Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-569/07

HSBC Holdings plc

en

Vidacos Nominees Ltd

tegen

The Commissioners of Her Majesty's Revenue & Customs

(verzoek van de Special Commissioners of Income Tax, London, om een prejudiciële beslissing)

„Indirecte belastingen – Bijeenbrengen van kapitaal – Belasting van 1,5 % op overdracht of uitgifte van aandelen in clearingdienst”

Samenvatting van het arrest

Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal

(Richtlijn 69/335 van de Raad, art. 11, sub a)

Artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een recht wordt geheven bij de uitgifte van aandelen in een clearingdienst.

Het toestaan van de heffing van een belasting of een recht op de eerste verkrijging van een nieuw uitgegeven effect komt in werkelijkheid immers neer op het belasten van de uitgifte zelf van dit effect, voor zover deze integrerend deel uitmaakt van een globale verrichting ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal.

Deze eerste verkrijging kan niet als een „overdracht” in de zin van artikel 12, lid 1, sub a, van richtlijn 69/335 worden aangemerkt, aangezien anders artikel 11, sub a, van deze richtlijn zijn nuttige werking wordt ontnomen en wordt teruggekomen op het duidelijke onderscheid dat deze twee artikelen tussen het begrip „uitgifte” en het begrip „overdracht” maken. Een dergelijke uitlegging zou immers tot gevolg hebben dat voor de uitgifte, die noodzakelijkerwijs een verkrijging van de nieuw uitgegeven effecten inhoudt, maar overeenkomstig artikel 11, sub a, aan geen andere belasting of geen ander recht dan het kapitaalrecht mag worden onderworpen, toch een belasting of recht verschuldigd zou zijn. Het heffen van een recht op deze eerste verkrijging kan bijgevolg niet onder de afwijking van artikel 12, lid 1, sub a, vallen. Bovendien kan dit recht niet worden geacht in feite van toepassing te zijn op toekomstige overdrachten, aangezien noch de heffingsgrondslag noch de belastingplichtige worden bepaald aan de hand van dergelijke – overigens hypothetische – overdrachten.

Voor zover dit recht wordt geheven op nieuwe effecten die zijn uitgegeven na een kapitaalverhoging, vormt het derhalve een belasting in de zin van artikel 11, sub a, van deze richtlijn, waarvan de invoering door deze bepaling wordt verboden.

(cf. punten 32, 34-38 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

1 oktober 2009 (*)

„Indirecte belastingen – Bijeenbrengen van kapitaal – Belasting van 1,5 % op overdracht of uitgifte van aandelen in clearingdienst”

In zaak C-569/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Special Commissioners of Income Tax, Londen (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 19 december 2007, ingekomen bij het Hof op 24 december 2007, in de procedure

HSBC Holdings plc,

Vidacos Nominees Ltd

tegen

The Commissioners of Her Majesty’s Revenue & Customs,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-C. Bonichot, K. Schiemann, J. Makarczyk (rapporteur) en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 januari 2009,

gelet op de opmerkingen van:

–        HSBC Holdings plc, vertegenwoordigd door R. Norton, solicitor, I. Glick, QC, en D. Jowell, barrister,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Hall, I. Rao en R. Thomas als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en M. Afonso als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 maart 2009,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 10 en 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB L 156, blz. 23; hierna: „richtlijn”), en van de artikelen 43 EG, 49 EG of 56 EG of enige andere bepaling van gemeenschapsrecht.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen HSBC Holdings plc (hierna: „HSBC”) en Vidacos Nominees Ltd enerzijds en de Commissioners of Her Majesty’s Revenue & Customs (Britse belastingautoriteiten) anderzijds over de heffing van de „stamp duty reserve tax” (hierna: „SDRT”) op grond van Section 96 van de Finance Act 1986 (hierna: „Finance Act”).

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsrecht

3        De eerste en de zesde overweging van de considerans van de richtlijn luiden:

„Overwegende dat het Verdrag de totstandkoming beoogt van een economische unie waarvan de kenmerken overeenkomen met die van een binnenlandse markt, en dat voor het bereiken daarvan de bevordering van het vrije kapitaalverkeer een van de essentiële voorwaarden is;

[...]

Overwegende dat de idee van een gemeenschappelijke markt met de kenmerken van een binnenlandse markt uitgaat van de veronderstelling dat op het in het kader van een vennootschap bijeengebrachte kapitaal, binnen de gemeenschappelijke markt slechts eenmaal het recht op het bijeenbrengen van kapitaal kan worden toegepast, en dat de hoogte van deze belasting, wil het kapitaalverkeer er niet door worden verstoord, in alle lidstaten gelijk dient te zijn.”

4        In artikel 4 van de richtlijn wordt een opsomming gegeven van de verrichtingen die aan het kapitaalrecht kunnen worden onderworpen, onder meer de oprichting van een kapitaalvennootschap en de vermeerdering van het vennootschappelijke kapitaal ervan door inbreng van zaken van welke aard ook.

5        Artikel 10 van de richtlijn verbiedt de heffing van andere belastingen dan het kapitaalrecht op de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde verrichtingen.

6        Artikel 11 van de richtlijn luidt:

„De lidstaten onderwerpen aan geen enkele belasting, in welke vorm ook:

a)      het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke effecten, alsmede van certificaten van deze stukken, onverschillig door wie zij worden uitgegeven;

b)      leningen, met inbegrip van renten, afgesloten tegen uitgifte van obligaties of andere verhandelbare effecten, onverschillig door wie deze worden uitgegeven, en alle daarmede verband houdende formaliteiten, alsmede het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van deze obligaties of andere verhandelbare effecten.”

7        Overeenkomstig artikel 12, lid 1, sub a, van deze richtlijn kunnen de lidstaten echter in afwijking van het in de artikelen 10 en 11 bepaalde „al dan niet forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten” heffen.

8        Artikel 7, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat deze staten de verrichtingen die op 1 juli 1984 van het kapitaalrecht waren vrijgesteld of tegen een tarief van ten hoogste 0,50 % werden belast, moeten vrijstellen van het kapitaalrecht. De overige verrichtingen waarover krachtens de richtlijn een kapitaalrecht kan worden geheven, kunnen worden vrijgesteld of aan een uniform tarief van ten hoogste 1 % worden onderworpen.

 Nationaal recht

9        Op basis van Section 87(1) van de Finance Act zijn overdrachten van aandelen of andere belastbare effecten tegen betaling onderworpen aan de SDRT van 0,5 % van de waarde van de effecten of de prijs van de overdracht. De SDRT is niet verschuldigd wanneer de overdracht van de eigendom van de aandelen wordt vastgesteld via een formulier voor effectenoverdracht dat naar behoren is afgestempeld overeenkomstig Section 92 van de Finance Act.

10      Section 87(1) van de Finance Act is slechts van toepassing bij overdrachten van „belastbare effecten”. Het begrip „belastbare effecten” wordt in Section 99 van deze Act gedefinieerd en betreft de aandelen uitgegeven door in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen of de aandelen uitgegeven door buitenlandse vennootschappen indien deze laatste aandelen in een register in het Verenigd Koninkrijk zijn ingeschreven of zijn „gekoppeld” aan aandelen uitgegeven door in het Verenigd Koninkrijk gevestigde ondernemingen, alsmede bepaalde andere rechten in en op deze aandelen. Section 86(4) van de Finance Act bepaalt dat het recht verschuldigd is ongeacht waar de verrichting plaatsvindt en ongeacht waar de partijen zijn gevestigd.

11      Section 96(1) en (2) van de Finance Act luidt:

„1.      Onverminderd de [...] Sections 97 en 97A wordt ingevolge deze Section een [SDRT] geheven wanneer:

a)      een persoon (A) wiens activiteit (mede) het verrichten van clearingdiensten voor de koop en verkoop van belastbare effecten is, een overeenkomst heeft gesloten om deze diensten te verrichten voor een andere persoon, en

b)      op grond van de overeenkomst belastbare effecten worden overgedragen of uitgegeven aan A of aan een persoon wiens activiteit (mede) het houden van belastbare effecten als nominee voor A is.

2.      [...] belasting op grond van deze Section wordt geheven tegen het tarief van 1,5 % van:

a)      wanneer de effecten worden uitgegeven: de uitgifteprijs;

b)      wanneer de effecten worden overgedragen tegen betaling in geld of geldswaarde: het bedrag of de waarde daarvan;

c)      in elk ander geval: de waarde van de effecten.”

12      De wet definieert het begrip clearingdienst niet. Volgens de handleiding van de Inland Revenue (Britse dienst directe belastingen) over het zegelrecht moet dit begrip als volgt worden opgevat:

„14.10 Een clearingdienst wordt gekenmerkt door een systeem voor het in girale vorm houden van effecten en afwikkelen van verrichtingen daarin. De effecten kunnen onbeperkt binnen het systeem worden gehouden, ongeacht wijzigingen met betrekking tot de uiteindelijke eigendom, en worden gehouden hetzij door de vennootschap die het clearingsysteem exploiteert, hetzij door haar nominee, en worden dus verhandeld zonder gebruikmaking van overdrachtdocumenten.

14.11          Clearingdiensten zijn gebruikelijk in de rechtsgebieden van het Europese continent. Bij aandelen gaat het meestal om aandelen aan toonder, en dit systeem biedt fysieke beveiliging (de toondercertificaten worden namelijk in een kluis bewaard) terwijl de verhandeling en afwikkeling worden vergemakkelijkt.

14.12          Er wordt geen SDRT geheven op overeenkomsten voor de overdracht van effecten die binnen een clearingdienst worden gehouden.”

13      Na de eerste heffing stelt Section 90(5) van de Finance Act overdrachten binnen de clearingdienst vrij van het recht dat normaal gezien verschuldigd is op basis van Section 87 van deze Act.

14      Section 97A van de Finance Act bepaalt dat de verrichter van een clearingdienst, na goedkeuring door de Inland Revenue, ervoor kan kiezen om op basis van die Section het zegelrecht en de SDRT te heffen. De keuze ingevolge Section 97A van de Finance Act treedt in werking op de dag waarop de Inland Revenue de verrichter van de clearingdienst in kennis stelt van de goedkeuring. Zolang deze keuze van kracht is, worden, in het kader van de clearingdiensten waarop de keuze betrekking heeft [bijvoorbeeld voor overdrachten of uitgiftes op basis van Section 96(1) van de Finance Act], het zegelrecht en de SDRT geheven zoals zij onafhankelijk van Section 96 van de Finance Act zouden zijn geheven. Wanneer een dergelijke keuze is gemaakt en goedgekeurd, worden verrichtingen binnen de clearingdienst derhalve belast tegen het normale tarief van 0,5 % en is geen recht verschuldigd bij de registratie van de betrokken effecten in de clearingdienst.

15      Section 97(4) van de Finance Act stelt van de rechten ingevolge Section 96 van deze Act vrij de uitgiftes van aandelen in ruil voor andere aandelen die binnen een „stelsel van clearingdiensten” worden gehouden, wanneer de emittent de zeggenschap over de andere vennootschap heeft, dan wel zal krijgen ten gevolge van het bod op grond waarvan de ruil plaatsvindt. Ingevolge Section 97(6) van de Finance Act geldt dit stelsel slechts wanneer de overige aandelen zelf belastbare effecten zijn.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat HSBC, een in het Verenigd Koninkrijk opgerichte en fiscaal ingezeten vennootschap, op 7 juni 2000 een openbaar bod heeft gedaan op alle aandelen van Crédit commercial de France (hierna: „CCF”), een in Frankrijk opgerichte en fiscaal ingezeten naamloze vennootschap, waarvan de aandelen aan de beurs van Parijs waren genoteerd.

17      Het bod was geformuleerd als een aankoop in contanten van de aandelen van CCF, maar het omvatte ook de mogelijkheid om aandelen tussen de twee vennootschappen te ruilen, waarbij 13 aandelen van HSBC zouden worden geruild voor 1 aandeel van CCF. Om deze laatste optie aantrekkelijk te maken voor de aandeelhouders van CCF die in Frankrijk waren gevestigd, heeft HSBC haar aandelen aan de beurs van Parijs laten noteren. Als gevolg van deze beursnotering heeft HSBC een rekening op haar naam moeten openen bij de Société interprofessionnelle pour la compensation des valeurs mobilières (Sicovam), het Franse afwikkelingssysteem dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding het monopolie had voor aandelen die op de beurs van Parijs werden verhandeld. Er bestonden dus drie manieren om in ruil voor CCF-aandelen aandelen van HSBC te verkrijgen, namelijk:

–        via Sicovam, het Franse afwikkelingssysteem voor aandelen die op de beurs van Parijs worden verhandeld;

–        via CREST, het Britse afwikkelingssysteem voor aandelen in ongecertificeerde vorm, en

–        door inschrijving in het aandelenregister van HSBC in gecertificeerde vorm.

18      HSBC heeft toegezegd de voor de via Sicovam verhandelde aandelen verschuldigde SDRT te betalen. Anders zou het bod voor veel Franse aandeelhouders financieel nadelig en dus weinig interessant zijn geweest.

19      De HSBC-aandelen die werden uitgegeven als betaling voor de effecten van CCF waren „belastbare effecten” in de zin van Section 99(3) van de Finance Act. Bij de uitgifte ervan aan een clearingdienst, namelijk in het hoofdgeding Vidacos Nominees Ltd, de gemachtigde van Sicovam voor het Verenigd Koninkrijk, was de SDRT op basis van Section 96(1) en (2) van de Finance Act verschuldigd tegen het tarief van 1,5 % van de prijs of de waarde van deze aandelen. Voor de twee overige opties was daarentegen geen zegelrecht en geen SDRT verschuldigd bij de uitgifte van de aandelen. Pas bij elke latere overdracht van de aandelen waren rechten tegen het tarief van 0,5 % verschuldigd.

20      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de aandeelhouders van CCF hebben gekozen voor de ontvangst van 255 607 131 HSBC-aandelen via Sicovam. Ongeveer 105 miljoen, ofwel 41 %, van deze aandelen is aan Sicovam onttrokken en binnen de twee weken verhandeld aan de London Stock Exchange. De latere overdrachten van deze aandelen binnen CREST zijn onderworpen aan de SDRT tegen het normale tarief van 0,5 %.

21      Bovendien biedt HSBC, waarvan de aandelen nog steeds genoteerd zijn aan de beurs van Parijs, haar aandeelhouders de kans om dividenden niet contant maar in de vorm van aandelen te ontvangen. Wanneer de HSBC-aandelen die op dividend recht geven, echter worden gehouden door Sicovam, worden de als dividend uitgegeven aandelen uitgegeven aan Sicovam, aangezien zij in dit stelsel worden ingeschreven op naam van deze laatste vennootschap. Deze aandelen hebben geleid tot de betaling van de SDRT tegen het tarief van 1,5 % en de kosten van deze fiscale last zijn doorgerekend aan de Franse aandeelhouders van HSBC die hun aandelen houden via Sicovam. Deze aandeelhouders ontvangen dus 1,5 % minder aandelen dan de overige aandeelhouders.

22      HSBC heeft verzocht om terugbetaling van de tegen het tarief van 1,5 % betaalde SDRT over de aan Sicovam uitgegeven aandelen. Na de afwijzing van dit verzoek door de belastingadministratie, heeft zij beroep bij de Special Commissioners ingesteld.

23      Daarop hebben de Special Commissioners de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Verbieden artikel 10 of artikel 11 van [de] richtlijn [...], dan wel de artikelen 43 EG, 49 EG of 56 EG of enige andere bepaling van gemeenschapsrecht het heffen van een recht van 1,5 % door een lidstaat (hierna: ‚eerste lidstaat’) over de overdracht of uitgifte van aandelen aan een clearingdienst wanneer:

a)      een in de eerste lidstaat gevestigde vennootschap (hierna: ‚vennootschap A’) een bod doet voor de overname van de beursgenoteerde en verhandelde aandelen in een vennootschap (hierna: ‚vennootschap B’) gevestigd in een andere lidstaat (hierna: ‚tweede lidstaat’), in ruil voor aandelen in vennootschap A, uit te geven aan de beurs in de tweede lidstaat;

b)      aandeelhouders in vennootschap B de keuze hebben om de nieuwe aandelen in vennootschap A te ontvangen hetzij:

–        in gecertificeerde vorm, hetzij

–        in ongecertificeerde vorm via een afwikkelingssysteem in de eerste lidstaat, dan wel

–        in ongecertificeerde vorm via een clearingdienst in de tweede lidstaat;

c)      de wetgeving van de eerste lidstaat kort gezegd bepaalt dat:

–        wanneer aandelen worden uitgegeven in gecertificeerde vorm (of in ongecertificeerde vorm in het afwikkelingssysteem voor gedematerialiseerde aandelen van de eerste lidstaat) het recht niet wordt geheven bij de uitgifte van de aandelen, maar bij elke volgende verkoop van de aandelen, en wel tegen het tarief van 0,5 % van de vergoeding voor de overdracht; maar

–        bij de overdracht of uitgifte van ongecertificeerde aandelen aan de exploitant van een clearingdienst het recht wordt geheven (bij uitgifte van de aandelen) tegen het tarief van 1,5 % van de uitgifteprijs of (bij overdracht van de aandelen tegen een vergoeding) tegen het tarief van 1,5 % van het bedrag of de waarde van de vergoeding of (in elk ander geval) tegen het tarief van 1,5 % van de waarde van de aandelen, en daarna geen recht meer wordt geheven over de verkoop van de aandelen (of van rechten op of met betrekking tot de aandelen) binnen de clearingdienst;

–        de exploitant van een clearingdienst na goedkeuring van de betrokken belastingautoriteit ervoor kan kiezen dat geen recht wordt geheven bij de overdracht of uitgifte van de aandelen aan zijn clearingdienst, maar in plaats daarvan over elke verkoop van de aandelen binnen de clearingdienst, tegen het tarief van 0,5 % van de vergoeding. De betrokken belastingautoriteit kan als voorwaarde voor goedkeuring van deze keuze eisen (en doet dit momenteel ook), dat de exploitant van het clearingsysteem die deze keuze wil maken, maatregelen (ten genoegen van de belastingautoriteit) treft en handhaaft voor de inning van het recht binnen de clearingdienst en voor de naleving of het waarborgen van de naleving van de daarmee verband houdende regelgeving;

d)      de aan de effectenbeurs van de tweede lidstaat geldende regelingen eisen dat alle in dat rechtsgebied uitgegeven aandelen in ongecertificeerde vorm worden gehouden door één enkele, in de tweede lidstaat gevestigde clearingdienst waarvan de exploitant niet de bovengenoemde keuze heeft gemaakt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

24      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 10 en 11 van de richtlijn en de artikelen 43 EG, 49 EG of 56 EG of enige andere bepaling van gemeenschapsrecht zich ertegen verzetten dat een recht als dat in het hoofdgeding wordt geheven bij de uitgifte van aandelen in een clearingdienst.

25      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de richtlijn de gevallen waarin de lidstaten indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal kunnen heffen, volledig heeft geharmoniseerd (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Commissie/Griekenland, C-178/05, Jurispr. blz. I-4185, punt 31).

26      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moeten, wanneer op communautair niveau een geharmoniseerde regeling voor een bepaalde materie is getroffen, de daarop betrekking hebbende nationale regelingen aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel en niet aan die van het EG-Verdrag worden getoetst (zie in die zin arresten van 13 december 2001, DaimlerChrysler, C-324/99, Jurispr. blz. I-9897, punt 32, en 24 januari 2008, Roby Profumi, C-257/06, Jurispr. blz. I-189, punt 14).

27      Hieruit volgt dat het Hof zich bij de beantwoording van de prejudiciële vraag moet beperken tot de uitlegging van de richtlijn.

28      Meteen al moet worden benadrukt dat de richtlijn, zoals uit de considerans ervan blijkt, strekt tot bevordering van het vrije kapitaalverkeer, dat essentieel wordt geacht voor de verwezenlijking van een economische unie waarvan de kenmerken overeenkomen met die van een binnenlandse markt. Het nastreven van dit doel veronderstelt met betrekking tot de belastingheffing op het bijeenbrengen van kapitaal, dat de tot dan toe in de lidstaten van kracht zijnde indirecte belastingen worden afgeschaft en vervangen door een eenmalig binnen de gemeenschappelijke markt geheven belasting waarvan de hoogte in alle lidstaten gelijk is.

29      In dit verband schrijft de richtlijn met name overeenkomstig de laatste overweging van de considerans ervan de afschaffing voor van andere indirecte belastingen die dezelfde kenmerken vertonen als het kapitaalrecht of het zegelrecht op effecten waarvan de handhaving het doel dat met de in deze richtlijn bedoelde maatregelen wordt nagestreefd in gevaar zou kunnen brengen. Deze verboden indirecte belastingen zijn opgesomd in de artikelen 10 en 11 van de richtlijn.

30      Artikel 12, lid 1, van de richtlijn geeft een uitputtende opsomming van de andere belastingen en rechten dan het kapitaalrecht waaraan kapitaalvennootschappen, in afwijking van de artikelen 10 en 11 van deze richtlijn, ter zake van de in laatstgenoemde bepalingen bedoelde verrichtingen kunnen worden onderworpen (zie arrest van 2 februari 1988, Investeringsforeningen Dansk Sparinvest, 36/86, Jurispr. blz. 409, punt 9). Artikel 12, in het bijzonder artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn, heeft betrekking op „al dan niet forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten”.

31      In het hoofdgeding is de SDRT verschuldigd op grond van het verrichten van een specifieke handeling met betrekking tot de verkrijging van effecten die nieuw zijn uitgegeven naar aanleiding van een openbaar koopbod. In dit verband waren de HSBC-aandelen die bij de clearingdienst zijn geregistreerd om te worden geruild tegen aandelen van CCF, nieuwe aandelen, en vormden zij dus een vermeerdering van het kapitaal, zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie in herinnering brengt.

32      Het toestaan van de heffing van een belasting of een recht op de eerste verkrijging van een nieuw uitgegeven effect, komt in werkelijkheid neer op het belasten van de uitgifte zelf van dit effect, voor zover deze integrerend deel uitmaakt van een globale verrichting ter zake van het bijeenbrengen van kapitaal. De uitgifte van effecten op zich volstaat immers niet, maar heeft slechts zin vanaf het ogenblik dat deze effecten een afnemer vinden (arrest van 15 juli 2004, Commissie/België, C-415/02, Jurispr. blz. I-7215, punt 32).

33      De nuttige werking van artikel 11, sub a, van de richtlijn impliceert derhalve dat de „uitgifte” in de zin van deze bepaling de eerste verkrijging van effecten in het kader van de uitgifte ervan omvat (zie arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 33).

34      In dit verband zou een uitlegging van het begrip „overdracht” in artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn in de door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen verdedigde zin, namelijk dat de SDRT tegen het tarief van 1,5 % een recht op overdrachten van aandelen in de vorm van een „seizoenkaart” („season ticket”) is, erop neerkomen dat artikel 11, sub a, van deze richtlijn zijn nuttige werking wordt ontnomen en dat wordt teruggekomen op het duidelijke onderscheid dat de artikelen 11, sub a, en 12, lid 1, sub a, van de richtlijn tussen het begrip „uitgifte” en het begrip „overdracht” maken. Een dergelijke uitlegging zou immers tot gevolg hebben dat voor de uitgifte, die noodzakelijkerwijs een verkrijging van de nieuw uitgegeven effecten inhoudt, maar overeenkomstig deze bepaling aan geen andere belasting of geen ander recht dan het kapitaalrecht mag worden onderworpen, toch een belasting of recht verschuldigd is.

35      De eerste verkrijging van effecten in het kader van de uitgifte ervan kan derhalve niet als een „overdracht” in de zin van artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn worden aangemerkt, en een recht op deze eerste verkrijging kan bijgevolg niet onder de afwijking van deze bepaling vallen.

36      Bovendien kan een recht zoals de SDRT niet worden geacht in feite van toepassing te zijn op toekomstige overdrachten, aangezien noch de heffingsgrondslag noch de belastingplichtige worden bepaald aan de hand van dergelijke – overigens hypothetische – overdrachten, zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie opmerkt.

37      Gelet op deze overwegingen vormt een recht zoals de SDRT, voor zover het wordt geheven op nieuwe effecten die zijn uitgegeven na een kapitaalverhoging, een belasting in de zin van artikel 11, sub a, van de richtlijn, waarvan de invoering door deze bepaling wordt verboden.

38      Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 11, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een recht als dat in het hoofdgeding wordt geheven bij de uitgifte van aandelen in een clearingdienst.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 11, sub a, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een recht als dat in het hoofdgeding wordt geheven bij de uitgifte van aandelen in een clearingdienst.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.