Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-282/07

Belgische Staat – FOD Financiën

tegen

Truck Center SA

(verzoek van het Hof van Beroep te Luik om een prejudiciële beslissing)

„Vrijheid van vestiging – Artikelen 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) – Vrij verkeer van kapitaal – Artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans, respectievelijk, artikelen 56 EG en 58 EG) – Rechtspersonenbelasting – Inkomsten uit kapitaal en uit roerende goederen – Bronbelasting – Roerende voorheffing – Inning van roerende voorheffing op rente betaald aan niet-ingezeten vennootschappen – Geen inning van roerende voorheffing op rente betaald aan ingezeten vennootschappen – Dubbelebelastingovereenkomst – Beperking – Ontbreken daarvan”

Samenvatting van het arrest

Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Vrij verkeer van kapitaal – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting

[EG-Verdrag, art. 52 (thans, na wijziging, art. 43 EG), art. 58 (thans art. 48 EG), art. 73 B en 73 D (thans, respectievelijk, art. 56 EG en 58 EG]

De artikelen 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG), 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG), 73 B EG-Verdrag en 73 D EG-Verdrag (thans, respectievelijk, de artikelen 56 EG en 58 EG) moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat, die voorziet in de heffing van bronbelasting op de rente die door een vennootschap met zetel in deze lidstaat wordt betaald aan een vennootschap met zetel in een andere lidstaat, terwijl een vrijstelling van deze heffing geldt voor de rente die wordt betaald aan een in eerstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschap waarvan de inkomsten in deze lidstaat worden belast uit hoofde van de vennootschapsbelasting.

Het door een dergelijke belastingregeling ingevoerde verschil in behandeling van vennootschappen die kapitaalinkomsten ontvangen, bestaande in de toepassing van verschillende heffingstechnieken naargelang deze vennootschappen in de betrokken lidstaat dan wel in een andere lidstaat zijn gevestigd, betreft immers situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. Wanneer in de eerste plaats zowel de vennootschap die de rente betaalt, als de vennootschap die deze rente ontvangt, haar zetel in de betrokken lidstaat heeft, verschilt de positie van deze staat van zijn positie in het geval dat een in die staat gevestigde vennootschap rente uitkeert aan een niet in deze staat gevestigde vennootschap, aangezien de lidstaat in het eerste geval als staat van vestiging van de betrokken vennootschappen optreedt, en in het tweede geval als bronstaat van de rente. In de tweede plaats geven de betaling van rente door een ingezeten vennootschap aan een andere ingezeten vennootschap en de betaling van rente door een ingezeten vennootschap aan een niet-ingezeten vennootschap aanleiding tot verschillende belastingen, die op verschillende rechtsgrondslagen zijn gebaseerd. Enerzijds wordt de door een ingezeten vennootschap aan een andere ingezeten vennootschap betaalde rente door de betrokken lidstaat belast, aangezien deze rente bij laatstgenoemde vennootschap – net als de andere inkomsten van deze vennootschap – aan de vennootschapsbelasting onderworpen blijft. Anderzijds wordt roerende voorheffing ingehouden op door een ingezeten vennootschap aan een niet-ingezeten vennootschap betaalde rente krachtens de bevoegdheid die deze staat en de andere lidstaat elkaar volgens een dubbelebelastingovereenkomst bij de verdeling van hun heffingsbevoegdheden onderling hebben voorbehouden. Deze verschillende regels inzake de inning van de belasting vormen dus het logische uitvloeisel van de omstandigheid dat ingezeten en niet-ingezeten rente ontvangende vennootschappen aan verschillende belastingen zijn onderworpen. Ten slotte zijn deze verschillende heffingstechnieken het gevolg van de verschillende situaties waarin deze vennootschappen zich bevinden met betrekking tot de inning van de belasting, daar ingezeten rente ontvangende vennootschappen onder het rechtstreekse toezicht staan van de belastingautoriteiten van de betrokken lidstaat, hetgeen niet het geval met niet-ingezeten rente ontvangende vennootschappen, aangezien voor de inning van de belasting bij deze laatste bijstand van de belastingadministratie van de andere lidstaat vereist is.

Bovendien vloeit uit het verschil in behandeling waarin een dergelijke belastingregeling voorziet, niet noodzakelijkerwijs een voordeel voor de ingezeten rente ontvangende vennootschappen voort, aangezien, enerzijds, deze vennootschappen voorafbetalingen op de vennootschapsbelasting moeten verrichten, en, anderzijds, het tarief van de roerende voorheffing die wordt geïnd op aan een niet-ingezeten vennootschap betaalde rente, duidelijk lager is dan het tarief van de vennootschapsbelasting dat wordt toegepast op de inkomsten van de ingezeten vennootschappen die rente verkrijgen.

In die omstandigheden vormt dit verschil in behandeling noch een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 van het Verdrag, noch een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 73 B van het Verdrag.

(cf. punten 41-52 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

22 december 2008 (*)

„Vrijheid van vestiging – Artikelen 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) – Vrij verkeer van kapitaal – Artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans respectievelijk artikelen 56 EG en 58 EG) – Rechtspersonenbelasting – Inkomsten uit kapitaal en roerende goederen – Inhouding van bronbelasting – Roerende voorheffing – Inning van roerende voorheffing op rente betaald aan niet-ingezeten vennootschappen – Geen inning van roerende voorheffing op rente betaald aan ingezeten vennootschappen – Dubbelbelastingovereenkomst – Beperking – Ontbreken daarvan”

In zaak C-282/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Luik (België) bij beslissing van 6 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 13 juni 2007, in de procedure

Belgische Staat – FOD Financiën

tegen

Truck Center SA,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, T. von Danwitz, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 mei 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        Truck Center SA, vertegenwoordigd door X. Thiebaut en X. Pace, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet en J.-C. Halleux als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-C. Gracia als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. M. Wissels en Y. de Vries als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. I. Fernandes en V. B. Guimarães als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door T. Harris als gemachtigde, bijgestaan door K. Bacon, barrister,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-P. Keppenne en R. Lyal als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 september 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 73 B en 73 D van het EG-Verdrag (thans respectievelijk de artikelen 56 EG en 58 EG).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Belgische Staat en Truck Center SA (voorheen Truck Restaurant Habay; hierna: „Truck Center”), gevestigd in België, betreffende de belastingheffing over de door deze vennootschap voor de jaren 1994 tot en met 1996 verschuldigde rente op een lening die haar was toegekend door SA Wickler Finances (hierna: „Wickler Finances”), gevestigd te Luxemburg.

 Rechtskader

3        Volgens de verwijzende rechter zijn in het hoofdgeding de hierna volgende nationale bepalingen van toepassing.

4        Artikel 266 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB 1992”) bepaalt:

„De Koning kan, onder de voorwaarden en binnen de grenzen die Hij bepaalt, geheel of ten dele afzien van de inning van de roerende voorheffing op inkomsten van roerende goederen en kapitalen en van diverse inkomsten, indien het verkrijgers betreft van wie de identiteit kan worden vastgesteld [...]”

5        Artikel 267 WIB 1992 luidt als volgt:

„De toekenning of de betaalbaarstelling van de inkomsten, in geld of in natura, brengt de opeisbaarheid van de roerende voorheffing mede. Als toekenning wordt inzonderheid beschouwd: de inschrijving van een inkomen op een ten bate van de verkrijger geopende rekening, zelfs als die rekening onbeschikbaar is, mits de onbeschikbaarheid het gevolg is van een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst met de verkrijger. [...]”

6        De artikelen 105 tot en met 119 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „KB/WIB 1992”) voorzien in gevallen waarbij van de inning van de roerende voorheffing (op roerende inkomsten ingehouden bronbelasting) volledig of gedeeltelijk wordt afgezien.

7        Volgens artikel 105, 3°, sub b, KB/WIB 1992 wordt voor de toepassing van deze artikelen onder „beroepsbeleggers” de binnenlandse vennootschappen verstaan.

8        Overeenkomstig artikel 107, § 2, 9°, sub c, KB/WIB 1992 wordt volledig afgezien van de inning van de roerende voorheffing met betrekking tot de inkomsten van schuldvorderingen en leningen waarvan de verkrijgers als beroepsbeleggers worden gekwalificeerd.

9        De Belgisch-Luxemburgse overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en tot regeling van sommige andere aangelegenheden inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, en het desbetreffende slotprotocol, ondertekend te Luxemburg op 17 september 1970 (hierna: „Belgisch-Luxemburgse overeenkomst”), bevatten de regels inzake de verdeling van de belastingbevoegdheid tussen het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg.

10      Artikel 11 van deze overeenkomst bepaalt:

„§ 1. Interest afkomstig uit een overeenkomstsluitende Staat en toegekend aan een verblijfhouder van de andere overeenkomstsluitende Staat is in de andere Staat belastbaar.

§ 2.      Die interest mag echter in de overeenkomstsluitende Staat waaruit hij afkomstig is, volgens de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan 15 % van het bedrag van de interest.

§ 3.      In afwijking van § 2 mag interest in de overeenkomstsluitende Staat, waaruit hij afkomstig is, niet worden belast indien hij een onderneming van de andere overeenkomstsluitende Staat wordt toegekend.

Het voorgaande lid is niet van toepassing wanneer het gaat om:

1º      interest van obligaties en andere effecten van leningen, met uitzondering van handelspapier dat handelsschuldvorderingen vertegenwoordigt;

2º      interest door een vennootschap, verblijfhouder van een overeenkomstsluitende Staat, toegekend aan een vennootschap, verblijfhouder van de andere overeenkomstsluitende Staat, die onmiddellijk of middellijk ten minste 25 % van de stemgerechtigde aandelen of delen van de eerste vennootschap bezit.”

11      Artikel 23 van diezelfde overeenkomst preciseert:

„§1.      Met betrekking tot verblijfhouders van Luxemburg wordt dubbele belasting op de volgende wijze voorkomen:

[...]

2º      de in België volgens deze Overeenkomst geheven belasting:

[...]

b)      op interest onderworpen aan de in artikel 11, § 2, bedoelde regeling, wordt verrekend met de belasting die op dezelfde inkomsten betrekking heeft en in Luxemburg wordt geheven. Het aldus in mindering te brengen bedrag mag echter noch het deel van de belasting dat evenredig betrekking heeft op die in België verkregen inkomsten, noch een bedrag dat overeenstemt met de belasting die in Luxemburg bij de bron wordt geheven op soortgelijke inkomsten toegekend aan verblijfhouders van België, te boven gaan. Die in België geheven belasting is van de in Luxemburg belastbare inkomsten slechts aftrekbaar in de mate dat die belasting de in Luxemburg bij de bron geheven belasting op soortgelijke inkomsten toegekend aan verblijfhouders van België, te boven gaat.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12      Op 25 februari 1992 heeft Wickler Finances, die 48 % van het kapitaal van Truck Center in handen heeft, laatstgenoemde vennootschap een bedrag van 50 miljoen BEF geleend.

13      Van 1994 tot en met 1996 is de rente van deze lening geboekt, maar niet betaald, en is ook geen roerende voorheffing ingehouden.

14      Bij bericht van 11 december 1997 is Truck Center een aanslag van ambtswege inzake de roerende voorheffing betekend, waarbij het tarief 13,39 % voor 1994 en 1995, en 15 % voor 1996 bedroeg.

15      Op 17 december 1998 heeft Truck Center tegen deze voorheffingen bezwaar ingediend bij de bevoegde gewestelijke directeur van de belastingen.

16      Deze laatste heeft bij beslissing van 15 december 2004 de toepassing van roerende voorheffing over de rente in beginsel gehandhaafd.

17      Op 15 maart 2005 heeft Truck Center beroep ingesteld bij de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.

18      Van oordeel dat de Belgische regeling, door te bepalen dat alleen voor vennootschappen met zetel in het Koninkrijk België van de inning van de roerende voorheffing kon worden afgezien, in strijd was met artikel 56 EG, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen het beroep van Truck Center bij vonnis van 17 mei 2006 toegewezen.

19      Op 7 juli 2006 heeft de Belgische Staat tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

20      In die omstandigheden heeft het Hof van Beroep te Luik de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Zijn de ter uitvoering van artikel 266 WIB 1992 vastgestelde artikelen 105, 3°, sub b, en 107, § 2, 9°, KB/WIB 1992, in samenhang met artikel 23 van de Belgisch-Luxemburgse overeenkomst [...], niet in strijd met artikel 73 [...] van het Verdrag [...], in zoverre krachtens deze bepalingen alleen voor rente toegekend aan in België gevestigde vennootschappen, kan worden afgezien van de roerende voorheffing in de zin van artikel 107, § 2, 9°, met als gevolg in het bijzonder dat enerzijds ingezeten vennootschappen worden afgeschrikt om kapitaal te lenen van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen, en anderzijds vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat worden belemmerd om door middel van leningen kapitaal te investeren in vennootschappen met zetel in België?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

21      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 73 B en 73 D van het Verdrag in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in de inhouding van een bronbelasting op de rente die door een in deze lidstaat gevestigde vennootschap aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap wordt betaald, terwijl de aan een vennootschap met zetel in eerstgenoemde lidstaat betaalde rente van deze inhouding wordt vrijgesteld.

22      Vooraf zij eraan herinnerd dat de lidstaten bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen – met name uit hoofde van artikel 293, tweede streepje, EG – bevoegd blijven om, door het sluiten van overeenkomsten of unilateraal, de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen teneinde in het bijzonder dubbele belasting af te schaffen (zie arresten van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punten 24 en 30; 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 57; 5 juli 2005, D., C-376/03, Jurispr. blz. I-5821, punt 52; 19 januari 2006, Bouanich, C-265/04, Jurispr. blz. I-923, punt 49; 7 september 2006, N, C-470/04, Jurispr. blz. I-7409, punt 44; 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 52, en 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, Jurispr. blz. I-11949, punt 43).

23      Dit neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van de aldus verdeelde heffingsbevoegdheid de gemeenschapsregels niet naast zich mogen neerleggen (zie arrest Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 58, alsook arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punt 44). In het bijzonder staat deze verdeling van de belastingbevoegdheid het de lidstaten niet toe, een met de communautaire regels strijdige discriminatie in te voeren (arrest Bouanich, reeds aangehaald, punt 50, en arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punt 44).

24      In die omstandigheden moet worden uitgemaakt of een regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, valt onder artikel 73 B van het Verdrag, betreffende het vrije verkeer van kapitaal, dan wel onder artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) en artikel 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) betreffende de vrijheid van vestiging.

25      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak nationale bepalingen die van toepassing zijn op de deelneming door een onderdaan van de betrokken lidstaat in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, die hem een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent dat hij de activiteiten ervan kan bepalen, binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging vallen (arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 31; 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 27, en 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 29).

26      In casu is de toepassing van artikel 11, § 3, tweede alinea, 2°, van de Belgisch-Luxemburgse overeenkomst afhankelijk van de omvang van de deelneming van de renteontvangende vennootschap in het kapitaal van de vennootschap die deze rente uitkeert.

27      Volgens deze bepaling mag immers de rente die door een vennootschap met zetel in een overeenkomstsluitende staat wordt toegekend aan een vennootschap met zetel in de andere overeenkomstsluitende staat die rechtstreeks of indirect minstens 25 % van de stemgerechtigde aandelen of delen van eerstgenoemde vennootschap bezit, worden belast in de overeenkomstsluitende staat waaruit die rente afkomstig is.

28      Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Wickler Finances 48 % van het kapitaal van Truck Center in handen heeft.

29      Een dergelijke deelneming verleent Wickler Finances in beginsel een beslissende invloed op de beslissingen en de activiteiten van Truck Center.

30      Bijgevolg dient de betrokken regeling in het licht van de artikelen 52 en 58 van het Verdrag te worden onderzocht.

31      De vrijheid van vestiging, die in artikel 52 van het Verdrag aan de gemeenschapsonderdanen wordt toegekend en die voor hen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen omvat onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld, brengt overeenkomstig artikel 58 van het Verdrag voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (zie arrest van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 20, en reeds aangehaalde arresten Saint-Gobain ZN, punt 35; Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 41; Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 42, en Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 20).

32      Met betrekking tot vennootschappen zij opgemerkt dat hun zetel in de zin van artikel 58 van het Verdrag, naar het voorbeeld van de nationaliteit van natuurlijke personen, dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat. Zou de lidstaat van vestiging vrijelijk een andere behandeling mogen toepassen, enkel omdat de zetel van de vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan artikel 52 van het Verdrag iedere inhoud worden ontnomen. De vrijheid van vestiging beoogt dus het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst te waarborgen, door elke discriminatie op grond van de zetel van vennootschappen te verbieden (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 43, en Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 22, alsook arrest van 26 juni 2008, Burda, C-284/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 77).

33      Bovendien moeten volgens vaste rechtspraak alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen van deze vrijheid worden beschouwd (zie arresten van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37, en 5 oktober 2004, CaixaBank France, C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punt 11, en arrest Columbus Container Services, reeds aangehaald, punt 34).

34      In casu volgt uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling dat de voorwaarden voor de inning van de belasting verschillen naargelang de plaats van de zetel van de renteontvangende vennootschap.

35      Volgens deze regeling wordt namelijk roerende voorheffing geïnd op rente die aan een niet-ingezeten vennootschap wordt betaald, terwijl dit niet het geval is voor rente die aan een ingezeten vennootschap wordt uitgekeerd. In dit laatste geval wordt de rente in voorkomend geval belast in de vennootschapsbelasting waaraan deze vennootschap onderworpen is.

36      Evenwel moet worden onderzocht, om uit te maken of een verschil in fiscale behandeling discriminerend is, of de betrokken vennootschappen zich met betrekking tot de nationale maatregel in kwestie in een objectief vergelijkbare situatie bevinden (arrest Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 46).

37      Volgens vaste rechtspraak is sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 30, en 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 17, en arrest Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, reeds aangehaald, punt 46).

38      De situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen ter zake van directe belastingen is evenwel in de regel niet vergelijkbaar (reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 31, en Wielockx, punt 18).

39      Derhalve kan een verschillende behandeling van ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen als zodanig niet als discriminatie in de zin van het Verdrag worden aangemerkt (zie arrest Wielockx, reeds aangehaald, punt 19, alsook arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punt 24).

40      Onderzocht moet dus worden of dit het geval is in het hoofdgeding.

41      Dienaangaande zij vastgesteld dat de door de belastingregeling in het hoofdgeding ingevoerde verschillende behandeling van vennootschappen die kapitaalinkomsten ontvangen, bestaande in de toepassing van verschillende heffingstechnieken naargelang deze vennootschappen in België dan wel in een andere lidstaat gevestigd zijn, situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn.

42      Wanneer in de eerste plaats zowel de vennootschap die de rente betaalt als de vennootschap die deze rente ontvangt haar zetel in België heeft, verschilt de positie van de Belgische Staat immers van zijn positie in het geval dat een in deze staat gevestigde vennootschap rente uitkeert aan een niet in deze staat gevestigde vennootschap, aangezien de Belgische Staat in het eerste geval als staat van vestiging van de betrokken vennootschappen optreedt, en in het tweede geval als bronstaat van de rente.

43      In de tweede plaats geven de betaling van rente door een ingezeten vennootschap aan een andere ingezeten vennootschap en de betaling van rente door een ingezeten vennootschap aan een niet-ingezeten vennootschap aanleiding tot verschillende belastingen, die op verschillende rechtsgrondslagen zijn gebaseerd.

44      Ook al wordt dus geen roerende voorheffing geïnd op door een ingezeten vennootschap aan een andere ingezeten vennootschap betaalde rente, wordt deze rente overeenkomstig de bepalingen van het WIB 1992 niettemin door de Belgische Staat belast, aangezien deze rente bij laatstgenoemde vennootschap – net als de andere inkomsten van deze vennootschap – aan de vennootschapsbelasting onderworpen blijft.

45      Voorts houdt de Belgische Staat roerende voorheffing in als bronbelasting op door een ingezeten vennootschap aan een niet-ingezeten vennootschap betaalde rente krachtens de bevoegdheid die deze Staat en het Groothertogdom Luxemburg elkaar volgens de Belgisch-Luxemburgse overeenkomst bij de verdeling van hun heffingsbevoegdheden onderling hebben voorbehouden.

46      Deze verschillende regels inzake de inning van de belasting vormen dus het logische uitvloeisel van de omstandigheid dat ingezeten en niet-ingezeten renteontvangende vennootschappen aan verschillende belastingen zijn onderworpen.

47      Ten slotte zijn deze verschillende heffingstechnieken het gevolg van de verschillende situaties waarin deze vennootschappen zich bevinden met betrekking tot de inning van de belasting.

48      Terwijl ingezeten renteontvangende vennootschappen onder het rechtstreekse toezicht staan van de Belgische belastingautoriteiten, die de belasting soeverein kunnen innen, is dat immers niet het geval voor niet-ingezeten renteontvangende vennootschappen, aangezien voor de inning van de belasting bij deze laatste bijstand van de belastingadministratie van de andere lidstaat vereist is.

49      Naast het feit dat de verschillende behandeling waarin de belastingregeling in het hoofdgeding voorziet, situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn, vloeit uit deze regeling bovendien niet noodzakelijkerwijs een voordeel voor de ingezeten renteontvangende vennootschappen voort, aangezien, enerzijds, zoals de Belgische regering ter terechtzitting heeft opgemerkt, deze vennootschappen voorafbetalingen op de vennootschapsbelasting moeten verrichten, en, anderzijds, het tarief van de roerende voorheffing die wordt geïnd op aan een niet-ingezeten vennootschap betaalde rente, duidelijk lager is dan het tarief van de vennootschapsbelasting dat wordt toegepast op de inkomsten van de ingezeten vennootschappen die rente verkrijgen.

50      In die omstandigheden vormt dit verschil in behandeling geen beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 van het Verdrag.

51      Wat het bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 73 B van het Verdrag betreft, volstaat de vaststelling dat de in het vorige punt van dit arrest getrokken conclusie ook voor de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal geldt (arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 60, en arrest Columbus Container Services, reeds aangehaald, punt 56).

52      Gelet op een en ander moet bijgevolg op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 52, 58, 73 B en 73 D van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die voorziet in de inhouding van een bronbelasting op de rente die door een vennootschap met zetel in deze lidstaat wordt betaald aan een vennootschap met zetel in een andere lidstaat, terwijl een vrijstelling van deze inhouding geldt voor de rente die wordt betaald aan een in eerstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschap waarvan de inkomsten in deze lidstaat worden belast uit hoofde van de vennootschapsbelasting.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG), 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG), 73 B EG-Verdrag en 73 D EG-Verdrag (thans respectievelijk de artikelen 56 EG en 58 EG) moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een belastingregeling van een lidstaat, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die voorziet in de inhouding van een bronbelasting op de rente die door een vennootschap met zetel in deze lidstaat wordt betaald aan een vennootschap met zetel in een andere lidstaat, terwijl een vrijstelling van deze inhouding geldt voor de rente die wordt betaald aan een in eerstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschap waarvan de inkomsten in deze lidstaat worden belast uit hoofde van de vennootschapsbelasting.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.