Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

8 september 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 2, lid 1, artikel 9, lid 1, artikel 167 en artikel 168, onder a) – Aftrek van de voorbelasting – Begrip ‚belastingplichtige’ – Holdingmaatschappij – Uitgaven in verband met een inbreng in natura van een vennoot in dochterondernemingen – Geen bijdrage in de algemene kosten – Activiteiten van dochterondernemingen die voor het merendeel zijn vrijgesteld van belasting”

In zaak C-98/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 23 september 2020, ingekomen bij het Hof op 15 februari 2021, in de procedure

Finanzamt R

tegen

W GmbH,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: J. Passer, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), president van de Tweede kamer, en N. Wahl, rechter,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        W GmbH, vertegenwoordigd door M. Dietrich en N. Penner, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en P.-L. Krüger als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Pethke en V. Uher als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 167 en artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Finanzamt R (belastingdienst R, Duitsland) en W GmbH over de weigering om aan W de aftrek toe te kennen van de in een eerder stadium betaalde belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de diensten op grond waarvan deze vennootschap, bij wijze van inbreng van een vennoot, diensten heeft kunnen verrichten ten behoeve van haar dochterondernemingen, die zelf voor het merendeel van btw vrijgestelde diensten verrichten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt:

„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:

[...]

c)      de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;

[...]”

4        Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

5        Artikel 167 van deze richtlijn luidt:

„Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.”

6        Artikel 168 van dezelfde richtlijn bepaalt:

„Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:

a)      de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht;

[...]”

 Duits recht

7        § 2 van het Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting) van 21 februari 2005 (BGBl. 2005 I, blz. 386), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „UStG”), luidt als volgt:

„(1)      Ondernemer is hij die een bedrijfs- of beroepsactiviteit zelfstandig uitoefent. De onderneming omvat alle bedrijfs- of beroepsactiviteiten van de ondernemer. Een economische- of beroepsactiviteit is elke duurzame activiteit om inkomsten te verwerven, ook wanneer zij niet gericht is op het maken van winst en, in het geval van een vereniging, ook wanneer deze haar activiteit slechts uitoefent ten behoeve van haar leden.

(2)      De economische- of beroepsactiviteit wordt niet zelfstandig uitgeoefend:

1.      indien natuurlijke personen, afzonderlijk of als groep, in die mate zijn opgenomen in een onderneming dat zij de instructies van de ondernemer moeten volgen;  

2.      wanneer uit het geheel van de feitelijke banden blijkt dat een rechtspersoon financieel, economisch en organisatorisch gezien is opgenomen in het overkoepelende orgaan (fiscale eenheid). De gevolgen van de fiscale eenheid blijven beperkt tot de interne prestaties die tussen de in het binnenland gelegen ondernemingsentiteiten worden verricht. Die entiteiten moeten als een enkele onderneming worden beschouwd. [...]”

8        § 15 UStG, met als opschrift „Aftrek van de voorbelasting”, verduidelijkt in lid 1 ervan:

„De ondernemer kan de volgende bedragen als voorbelasting aftrekken:

1.      de wettelijk verschuldigde belasting voor leveringen en diensten die door andere ondernemers voor zijn onderneming zijn verricht. [...]”

9        § 42 van de Abgabenordnung (belastingwetboek) bepaalt:

„(1)      De belastingwet mag niet worden omzeild door misbruik te maken van constructies waarin de wetgeving voorziet. Indien aan de voorwaarden van een fiscale bepaling ter bestrijding van belastingontwijking is voldaan, worden de rechtsgevolgen ervan bij die bepaling vastgesteld. In de andere gevallen waarin sprake is van misbruik in de zin van lid 2, wordt de belasting op dezelfde wijze verschuldigd als in het geval van een bij de economische handelingen passende juridische constructie.

(2)      Er is sprake van misbruik wanneer wordt gekozen voor een inadequate juridische constructie die de belastingplichtige of een derde in vergelijking met de gevolgen van een adequate juridische constructie een belastingvoordeel oplevert waarin de wet niet voorziet. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de belastingplichtige aantoont dat de keuze van de constructie berust op niet-fiscale gronden die in het licht van de algehele situatie in aanmerking moeten worden genomen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      De activiteiten van W omvatten de verwerving, het beheer en de exploitatie van onroerend goed, alsmede het ontwerp, de sanering en de uitvoering van bouwprojecten.

11      In 2013 bezat W deelnemingen in X GmbH & Co KG en Y GmbH & Co KG, die zich bezighouden met de bouw van onroerende goederen en de verkoop van woningen, voor het merendeel met vrijstelling van btw.

12      Meer in het bijzonder bezat W in het betrokken jaar 94 % van de aandelen in X, terwijl de resterende 6 % in handen was van Z KG.

13      Bij aanvullende overeenkomst van 31 januari 2013 bij de vennootschapsovereenkomst van X, zijn Z en W overeengekomen om als vennoot een inbreng in X te doen. Deze inbreng bestond voor Z in een betaling van 600 000 EUR en voor W in de kosteloze verrichting, naar evenredigheid van haar deelname, dus voor ten minste 9,4 miljoen EUR, van architectendiensten en diensten inzake statische berekeningen, planning van de warmte- en geluidsinstallatie, energietoevoer, netwerkaansluitingen, algemene aanneming, plaatsing en verkoop voor twee door X te bouwen gebouwen. W verrichtte deze diensten deels met eigen personeel of materiaal en deels door goederen en diensten bij andere ondernemingen af te nemen.

14      Bij een andere overeenkomst van dezelfde datum tussen W en X is overeengekomen dat W onder bezwarende titel boekhoudkundige en managementdiensten voor X zou verrichten in verband met de bouw van de twee in het vorige punt bedoelde gebouwen. Die diensten betroffen onder andere de aanwerving en het ontslag van personeel, de aankoop van materiaal, het bijhouden van de boekhouding, de opstelling van belastingaangiften en de indiening daarvan bij de belastingdienst. De diensten die W als inbreng diende te verrichten, waren daarvan uitdrukkelijk uitgesloten.

15      Voorts had W in 2013 89,64 % van de aandelen van Y in bezit. De overige aandelen waren in handen van P I GmbH.

16      Bij aanvullende overeenkomst van 10 april 2013 bij de vennootschapsovereenkomst van Y is overeengekomen dat P I en W als vennoten een inbreng in Y zouden doen. De inbreng van P I bestond in de betaling van 3,5 miljoen EUR en die van W in de kosteloze verrichting, naar evenredigheid van haar aandeel, van diensten van dezelfde aard als die welke aan X werden verleend, zoals beschreven in punt 13 van het onderhavige arrest, dus voor ten minste 30,29 miljoen EUR, in verband met de bouw van een derde gebouw. W verrichtte deze diensten deels met eigen personeel of materiaal en deels door goederen en diensten bij andere ondernemingen af te nemen.

17      Bij een andere overeenkomst van dezelfde datum kwamen W en Y overeen dat W, in het kader van het bouwproject van dit derde gebouw, onder bezwarende titel aan Y boekhoudkundige en managementdiensten zou verlenen die vergelijkbaar waren met die welke voor X werden verricht en die in punt 14 van het onderhavige arrest zijn beschreven.

18      In haar btw-aangiften voor 2013 heeft W de volledige voorbelasting over de betrokken diensten afgetrokken. De Duitse belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbrengen van vennoot W in X en Y moesten worden aangemerkt als niet-belastbare activiteiten, omdat zij niet waren gebruikt om opbrengst te verkrijgen in de zin van de btw-wetgeving en dus niet konden worden toegerekend aan de bedrijfsactiviteit van W. De voorbelasting die in verband met deze activiteiten was betaald, was dus niet aftrekbaar.

19      Na afwijzing van haar bestuursrechtelijk bezwaar tegen de weigering van aftrek, heeft W beroep ingesteld bij het Niedersächsische Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg Nedersaksen, Duitsland), dat dit beroep bij vonnis van 19 april 2018 heeft toegewezen. Volgens deze rechter hielden de boekhoudkundige en managementdiensten die W voor X en Y had verricht, in dat zij zich tegen betaling direct of indirect inmengde in het beheer van die vennootschappen. Gelet op deze inmenging via boekhoudkundige en managementdiensten, valt het verrichten van afzonderlijke diensten die overeenkomen met de inbreng in natura als vennoot in de dochterondernemingen, onder de bedrijfsactiviteit van actief beheer van de deelnemingen. Deze analyse vloeit voort uit de rechtspraak van het Hof, volgens welke de diensten in natura waarmee middelen zijn bijeengebracht die de vennoten hebben ingebracht in de participatievennootschappen, deel uitmaken van de bedrijfsactiviteit van de holdings. Bijgevolg heeft deze rechter geoordeeld dat W de volledige omzetbelasting over de diensten die zij voor X en Y had verricht en als vennoot had ingebracht, in aftrek kon brengen. Voorts heeft hij verduidelijkt dat er geen sprake was van rechtsmisbruik en dat er niet-fiscale redenen waren die de voor de betrokken handeling gekozen constructie rechtvaardigden.

20      De belastingdienst R heeft tegen deze beslissing beroep in Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) en voert ter ondersteuning aan dat de litigieuze diensten – te weten de diensten die verband houden met de inbreng in natura van de vennoot in de dochterondernemingen – moeten worden onderscheiden van de boekhoudkundige en managementdiensten die onder bezwarende titel werden verricht en bij gebreke van een vergoeding geen voorwerp van een uitwisseling van prestaties vormen. Voorts heeft de belastingdienst R gesteld dat de door W verrichte handelingen het gevolg waren van misbruik van de in de wetgeving voorziene regelingen inzake btw-aftrek.

21      In de verwijzingsbeslissing merkt het Bundesfinanzhof op dat er geen fiscale eenheid bestaat tussen W enerzijds en X en Y anderzijds in de zin van § 2, lid 2, UStG.

22      Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat W voor haar dochterondernemingen onder bezwarende titel boekhoudkundige en managementdiensten heeft verricht en zich aldus heeft gemengd in hun beheer, zodat zij ondanks haar hoedanigheid van holding in beginsel aanspraak kon maken op volledige aftrek van de voorbelasting over de door haar afgenomen diensten. Hij wijst er in dit verband op dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de belastingplichtige niettemin recht heeft op aftrek, ook al bestaat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat, wanneer de kosten voor de betrokken diensten deel uitmaken van diens algemene kosten en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. De verwijzende rechter leidt hieruit af dat de kosten die zijn gemaakt door een holding die zich mengt in het beheer van een dochteronderneming, voor de verschillende diensten waarvan zij gebruik heeft gemaakt voor de verwerving van deelnemingen in deze dochteronderneming, deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en als zodanig bestanddelen zijn van de prijs van zijn diensten, zodat er in beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat met de algehele economische activiteit van de holding.

23      De verwijzende rechter vraagt zich echter af of W niet in de onmogelijkheid verkeert om de voorbelasting af te trekken omdat zij de diensten in een eerder stadium heeft afgenomen om deze in te brengen in dochterondernemingen die vrijgestelde handelingen verrichten, zodat deze diensten in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met vrijgestelde handelingen in een later stadium.

24      In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich dus af of de diensten in een eerder stadium die W aan X en aan Y heeft overgedragen uit hoofde van haar inbrengen als vennoot, kunnen worden geacht door W voor haar onderneming te zijn verworven en of de daarmee verband houdende kosten deel uitmaken van haar algemene kosten, te weten bestanddelen van de kostprijs van haar in een later stadium belaste boekhoudkundige en managementhandelingen ten behoeve van haar dochterondernemingen. Deze vraag vloeit voort uit het arrest van 8 november 2018, C & D Foods Acquisition (C-502/17, EU:C:2018:888, punten 37 e.v.), waaruit de verwijzende rechter afleidt dat voor de aftrek van de door een holding betaalde voorbelasting vereist is dat de betrokken handeling haar uitsluitende directe oorzaak heeft in de belastbare economische activiteit van deze vennootschap of het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van deze activiteit vormt. Aangezien er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de uitgaven voor de diensten in een eerder stadium en de belastbare economische activiteit van de holding, kunnen deze uitgaven dan ook geen deel uitmaken van de algemene kosten van W en kunnen zij geen bestanddelen zijn van de prijs van de door W geleverde goederen of verrichte diensten. De verwijzende rechter verwijst ook naar de arresten van 14 september 2017, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments (C-132/16, EU:C:2017:683), 3 juli 2019, The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge (C-316/18, EU:C:2020:785), en 1 oktober 2020, Vos Aannemingen (C-405/19, EU:C:2020:785). Hoewel de zaken die hebben geleid tot deze arresten geen betrekking hebben op holdings, bevestigen zij dat een rechtstreeks verband tussen de diensten in een eerder stadium en de belaste handelingen van de betrokken vennootschap noodzakelijk is om aftrek van de voorbelasting mogelijk te maken. In casu is de verwijzende rechter echter van oordeel dat de diensten in een eerder stadium mogelijk niet voor de onderneming van W en voor haar belaste handelingen zijn afgenomen, maar voor die van haar dochterondernemingen. Deze diensten houden dus rechtstreeks en onmiddellijk verband met de voor het merendeel vrijgestelde activiteiten van die dochterondernemingen.

25      In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de tussenschakeling van een moedermaatschappij bij de afname van diensten van de dochteronderneming met het oog op de aftrek van de voorbelasting, waarop zij in beginsel geen recht heeft, geen rechtsmisbruik oplevert indien de voorbelasting over de in een eerder stadium verrichte diensten toch aftrekbaar zou zijn. In dit verband herinnert hij eraan dat het op nationaal niveau uitgesloten is dat een moedervennootschap door haar tussenpositie in een eerder stadium recht op aftrek van de voorbelasting verkrijgt, wanneer zij dat recht niet zou hebben bij een rechtstreekse afname van de diensten. Het mechanisme in het onderhavige geval is vanuit economisch oogpunt hetzelfde als dat van de tussenschakeling in een eerder stadium, zodat er sprake kan zijn van een dergelijk misbruik. Voorts is hij van mening dat, indien een dergelijke regeling niet als misbruik moet worden beschouwd, er een risico bestaat van een golf van tussenschakelingen van holdings in elke afname van diensten door een belastingplichtige.

26      Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, artikel 168, onder a), [van de btw-richtlijn] aldus worden uitgelegd dat een bestuursholding die voor dochterondernemingen belaste handelingen in een later stadium verricht, eveneens recht heeft op aftrek van voorbelasting over diensten die zij van derden afneemt en in ruil voor een deelneming in de algemene winst inbrengt in de dochterondernemingen, hoewel de in een eerder stadium afgenomen diensten niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de eigen handelingen van de holding maar met de (voor het merendeel) vrijgestelde activiteiten van de dochterondernemingen, en de in een eerder stadium afgenomen diensten niet zijn opgenomen in de prijs van de (voor de dochterondernemingen verrichte) belaste handelingen en niet behoren tot de algemene kosten van de eigen economische activiteit van de holding?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: vormt het misbruik van recht in de zin van de rechtspraak van het Hof [...] wanneer een bestuursholding als ‚tussenschakel’ in de keten van diensten aan dochterondernemingen wordt opgenomen op een wijze dat zij de diensten, waarvoor de dochterondernemingen bij een rechtstreekse afname geen recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, zelf afneemt, inbrengt in de dochterondernemingen tegen een deelneming in hun winst en vervolgens met een beroep op haar positie als bestuursholding aanspraak maakt op volledige aftrek van de voorbelasting over de diensten in een eerder stadium, of kan deze tussenschakeling op niet-fiscale gronden worden gerechtvaardigd, hoewel de volledige aftrek van de voorbelasting op zich in strijd is met het systeem en zou leiden tot een mededingingsvoordeel van holdingconstructies ten opzichte van enkelvoudige ondernemingen?”

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

27      Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal heeft W, bij akte neergelegd ter griffie van het Hof op 12 april 2022, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Aangezien de mondelinge behandeling was afgesloten nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, moet dit verzoek aldus worden begrepen dat het strekt tot heropening van die fase op grond van dat artikel.

28      Ter ondersteuning van dit verzoek voert W in wezen aan dat in de conclusie van de advocaat-generaal, in het bijzonder in de punten 39 tot en met 43 en 55 tot en met 62 daarvan, geen standpunt is ingenomen over bepaalde aspecten die een debat met de partijen verdienen, of dat er over bepaalde gegevens een standpunt is ingenomen zonder dat partijen daarover hun standpunten hebben uitgewisseld. Deze omissies en standpunten rechtvaardigen het houden van een terechtzitting.

29      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak heeft, in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden (arrest van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia, C-295/17, EU:C:2018:942, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Tevens dient eraan te worden herinnerd dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid voor de belanghebbende partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal, kan als zodanig dus geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in zijn conclusie heeft onderzocht (arresten van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punt 24, en 29 november 2017, King, C-214/16, EU:C:2017:914, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Met zijn argumenten tracht W te antwoorden op de conclusie van de advocaat-generaal door zijn beoordeling van de eerste prejudiciële vraag ter discussie te stellen.

32      Volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

33      De door W betwiste omissies en standpunten hebben echter allemaal betrekking op gegevens die W en de andere partijen tijdens de schriftelijke behandeling hebben kunnen beoordelen. In de conclusie van de advocaat-generaal zijn geen echt nieuwe elementen naar voren gebracht.

34      In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.

35      Bijgevolg hoeft er geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

36      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 167 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat een holding die voor dochterondernemingen belaste handelingen in een later stadium verricht, recht heeft op aftrek van de voorbelasting over diensten die zij van derden afneemt en in ruil voor een deelneming in de algemene winst inbrengt in de dochterondernemingen wanneer, ten eerste, de diensten in een eerder stadium niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de eigen handelingen van de holding maar met de (voor het merendeel) vrijgestelde activiteiten van de dochterondernemingen, ten tweede, die diensten niet zijn opgenomen in de prijs van de voor de dochterondernemingen verrichte belaste handelingen en, ten derde, die diensten niet behoren tot de algemene kosten van de eigen economische activiteit van de holding.

37      Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht op btw-aftrek, zoals dat in de artikelen 167 en volgende van de btw-richtlijn is neergelegd, een basisbeginsel van het gemeenschappelijke btw-stelsel vormt en in beginsel niet kan worden beperkt. Dit recht wordt onmiddellijk uitgeoefend voor alle belasting die op in eerdere stadia verrichte handelingen heeft gedrukt (arrest van 5 juli 2018, Marle Participations, C-320/17, EU:C:2018:537, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      De aftrekregeling heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Bijgevolg waarborgt het gemeenschappelijke btw-stelsel een neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht de doelstellingen of resultaten van deze activiteiten, mits deze activiteiten zelf in beginsel aan de btw zijn onderworpen (arrest van 5 juli 2018, Marle Participations, C-320/17, EU:C:2018:537, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Uit artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn volgt evenwel dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan om voor het recht op aftrek in aanmerking te komen. Ten eerste moet de betrokkene een „belastingplichtige” in de zin van deze richtlijn zijn. Ten tweede moeten de goederenleveringen of diensten waarvoor op dat recht aanspraak wordt gemaakt, door de belastingplichtige in een later stadium zijn gebruikt voor zijn belaste handelingen en in een eerder stadium zijn verricht door een andere belastingplichtige (zie in die zin arrest van 3 juli 2019, The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge, C-316/18, EU:C:2019:559, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Wat de eerste voorwaarde betreft, volgt uit artikel 9 van de btw-richtlijn dat eenieder die, op ongeacht op welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit, als belastingplichtige wordt beschouwd. Voorts verduidelijkt dit artikel 9 dat het begrip „economische activiteit” betrekking heeft op alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, en meer in het bijzonder de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

41      Volgens vaste rechtspraak vormen de enkele aankoop en het enkele aanhouden van aandelen op zich geen economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn die de aankoper en de houder de hoedanigheid van belastingplichtige verleent, aangezien de financiële deelneming in andere ondernemingen als zodanig niet aan te merken is als de exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Het eventuele dividend – de opbrengst van deze deelneming – spruit immers voort uit de eigendom zelf van de zaak. Een holding wier enig doel erin bestaat een deelneming te nemen in andere vennootschappen, heeft dus niet de hoedanigheid van belastingplichtige in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn en geniet evenmin recht op aftrek (zie in die zin arresten van 17 oktober 2018, Ryanair, C-249/17, EU:C:2018:834, punt 16, en 8 november 2018, C&D Foods Acquisition, C-502/17, EU:C:2018:888, punt 30).

42      Dit ligt anders voor gemengde holdings waarin de deelneming gepaard gaat met een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen. Volgens vaste rechtspraak vormt een dergelijke inmenging van een holding in het beheer van de vennootschappen waarin zij deelnemingen heeft genomen, immers een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn, voor zover zij inhoudt dat er handelingen worden verricht die op grond van artikel 2 van deze richtlijn aan de btw zijn onderworpen. Het Hof heeft in dit verband verduidelijkt dat het begrip „inmenging van een holding in het beheer van haar dochteronderneming” aldus moet worden opgevat dat het alle door de holding ten behoeve van haar dochteronderneming verrichte handelingen bestrijkt die een economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn vormen, waaronder het verrichten van administratieve, financiële, commerciële en technische diensten (zie in die zin arresten van 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt, C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 juli 2018, Marle Participations, C-320/17, EU:C:2018:537, punten 31 en 32). Voor de onder bezwarende titel verrichte belastbare diensten die onder deze inmenging vallen, is de gemengde holding dus een belastingplichtige die evenwel slechts op een pro-rata-aftrek van voorbelasting recht heeft (zie in die zin arrest van 12 november 2020, Sonaecom, C-42/19, EU:C:2020:913, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de activiteit van W niet beperkt was tot de aankoop en het houden van aandelen van X en Y, maar dat zij aan haar twee dochterondernemingen boekhoudkundige en managementdiensten verleende die een economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn vormen. Bijgevolg moet W worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn en voldoet zij aan de eerste van de twee in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden om voor het recht op aftrek in aanmerking te komen.

44      Wat de tweede voorwaarde betreft, volgt uit de bewoordingen van artikel 168 van de btw-richtlijn dat voor het recht op aftrek van de voorbelasting is vereist dat de door de belastingplichtige verworven goederen en diensten worden gebruikt voor zijn belaste handelingen.

45      In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat de belastingplichtige slechts recht op aftrek van de voorbelasting heeft wanneer er in beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Het recht op aftrek van de btw over in een eerder stadium verworven goederen of diensten veronderstelt dat de voor de verwerving ervan gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat (zie in die zin arrest van 12 november 2020, Sonaecom, C-42/19, EU:C:2020:913, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      De belastingplichtige heeft niettemin eveneens recht op aftrek, ook al bestaat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat, wanneer de kosten voor de betrokken diensten deel uitmaken van diens algemene kosten en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden immers rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit van de belastingplichtige in haar geheel (zie in die zin arrest van 12 november 2020, Sonaecom, C-42/19, EU:C:2020:913, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Bijgevolg moeten voor het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband in beide gevallen de kosten van de goederen of de diensten in een eerder stadium zijn opgenomen in de prijs van de bijzondere handelingen in een later stadium of in de prijs van de door de belastingplichtige in het kader van zijn economische activiteit geleverde goederen of verrichte diensten (zie in die zin arrest van 3 juli 2019, The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge, C-316/18, EU:C:2019:559, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Wanneer door een belastingplichtige verworven goederen of diensten verband houden met vrijgestelde handelingen of handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen, kan er evenwel geen sprake zijn van belastingheffing in een later stadium of van aftrek van voorbelasting (arrest van 17 oktober 2018, Ryanair, C-249/17, EU:C:2018:834, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Het Hof heeft voorts verduidelijkt dat het bestaan van een verband tussen handelingen moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud ervan. Meer in het bijzonder moeten alle omstandigheden waarin de betrokken handelingen hebben plaatsgevonden in de beschouwing worden betrokken, en moet alleen rekening worden gehouden met de handelingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de belastingplichtige (zie in die zin arrest van 17 oktober 2018, Ryanair, C-249/17, EU:C:2018:834, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In die zin is geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met het daadwerkelijke gebruik van de door de belastingplichtige verworven goederen en diensten (zie in die zin arrest van 12 november 2020, Sonaecom, C-42/19, EU:C:2020:913, punt 66) en met de uitsluitende oorzaak van de betrokken handeling, die moet worden beschouwd als een criterium ter bepaling van de objectieve inhoud (arrest van 8 november 2018, C&D Foods Acquisition, C-502/17, EU:C:2018:888, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat W diensten heeft verricht op het gebied van statische berekeningen, planning van de warmte- en geluidsinstallatie, energietoevoer, algemene aanneming, plaatsing en verkoop tot nakoming van haar verplichtingen die voortvloeien uit de inbreng als vennoot in haar dochterondernemingen.

51      Opdat W de voorbelasting over deze diensten kan aftrekken, staat het overeenkomstig de in de punten 45 en 46 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met in een later stadium verrichte handelingen van die vennootschap waarvoor recht op aftrek bestaat, dan wel deel uitmaken van de algemene kosten van deze vennootschap, zodat zij bestanddelen zijn van de prijs van de door haar geleverde goederen of verrichte diensten.

52      Wat het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband met de in een later stadium verrichte handelingen van W betreft, moet worden opgemerkt dat W de in een eerder stadium afgenomen diensten, die in punt 50 van het onderhavige arrest worden genoemd, niet gebruikt om haar boekhoudkundige en managementdiensten in een later stadium te kunnen aanbieden, waaronder de aanwerving en het ontslag van personeel, de aankoop van materiaal, het bijhouden van de boekhouding, de opstelling van belastingaangiften en de indiening daarvan bij de belastingdienst. Hieruit volgt dat de uitgaven die W heeft gedaan om de diensten in een eerder stadium af te nemen, niet kunnen worden geacht deel uit te maken de prijs van haar belaste diensten in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat.

53      Wat de vraag betreft of de door W in een eerder stadium afgenomen diensten, die in punt 50 van het onderhavige arrest worden genoemd, deel uitmaken van de algemene kosten van W zodat zij bestanddelen zijn van de prijs van de door haar geleverde goederen of verrichte diensten en derhalve een rechtstreeks en onmiddellijk verband hebben met haar gehele economische activiteit, moet worden opgemerkt dat die diensten betrekking hebben op de inbreng van W als vennoot in haar dochtervennootschappen X en Y. Zoals ook de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betreft het dus geen kosten die voor W noodzakelijk zijn om deelnemingen te verwerven, maar kosten die als zodanig het voorwerp vormen van de inbreng van W als vennoot in haar dochterondernemingen. Een dergelijke inbreng van een holding in haar dochterondernemingen, ongeacht of zij in geld of in natura is, komt neer op het houden van aandelen die, zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is uiteengezet, geen economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn vormen, en geeft dus geen recht op aftrek. De uitsluitende oorzaak van de betrokken handeling is een inbreng van W als vennoot.

54      Wanneer het daadwerkelijke gebruik van de door W afgenomen diensten in aanmerking wordt genomen, moet er bovendien aan worden herinnerd dat W heeft aangevoerd dat deze diensten een inbreng in natura als vennoot vormden en dat zij deze daarom kosteloos aan haar dochterondernemingen moest overdragen, opdat zij die diensten voor hun handelingen gebruiken. Dat deze diensten bestemd zijn om door de dochterondernemingen van W te worden gebruikt, houdt rechtstreeks verband met de activiteiten van deze dochterondernemingen en bevestigt dat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat met de economische activiteit van W. Aan de vaststelling dat deze diensten rechtstreeks verband houden met de activiteiten van deze dochterondernemingen, wordt niet afgedaan door het feit dat zij door W aan haar dochterondernemingen zijn overgedragen, aangezien rekening moet worden gehouden met het daadwerkelijke gebruik van die diensten.

55      Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is aangegeven, heeft de aftrekregeling uitsluitend tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Zo heeft het Hof geoordeeld dat uitgaven die geen verband houden met de handelingen van de belastingplichtige maar met die van een derde, geen dergelijk recht doen ontstaan voor deze belastingplichtige (zie in die zin arrest van 1 oktober 2020, Vos Aannemingen, C-405/19, EU:C:2020:785, punt 38). Het feit dat deze beoordeling is gemaakt in een zaak die geen betrekking had op een holding, is – anders dan W beweert – irrelevant aangezien zij overeenkomt met een regel die algemeen van toepassing is op het recht op aftrek. Aangezien uit het daadwerkelijke gebruik van de door W afgenomen diensten blijkt dat zij rechtstreeks verband houden met de handelingen van haar dochterondernemingen, staat dit verband eraan in de weg dat W voor deze diensten recht op aftrek wordt toegekend.

56      Uit de objectieve inhoud van de transactie blijkt dus dat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de kosten van de door W afgenomen diensten en haar economische activiteit. Deze kosten maken als algemene kosten geen deel uit van de boekhoudkundige en managementdiensten van W.

57      Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de door W aangevoerde omstandigheid dat haar dochterondernemingen uitsluitend dankzij haar inbrengen als vennoot hun eigen activiteiten kunnen voortzetten en dus behoefte hebben aan haar boekhoudkundige en managementdiensten. Voor zover deze omstandigheden vaststaan, tonen zij immers niet aan dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de diensten waarop die inbrengen betrekking hebben en de economische activiteit van W. Het doel van de afname van de diensten in een eerder stadium bestond erin een inbreng als vennoot mogelijk te maken die niet kan worden beschouwd als een handeling die haar uitsluitende en rechtstreekse oorzaak heeft in de economische activiteit van W, namelijk het verlenen van aan btw onderworpen boekhoudkundige en managementdiensten aan haar dochterondernemingen.

58      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 167 van deze richtlijn, aldus moet aldus worden uitgelegd dat een holding die voor dochterondernemingen belaste handelingen in een later stadium verricht, geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting over diensten die zij van derden afneemt en in ruil voor een deelneming in de algemene winst inbrengt in de dochterondernemingen wanneer, ten eerste, de diensten in een eerder stadium niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de eigen handelingen van de holding maar met de voor het merendeel vrijgestelde activiteiten van de dochterondernemingen, ten tweede, die diensten niet zijn opgenomen in de prijs van de voor de dochterondernemingen verrichte belaste handelingen en, ten derde, die diensten niet behoren tot de algemene kosten van de eigen economische activiteit van de holding.

 Tweede vraag

59      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

60      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met artikel 167 van deze richtlijn,

moet aldus worden uitgelegd dat:

een holding die voor dochterondernemingen belaste handelingen in een later stadium verricht, geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting over diensten die zij van derden afneemt en in ruil voor een deelneming in de algemene winst inbrengt in de dochterondernemingen wanneer, ten eerste, de diensten in een eerder stadium niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de eigen handelingen van de holding maar met de voor het merendeel vrijgestelde activiteiten van de dochterondernemingen, ten tweede, die diensten niet zijn opgenomen in de prijs van de voor de dochterondernemingen verrichte belaste handelingen en, ten derde, die diensten niet behoren tot de algemene kosten van de eigen economische activiteit van de holding.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.