en tegen een vergoeding werd verricht, zoals in herinnering is gebracht in punt 18 van het onderhavige arrest.

21     In voorkomend geval dient zij eveneens vast te stellen of de verkooporganen voor melkquota de activiteit verrichten met het oog op het verkrijgen van die vergoeding (zie in die zin arrest Régie dauphinoise, reeds aangehaald, punt 15), zonder daarbij uit het oog te verliezen dat de ontvangst van een vergoeding op zich niet het karakter van een economische activiteit verleent aan een bepaalde werkzaamheid (zie in die zin arrest T-Mobile Austria e.a., reeds aangehaald, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22     Zou de verwijzende rechterlijke instantie vaststellen dat niet is voldaan aan de twee criteria om van een economische activiteit te kunnen spreken, namelijk het duurzame karakter van de werkzaamheid en de ontvangst van een vergoeding als tegenprestatie, dan zou de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheid, zoals zij in het jaar 2001 in Duitsland werd verricht, niet moeten worden beschouwd als een economische activiteit en dus niet binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen.

23     De twee prejudiciële vragen van de verwijzende rechterlijke instantie moeten echter als volgt worden beantwoord, voor het geval dat zij van oordeel zou zijn dat is voldaan aan de twee in het vorige punt genoemde criteria.

 Eerste vraag

24     Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of een verkooporgaan voor melkquota een landbouwinterventiebureau is in de zin van artikel 4, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn, juncto punt 7 van bijlage D bij die richtlijn, of een bedrijfswinkel in de zin van voornoemd artikel 4, lid 5, derde alinea, juncto punt 12 van bijlage D bij die richtlijn.

 Hoedanigheid van landbouwinterventiebureau

25     Aangaande de vraag of een verkooporgaan voor melkquota een landbouwinterventiebureau is dat krachtens punt 7 van bijlage D bij de Zesde richtlijn belastbare handelingen verricht, zij eraan herinnerd dat het bij bedoelde handelingen gaat om handelingen van landbouwinterventiebureaus met betrekking tot landbouwproducten, die worden verricht op grond van verordeningen houdende een gemeenschappelijke marktordening voor deze producten. Deze drie criteria zijn cumulatief.

26     In het onderhavige geval bestaat er weliswaar geen twijfel over dat het door de Landesanstalt ingerichte verkooporgaan voor melkquota werkzaam is in de melksector op grond van een verordening houdende een gemeenschappelijke marktordening, maar vastgesteld moet worden dat zijn werkzaamheid niet de melk betreft, maar de leveringsreferentiehoeveelheden. Bijgevolg gaat het niet om landbouwproducten in de zin van punt 7 van bijlage D bij de Zesde richtlijn. Bovendien verschilt de taak van een verkooporgaan voor melkquota wezenlijk van die van een landbouwinterventiebureau, die erin bestaat de eigenlijke landbouwproducten te kopen en verder te verkopen, zoals iedere marktdeelnemer dit zou kunnen doen, hetgeen met name resulteert in de vorming van voorraden, zoals onder meer het geval is voor graan (zie arrest van 26 juni 2003, Glencore Grain Rotterdam, C-334/01, Jurispr. blz. I-6769). De aan bijlage D bij de Zesde richtlijn inherente logica van behandeling van rechtswege als belastingplichtige sluit bijgevolg een werkzaamheid bestaande in de verdeling van melkquota tussen de producenten uit van de werkingsfeer van deze regeling, aangezien bij de centralisering van de verschillende aanspraken van die producenten geen sprake is van de aan- en verkoop van landbouwproducten door een marktdeelnemer.

27     Het door de Landesanstalt geëxploiteerde verkooporgaan voor melkquota is dus geen landbouwinterventiebureau.

 Hoedanigheid van bedrijfswinkel

28     Wegens de aanwezigheid van het woord „Verkaufsstelle” in de benaming van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verkooporgaan rijst de vraag, of dat verkooporgaan een bedrijfswinkel („Verkaufsstelle”) is in de zin van punt 12 van bijlage D bij de Zesde richtlijn.

29     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de gemeenschapsbepalingen uniform moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Europese Gemeenschap (zie arresten van 7 december 1995, Rockfon, C-449/93, Jurispr. blz. I-4291, punt 28; 2 april 1998, EMU Tabac e.a., C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 36, en 8 december 2005, Jyske Finans, C-280/04, Jurispr. blz. I-10683, punt 31).

30     Volgens vaste rechtspraak kan de in een van de taalversies van een gemeenschapsbepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen; evenmin kan er in zoverre voorrang aan worden toegekend boven de andere taalversies. Een dergelijke benadering zou immers onverenigbaar zijn met het vereiste van eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht (zie arrest van 12 november 1998, Institute of the Motor Industry, C-149/97, Jurispr. blz. I-7053, punt 16).

31     Wanneer er verschillen bestaan tussen de verschillende taalversies van een bepaling van gemeenschapsrecht, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arresten van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C-437/97, Jurispr. blz. I-1157, punt 42, en 1 april 2004, Borgmann, C-1/02, Jurispr. blz. I-3219, punt 25).

32     Het algemene karakter van het Duitse woord „Verkaufsstelle” (verkooporgaan) ontbreekt bijvoorbeeld in de Franse taalversie van punt 12 van bijlage D bij de Zesde richtlijn, waarin het woord „économat” wordt gebezigd, of in de Engelse („staff shops”), de Spaanse („economatos”) of de Italiaanse („spacci”) taalversies van dit punt. Uit deze indicatieve vergelijking blijkt dat de bedrijfswinkel als bedoeld in punt 12 van bijlage D ziet op de instellingen die producten en goederen verkopen aan het personeel van de onderneming of het bestuur waar zij deel van uitmaken. Dat is niet de taak van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verkooporgaan, aangezien dat orgaan in het belang van iedere producent dient bij te dragen tot de evenwichtige verdeling van de leveringsreferentiehoeveelheden, met het oog op de beperking ervan.

33     Uit de context, het doel en de systematiek van de Zesde richtlijn blijkt derhalve dat het door de Landesanstalt geëxploiteerde verkooporgaan voor melkquota niet kan worden gelijkgesteld met een bedrijfswinkel in de zin van punt 12 van bijlage D bij de Zesde richtlijn.

34     Bijgevolg moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat een verkooporgaan voor melkquota geen landbouwinterventiebureau is in de zin van artikel 4, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn, juncto punt 7 van bijlage D bij deze richtlijn, en evenmin een bedrijfswinkel in de zin van voornoemd artikel 4, lid 5, derde alinea, juncto punt 12 van bijlage D bij die richtlijn.

 Tweede vraag

35     Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen of het door de lidstaat gedefinieerde gebied voor de overdacht van leveringsreferentiehoeveelheden (hierna: „overdrachtsgebied”) de relevante geografische markt is bij het onderzoek van de vraag of de behandeling van een onder een publiekrechtelijk lichaam vallend verkooporgaan voor melkquota als niet-belastingplichtige zal leiden tot „concurrentievervalsing van enige betekenis” in de zin van artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, en of bij dit onderzoek alleen rekening dient te worden gehouden met het gebruikelijke geval van de overdracht van leveringsreferentiehoeveelheden dan wel of ook dient te worden gezien naar alle andere soorten van overdracht los van de gronden.

 Bij het Hof ingediende opmerkingen

36     De Landesanstalt is van mening dat de relevante geografische markt in de zin van artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de Zesde richtlijn het overdrachtsgebied is, zoals dit door de lidstaat is gedefinieerd. Zij stelt dat slechts rekening dient te worden gehouden met het gebruikelijke geval van de niet aan de grond gekoppelde overdracht van leveringsreferentiehoeveelheden.

37     Volgens Götz is de relevante geografische markt niet het overdrachtsgebied van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde publiekrechtelijke lichaam, maar alle door de lidstaat gedefinieerde overdrachtsgebieden tezamen. Bovendien moet niet alleen rekening worden gehouden met het gebruikelijke geval van overdracht van leveringsreferentiehoeveelheden, maar eveneens met andere gevallen van overdracht los van de grond.

38     De Duitse regering betoogt in de eerste plaats dat publieke verkooporganen voor melkquota niet btw-plichtig zijn, in de tweede plaats dat de relevante geografische markt het door de lidstaat gedefinieerde overdrachtsgebied is, en in de derde plaats dat er geen situatie van potentiële mededinging bestaat tussen de verschillende verkooporganen voor melkquota. Wat het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag betreft, is het standpunt van de Duitse regering identiek aan dat van de Landesanstalt.

39     De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt op dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding de vraag en het aanbod buiten een bepaald overdrachtsgebied geen gevolgen kunnen hebben binnen dat gebied. Bijgevolg is elk overdrachtsgebied een afzonderlijke geografische markt. De regering van het Verenigd Koninkrijk maakt geen opmerkingen betreffende het tweede onderdeel van de tweede vraag.

40     De Commissie ten slotte stelt dat de relevante geografische markt het door de lidstaat gedefinieerde overdrachtsgebied is. Zij is bovendien van mening dat niet alleen rekening moet worden gehouden met het geval van een niet aan de grond gekoppelde overdracht van leveringsreferentiehoeveelheden door een publiek verkooporgaan voor melkquota, maar met alle gevallen van overdracht, daarbij ziend naar de mogelijkheid voor de kopers van concurrerende handelingen om de voorbelasting af te trekken.

 Antwoord van het Hof

41     Om te beginnen moet worden benadrukt dat artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn voorziet in een vrijstelling ten gunste van publiekrechtelijke lichamen die als overheid optreden, en dat tegelijkertijd moet zijn voldaan aan deze twee voorwaarden (zie in die zin arrest van 11 juli 1985, Commissie/Duitsland, 107/84, blz. 2655, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punten 20 en 21).

42     Bijgevolg moet enkel wanneer de publiekrechtelijke persoon in het kader van een overheidsprerogatief handelt, ter vrijwaring van de fiscale neutraliteit van de btw worden vastgesteld of de behandeling als niet-belastingplichtige kan leiden tot „concurrentievervalsing van enige betekenis”.

43     Wanneer ervan wordt uitgegaan dat de Landesanstalt in het kader van overheidsprerogatieven handelt, moet worden vastgesteld dat uit het aan het Hof overgelegde dossier en de ter terechtzitting gemaakte opmerkingen blijkt dat leveringsreferentiehoeveelheden niet door andere marktdeelnemers dan de verkooporganen kunnen worden overgedragen.

44     Uit de door de verwijzende rechterlijke instantie verstrekte gegevens blijkt immers dat een gereguleerde overdracht tegen betaling in de zin van § 8 ZAV slechts kan worden verricht door een publiek of particulier verkooporgaan voor melkquota. § 8, lid 2, ZAV bepaalt weliswaar dat de werkzaamheden van een verkooporgaan voor melkquota het gebied van meerdere deelstaten kunnen bestrijken en dat er omgekeerd in een deelstaat meerdere verkooporganen voor melkquota kunnen bestaan, maar die bepaling heeft enkel tot doel rekening te houden met de tussen de deelstaten bestaande verschillen inzake de oppervlakte van hun grondgebied en het aantal op hun grondgebied actieve melkproducenten. Dit neemt niet weg dat in het kader van een bepaald overdrachtsgebied leveringsreferentiehoeveelheden niet door btw-plichtige particuliere marktdeelnemers kunnen worden overgedragen. Bovendien volgt uit § 8, lid 3, ZAV dat leveringsreferentiehoeveelheden enkel kunnen worden overgedragen binnen de overdrachtsgebieden. Bijgevolg bestaat er in een overdrachtsgebied geen situatie van mededinging in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn, en is dat gebied dus de relevante geografische markt voor de vaststelling of er sprake is van concurrentievervalsing van enige betekenis.

45     Wat de andere in § 8, lid 1, ZAV genoemde gevallen van overdracht betreft, die zonder tussenkomst van de verkooporganen voor melkquota plaatsvinden, moet worden opgemerkt dat die gevallen, zoals ter terechtzitting in herinnering is gebracht, zich in zeer bijzondere omstandigheden voordoen. Zo gaat het met name om de overdrachten naar aanleiding van erfopvolging, huwelijk of overdracht van een bedrijf, hetgeen geen commerciële transacties zijn maar overdrachten die hun oorsprong hebben in een rechtsfeit dat slechts secundair de overdracht van de leveringsreferentiehoeveelheden met zich meebrengt. Er kan dus geen sprake zijn van concurrentie in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn tussen de verkooporganen voor melkquota en de producenten die leveringsreferentiehoeveelheden overdragen in een van de gevallen bedoeld in § 8, lid 1, ZAV, aangezien deze gevallen zo specifiek zijn dat het zeer weinig waarschijnlijk lijkt dat een melkproducent zou besluiten om te voldoen aan de voorwaarden voor een dergelijke overdracht, bijvoorbeeld door de aankoop van een bedrijf met als enige doel om zonder tussenkomst van de verkooporganen voor melkquota leveringsreferentiehoeveelheden te verwerven.

46     Bijgevolg moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat de behandeling van een verkooporgaan voor melkquota als niet-belastingplichtige voor de werkzaamheden of de handelingen die het als overheid verricht in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn, geen concurrentievervalsing van enige betekenis teweeg kan brengen, omdat dat verkooporgaan in een situatie als die van het hoofdgeding niet wordt geconfronteerd met particuliere marktdeelnemers die handelingen verrichten die concurreren met de door de overheid verrichte handelingen. Aangezien dit geldt voor elk verkoopbureau voor melkquota dat werkzaam is in een bepaald, door de betrokken lidstaat gedefinieerd overdrachtsgebied, is dit gebied de relevante geografische markt voor de vaststelling of er sprake is van concurrentievervalsing van enige betekenis.

 Kosten

47     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Een verkooporgaan voor melkquota is geen landbouwinterventiebureau in de zin van artikel 4, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001, juncto punt 7 van bijlage D bij deze richtlijn, en evenmin een bedrijfswinkel in de zin van voornoemd artikel 4, lid 5, derde alinea, juncto punt 12 van bijlage D bij die richtlijn.

2)      De behandeling van een verkooporgaan voor melkquota als niet-belastingplichtige voor de werkzaamheden of de handelingen die het als overheid verricht in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4, kan geen concurrentievervalsing van enige betekenis teweegbrengen, omdat dat verkooporgaan in een situatie als die van het hoofdgeding niet wordt geconfronteerd met particuliere marktdeelnemers die handelingen verrichten die concurreren met de door de overheid verrichte handelingen. Aangezien dit geldt voor elk verkooporgaan voor melkquota dat werkzaam is in een bepaald, door de betrokken lidstaat gedefinieerd gebied voor de overdracht van leveringsreferentiehoeveelheden, is dit gebied de relevante geografische markt voor de vaststelling of er sprake is van concurrentievervalsing van enige betekenis.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.