Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-303/07

Procedure ingeleid door

Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy

(verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing)

„Vrijheid van vestiging – Richtlijn 90/435/EEG – Vennootschapsbelasting – Uitkering van dividenden – Bronbelasting op dividenduitkeringen aan andere niet-ingezeten vennootschappen dan vennootschappen in zin van deze richtlijn – Vrijstelling van dividenduitkeringen aan ingezeten vennootschappen”

Samenvatting van het arrest

Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving – Vennootschapsbelasting – Dividendbelasting

(Art. 43 EG en 48 EG; richtlijn 90/435 van de Raad, art. 2, sub a)

De artikelen 43 EG en 48 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat waarbij dividenden die door een in deze staat ingezeten dochtervennootschap worden uitgekeerd aan een in dezelfde staat gevestigde naamloze vennootschap, van bronbelasting worden vrijgesteld, terwijl soortgelijke dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap die de rechtsvorm heeft van een beleggingsmaatschappij met variabel kapitaal (SICAV), welke onbekend is in het recht van eerstgenoemde staat en niet voorkomt op de lijst van vennootschappen van artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123, en die krachtens de wettelijke regeling van de andere lidstaat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, wel aan deze bronbelasting zijn onderworpen.

Een dergelijk verschil in fiscale behandeling van dividenden op grond van de plaats van vestiging van de moedermaatschappij vormt immers een in beginsel door de artikelen 43 EG en 48 EG verboden beperking van de vrijheid van vestiging, aangezien het hierdoor voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk wordt gebruik te maken van de vrijheid van vestiging, zodat deze zouden kunnen afzien van de verkrijging, de oprichting of het behoud van een dochteronderneming in de lidstaat die hen verschillend behandelt.

Weliswaar bevinden ingezeten dividendgerechtigde aandeelhouders zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde winst te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijkerwijs in een situatie die vergelijkbaar is met die van dividendgerechtigde aandeelhouders die ingezetenen zijn van een andere lidstaat, maar zodra een lidstaat, hetzij unilateraal hetzij door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders aan inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders die van de ingezeten aandeelhouders. Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen de door ingezeten dochterondernemingen aan ingezeten moedermaatschappijen uitgekeerde winsten niet aan opeenvolgende belastingen te onderwerpen, moet hij deze maatregel bijgevolg uitbreiden tot niet-ingezeten moedermaatschappijen die zich in dezelfde situatie bevinden, aangezien een gelijksoortige belasting van deze niet-ingezeten vennootschappen volgt uit de uitoefening van haar fiscale bevoegdheid over deze vennootschappen.

De omstandigheid dat het nationale recht geen vennootschappen kent met dezelfde rechtsvorm als een in een andere lidstaat ingezeten SICAV, kan op zich geen verschillende behandeling rechtvaardigen, aangezien dit de vrijheid van vestiging volledig zou uithollen, gelet op het feit dat het vennootschapsrecht van de lidstaten niet volledig is geharmoniseerd op communautair niveau. Bovendien vormt de omstandigheid dat een SICAV in de lidstaat waar zij is gevestigd, niet over haar inkomsten wordt belast, geen verschil tussen deze vennootschap en een ingezeten naamloze vennootschap waardoor een verschillende behandeling van de door deze twee soorten vennootschappen ontvangen dividenden op het gebied van de bronbelasting zou worden gerechtvaardigd, wanneer de lidstaat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd ervoor heeft geopteerd, zijn heffingsbevoegdheid over dergelijke inkomsten niet uit te oefenen wanneer deze worden ontvangen door ingezeten vennootschappen. Het argument dat een lidstaat de inkomsten van een SICAV niet belast, zodat niet deze vennootschap, maar de aandeelhouders ervan aan opeenvolgende belasting worden onderworpen, wat dient te worden vermeden door de lidstaat waar deze laatsten wonen, is evenmin relevant. Het is immers de in casu betrokken lidstaat die de inkomsten waarover de uitkerende vennootschap reeds is belast, aan bronbelasting onderwerpt en aldus een opeenvolgende belasting in het leven roept, die hij heeft willen vermijden voor zover het gaat om dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen. In deze omstandigheden volstaan de verschillen tussen een buitenlandse SICAV en een naamloze vennootschap naar nationaal recht niet om een objectief onderscheid te kunnen maken op het gebied van de vrijstelling van bronbelasting voor de uitgekeerde dividenden.

Een dergelijke fiscale regeling kan niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak, belastingontwijking te vermijden, aangezien zij niet specifiek gericht is op volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en uitsluitend zijn opgezet om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Wat het argument betreffende de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid betreft, zij opgemerkt dat wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen om over dit soort inkomsten geen belasting te heffen van op zijn grondgebied gevestigde dividendgerechtigde vennootschappen, hij zich ter rechtvaardiging van de belasting die wordt geheven van dividendgerechtigde vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, niet kan beroepen op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen. De beperking van de vrijheid van vestiging door de betrokken regeling kan evenmin worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren. Er bestaat immers geen rechtstreeks verband tussen de vrijstelling van bronbelasting en het feit dat deze dividenden worden belast als inkomsten van de aandeelhouders van een naamloze vennootschap, aangezien de vrijstelling van bronbelasting voor de dividenden niet afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de naamloze vennootschap de door haar ontvangen dividenden opnieuw uitkeert en dat de vrijstelling van bronbelasting kan worden gecompenseerd door de heffing van belasting van de aandeelhouders van deze vennootschap.

(cf. punten 41-44, 50-51, 54-56, 65-67, 73-76 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 juni 2009 (*)

„Vrijheid van vestiging – Richtlijn 90/435/EEG – Vennootschapsbelasting – Uitkering van dividenden – Bronbelasting op dividenduitkeringen aan andere niet-ingezeten vennootschappen dan vennootschappen in de zin van deze richtlijn – Vrijstelling van dividenduitkeringen aan ingezeten vennootschappen”

In zaak C-303/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 27 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 29 juni 2007, in de procedure ingeleid door

Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 november 2008,

gelet op de opmerkingen van:

–        Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy, vertegenwoordigd door J. Laaksonen, oikeustieteen kandidaatti, en M. Virolainen, kauppatieteiden maisteri,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J.Himmanen als gemachtigde,

–        de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door E. Neofitou als gemachtigde,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en I. Koskinen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 december 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 EG, 48 EG, 56 EG en 58 EG.

2        Dit verzoek is ingediend in een procedure die bij de Korkein hallinto oikeus (hoogste Fins administratief gerechtshof) is ingesteld door de vennootschap naar Fins recht Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy (hierna: „Alpha”) met betrekking tot de inhouding van bronbelasting op de dividenden die dienen te worden uitgekeerd aan Aberdeen Property Nordic Fund I SICAV (hierna: „Nordic Fund SICAV”), een in Luxemburg gevestigde beleggingsmaatschappij met variabel kapitaal (SICAV) naar Luxemburgs recht.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3        Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 (PB 2004, L 7, blz. 41; hierna: „richtlijn 90/435”), bepaalt in artikel 2:

Voor de toepassing van [...] richtlijn [90/435] wordt onder de term ‚vennootschap van een lidstaat’ verstaan iedere vennootschap:

a)      die een van de in de bijlage genoemde rechtsvormen heeft;

[...]

c)      die bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de volgende belastingen:

[...]

–      impôt sur le revenu des collectivités in Luxemburg,

[...]

–      yhteisöjen tulovero/inkomstskatten för samfund in Finland;

[...]”

4        Volgens artikel 3, lid 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 90/435 wordt voor de toepassing van deze richtlijn de hoedanigheid van moedermaatschappij ten minste toegekend aan iedere vennootschap van een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 en die een deelneming van ten minste 20 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat die aan dezelfde voorwaarden voldoet. Volgens artikel 3, lid 1, sub a, derde en vierde alinea, dient de deelneming vanaf 1 januari 2007 ten minste 15 % en vanaf 1 januari 2009 ten minste 10 % te bedragen.

5        Volgens artikel 5 van de richtlijn wordt de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst vrijgesteld van bronbelasting.

6        De bijlage bij richtlijn 90/435, sub i en m, luidt als volgt:

„i)      De vennootschappen naar Luxemburgs recht, geheten ‚société anonyme’, ‚société en commandite par actions’, ‚société à responsabilité limitée’, ‚société coopérative’, ‚société coopérative organisée comme une société anonyme’, ‚association d’assurances mutuelles’, ‚association d’épargne-pension’, ‚entreprise de nature commerciale, industrielle ou minière de l’État, des communes, des syndicats de communes, des établissements publics et des autres personnes morales de droit public’, alsmede andere vennootschappen die zijn opgericht naar Luxemburgs recht en die onder de Luxemburgse vennootschapsbelasting vallen.

m)      De vennootschappen naar Fins recht, geheten ‚osakeyhtiö/aktiebolag’, ‚osuuskunta/andelslag’, ‚säästöpankki/sparbank’ en ‚vakuutusyhtiö/försäkringsbolag’.”

 Nationale regeling

7        Volgens § 3 van de wet inzake inkomstenbelasting [Tuloverolaki (1535/1992)] van 30 december 1992 wordt onder „entiteit” met name verstaan naamloze vennootschappen, coöperaties, spaarkassen en beleggingsfondsen, alsook elke andere rechtspersoon of algemeenheid van goederen met een bijzonder doel die kan worden gelijkgesteld met de in deze paragraaf bedoelde entiteiten.

8        Artikel 9, lid 1, van de wet inzake inkomstenbelasting bepaalt:

„Inkomstenbelasting is verschuldigd door:

[...]

2)      elke natuurlijke persoon die tijdens het belastingjaar niet in Finland woonachtig was en elke buitenlandse rechtspersoon, voor de in Finland verworven inkomsten (beperkte belastingplicht).”

9        Volgens § 10, lid 6, van de wet vormen dividenduitkeringen door naamloze vennootschappen, coöperaties of elke ander Finse entiteit in Finland verworven inkomsten.

10      De wet betreffende belastingheffing op inkomsten uit een bedrijfsactiviteit [Laki elinkeinotulon verottamisesta (360/1968)] van 24 juni 1968, die fiscale regels bevat inzake dividenden die worden ontvangen door in Finland gevestigde naamloze vennootschappen, bepaalt in § 6a, in de versie van de wet van 30 juli 2004:

Door een vennootschap ontvangen dividenden vormen geen belastbaar inkomen. Onder voorbehoud van het bepaalde in de tweede alinea worden zij niettemin voor 75 % belast en voor 25 % van belasting vrijgesteld indien:

1)      het dividend is ontvangen op basis van een deelneming in activa en de vennootschap die dit dividend uitkeert, geen buitenlandse vennootschap is in de zin van artikel 2 van richtlijn [90/435] waarvan op het ogenblik van de dividenduitkering ten minste 10 % van het maatschappelijk kapitaal rechtstreeks in handen is van de dividendgerechtigde;

2)      de vennootschap die het dividend uitkeert, geen Finse vennootschap of een in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde vennootschap, zoals bedoeld in punt 1, is of

3)      de vennootschap die het dividend uitkeert, een beursgenoteerde vennootschap is in de zin van § 33a, tweede alinea, van de wet inzake inkomstenbelasting, en de dividendgerechtigde een niet-beursgenoteerde vennootschap is die op het ogenblik van de dividenduitkering niet ten minste 10 % van het maatschappelijk kapitaal van de dividend uitkerende vennootschap rechtstreeks in handen heeft.

Indien tussen de staat waar de buitenlandse vennootschap is gevestigd die het in de eerste alinea, punt 2, bedoelde dividend uitkeert, en [de Republiek] Finland geen overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting is gesloten die van toepassing is op het gedurende het betrokken belastingjaar uitgekeerde dividend, vormt dit dividend volledig belastbaar inkomen.

[...]”

11      Volgens § 3 van de wet betreffende belastingheffing over inkomsten en vermogen van beperkt belastingplichtigen [Laki rajoitetusti verovelvollisen tulon verottamisesta (627/1978)] van 11 augustus 1978 is met name over dividenden bronbelasting verschuldigd. De bepalingen van deze wet inzake dividenden gelden ook voor deelnemingen in de winst van beleggingsfondsen.

12      Volgens § 3, vijfde alinea, van deze wet, zoals gewijzigd door de wet van 30 juli 2004, wordt geen bronbelasting geheven op dividenden die worden uitgekeerd aan een in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde vennootschap die ten minste 20 % van het kapitaal van de dividend uitkerende vennootschap rechtstreeks in handen heeft, mits de dividendgerechtigde een vennootschap is in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435.

13      Over dividenden die niet vallen onder de uitzondering van artikel 3, vijfde alinea, is bronbelasting verschuldigd. De belastingvoet wordt bepaald door de belastingovereenkomst tussen de lidstaat van vestiging van de dividendgerechtigde en de Republiek Finland. Indien een dergelijke overeenkomst ontbreekt, wordt deze belastingvoet vastgesteld op 28 % van het brutobedrag van het dividend.

 Overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting

14      De overeenkomst tussen Luxemburg en Finland ter vermijding van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 1 maart 1982 (Mémorial A 1982, blz. 1966), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „belastingovereenkomst), bevat geen bijzondere bepalingen inzake „SICAV’s” naar Luxemburgs recht, maar volgens de rechtspraak van de Korkein hallinto-oikeus wordt een dergelijke vennootschap voor de toepassing van deze overeenkomst beschouwd als een in Luxemburg gevestigde persoon.

15      Op grond van artikel 10 van de belastingovereenkomst kunnen dividenden die door een in een van de verdragsluitende staten gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezetene van de andere verdragsluitende staat, in deze laatste staat worden belast. De dividenden kunnen ook worden belast in de overeenkomstsluitende staat waar de dividend uitkerende vennootschap is gevestigd, dit overeenkomstig de wetgeving van deze staat. Indien de dividendgerechtigde evenwel houder is van de aan het dividend verbonden voordelen, mag de belasting niet meer bedragen dan 5 % van het brutobedrag van het dividend indien het gaat om een vennootschap die direct of indirect minstens 25 % van het kapitaal van de dividend uitkerende vennootschap bezit.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16      Alpha heeft de Keskusverolautakunta (centrale belastingcommissie) verzocht om een prealabele uitspraak over de heffing van belasting op de dividenden die door deze vennootschap worden uitgekeerd aan Nordic Fund SICAV, waarvan zij, zoals uit dit verzoek blijkt, een 100 %-dochtervennootschap zou worden. Aberdeen Property Investors Luxemburg SA, die behoort tot de groep Aberdeen Property Investors, diende in te staan voor het beheer van Nordic Fund SICAV.

17      De aandelen van Nordic Fund SICAV dienden bij voorrang te worden aangeboden aan institutionele beleggers, zoals Duitse verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. Nordic Fund SICAV had tot doel, via Alpha te beleggen in de vastgoedsector in Finland. Alpha zou aandelen in vastgoedondernemingen en in voorkomend geval zelfs rechtstreeks onroerend goed verwerven.

18      Alpha heeft de Keskusverolautakunta gevraagd of zij bronbelasting diende in te houden op de aan Nordic Fund SICAV uitgekeerde dividenden, gelet op de artikelen 43 EG en 56 EG en op het feit dat een dividend dat is uitgekeerd aan een Finse naamloze vennootschap die vergelijkbaar is met een SICAV en in onroerend goed investeert, of met een andere gelijkwaardige entiteit die in Finland is gevestigd, krachtens de Finse wetgeving geen belastbaar inkomen zou zijn en evenmin aan bronbelasting onderworpen zou zijn.

19      De Keskusverolautakunta heeft in zijn prealabele uitspraak nr. 2/2006 van 25 januari 2006 betreffende de heffing van bronbelasting over de jaren 2005 en 2006 geoordeeld dat Alpha bronbelasting diende in te houden op de aan Nordic Fund SICAV uitgekeerde dividenden.

20      De Keskusverolautakunta heeft opgemerkt dat SICAV’s niet voorkomen op de lijst in de bijlage bij deze richtlijn en geen inkomstenbelasting betalen in de lidstaat waar zij zijn gevestigd, zodat Nordic Fund SICAV niet kan worden beschouwd als een vennootschap in de zin van richtlijn 90/435 en het aan haar uitgekeerde dividend dus niet van bronbelasting dient te worden vrijgesteld.

21      Verder heeft de Keskusverolautakunta erop gewezen dat Nordic Fund SICAV weliswaar vergelijkbaar is met een Finse naamloze vennootschap („osakeyhtiö”), maar ook op meerdere punten daarvan verschilt. Ten eerste is het maatschappelijk kapitaal van de Finse naamloze vennootschap gebonden en kan het gedurende de activiteitsduur van deze vennootschap niet aan de aandeelhouders worden terugbetaald. Ten tweede is de Finse naamloze vennootschap belastingplichtig in de staat van vestiging. Ten derde vormt zij een vennootschap in de zin van richtlijn 90/435. Deze twee soorten vennootschappen zijn dus niet vergelijkbaar in de zin van het gemeenschapsrecht.

22      Alpha heeft de beslissing van de Keskusverolautakunta voor de verwijzende rechter betwist. Aangezien de Korkein hallinto-oikeus van oordeel is dat voor de beslechting van het voor hem aanhangige geding een uitlegging van het gemeenschapsrecht vereist is, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moeten de artikelen 43 EG en 48 EG alsmede de artikelen 56 EG en 58 EG aldus worden uitgelegd dat voor de concretisering van de daarin vastgelegde fundamentele vrijheden een naamloze vennootschap of een beleggingsfonds naar Fins recht en een [SICAV] naar Luxemburgs recht vergelijkbaar moeten worden geacht, ondanks dat het Finse recht geen vennootschapsvorm kent die volstrekt overeenstemt met een [SICAV], die een vennootschap is naar Luxemburgs recht en niet staat vermeld op de lijst van vennootschappen bedoeld in artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435 – met welke richtlijn de in casu toepasselijke Finse bronbelastingregeling in overeenstemming is –, en ondanks dat de [SICAV] op grond van de nationale belastingwetgeving van [het Groothertogdom] Luxemburg is vrijgesteld van inkomstenbelasting? Staan derhalve de genoemde bepalingen van het EG-Verdrag eraan in de weg dat de in [het Groothertogdom] Luxemburg gevestigde SICAV-vennootschap als dividendgerechtigde niet in Finland is vrijgesteld van de bronbelasting op dividenden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

23      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG, 48 EG, 56 EG en 58 EG zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat waarbij dividenden die worden uitgekeerd door een in deze staat ingezeten dochtervennootschap aan een in dezelfde staat gevestigde naamloze vennootschap of beleggingsmaatschappij, van bronbelasting worden vrijgesteld, terwijl soortgelijke dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap die de rechtsvorm heeft van een SIVAC, die onbekend is in het recht van eerstgenoemde staat en niet voorkomt op de lijst van vennootschappen van artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435, en die krachtens de wettelijke regeling van de andere lidstaat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, wel aan deze bronbelasting is onderworpen.

24      Vooraf zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, maar dat deze niettemin verplicht zijn deze bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie met name arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C 446/03, Jurispr. blz. I 10837, punt 29; 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 40; 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 36, en 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I 9569, punt 16).

25      Voorts blijven de lidstaten bij gebreke van communautaire unificatie of harmonisatiemaatregelen bevoegd om in overeenkomsten of unilateraal de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid vast te stellen teneinde onder meer dubbele belasting af te schaffen (arresten van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I 2793, punten 24 en 30; 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I 6161, punt 57, en 7 september 2006, N, C-470/04, Jurispr. blz. I 7409, punt 44, alsook arrest Amurta, reeds aangehaald, punt 17).

26      De door artikel 5 van richtlijn 90/435 aan de lidstaten opgelegde verplichting om de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde dividenden vrij te stellen van bronbelasting, geldt enkel voor dividenduitkeringen die vallen binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

27      Zoals de verwijzende rechter aangeeft, valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 90/435, aangezien een SICAV niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, sub a en c, van deze richtlijn.

28      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het voor deelnemingen die niet onder richtlijn 90/435 vallen, aan de lidstaten is om te bepalen of en in hoeverre dubbele economische belasting van de uitgekeerde winst moet worden voorkomen, en om hiertoe unilateraal of door middel van met andere lidstaten gesloten overeenkomsten mechanismen ter voorkoming of vermindering van deze dubbele economische belasting in te stellen. Dit loutere feit betekent evenwel niet dat zij maatregelen mogen treffen die in strijd zijn met de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden van verkeer (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 54, en Amurta, punt 24).

29      Aangezien de vraag van de verwijzende rechter zowel betrekking heeft op de artikelen 43 EG en 48 EG als op de artikelen 56 EG en 58 EG, dient vooraf te worden bepaald of en in hoeverre een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de door deze artikelen gegarandeerde vrijheden kan aantasten.

 Toepasselijke vrijheid

30      Een nationale wettelijke regeling volgens welke de toepassing van de vrijstelling van bronbelasting op de door een ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden in de eerste plaats afhangt van de vraag of de dividendgerechtigde vennootschap al dan niet een ingezeten vennootschap is, en in de tweede plaats, voor zover het gaat om niet-ingezeten dividendgerechtigde vennootschappen, van de omvang van de deelneming van de dividendgerechtigde vennootschap in de uitkerende vennootschap en de kwalificatie van eerstgenoemde vennootschap als vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, kan zowel onder artikel 43 EG, betreffende de vrijheid van vestiging, als onder artikel 56 EG, betreffende het vrije kapitaalverkeer, vallen.

31      De vrijstelling van bronbelasting wordt immers zowel ontzegd aan niet-ingezeten vennootschappen waarvan de deelneming in de uitkerende vennootschap beneden de door de nationale wetgeving vastgelegde drempel blijft, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding 20 % van het maatschappelijk kapitaal bedroeg, als aan vennootschappen waarvan de deelneming weliswaar boven de drempel ligt, maar die niet beantwoorden aan de definitie van een vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435.

32      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, wordt de dividendgerechtigde vennootschap in het hoofdgeding geacht 100 % van de aandelen van de uitkerende vennootschap in handen te hebben, maar wordt zij niet beschouwd als een vennootschap in de zin van artikel 2 van deze richtlijn.

33      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op de impact van de in dat geding aan de orde zijnde nationale regeling op de situatie van een ingezeten vennootschap die dividenden uitkeert aan aandeelhouders die op grond van hun deelneming in deze vennootschap een bepaalde invloed op de besluiten ervan kunnen uitoefenen en de activiteiten ervan kunnen bepalen (zie in die zin arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 38, en 26 juni 2008, Burda, C-284/06, Jurispr. blz. I 4571, punt 72).

34      Het is vaste rechtspraak dat wanneer een vennootschap een deelneming in een andere vennootschap heeft waardoor zij een bepaalde invloed heeft op de besluiten van deze vennootschap en de activiteiten ervan kan bepalen, de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging van toepassing zijn (zie met name reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 31, en Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 39, en arresten van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C 524/04, Jurispr. blz. I 2107, punt 27, en 18 juli 2007, arrest Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 20, en arrest Burda, reeds aangehaald, punt 69).

35      Indien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling het vrije verkeer van kapitaal beperkt, is deze beperking een onvermijdelijk gevolg van een eventuele belemmering van de vrijheid van vestiging en rechtvaardigt zij dus niet een autonome toetsing van deze wettelijke regeling aan artikel 56 EG (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 33, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, punt 34, en Oy AA, punt 24).

36      De vraag hoeft dus enkel te worden beantwoord vanuit het oogpunt van de artikelen 43 EG en 48 EG.

 Bestaan van een beperking van de vrijheid van vestiging

37      Volgens de rechtspraak van het Hof brengt de vrijheid van vestiging, die in artikel 43 EG aan de gemeenschapsonderdanen wordt toegekend en die voor hen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen omvat onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld, overeenkomstig artikel 48 EG voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Gemeenschap hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (arresten van 23 februari 2006, Keller Holding, C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 29, en 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, Jurispr. blz. I 11949, punt 20).

38      Met betrekking tot vennootschappen zij opgemerkt dat hun zetel in de zin van artikel 48 EG net als de nationaliteit van natuurlijke personen dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat. Zou de lidstaat van vestiging vrijelijk een andere behandeling mogen toepassen, enkel omdat de zetel van de vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan artikel 43 EG iedere inhoud worden ontnomen. De vrijheid van vestiging beoogt dus het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst te waarborgen, door elke discriminatie op grond van de zetel van vennootschappen te verbieden (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 43, Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 22, en Burda, punt 77, alsook arrest van 22 december 2008, Truck Center, C-282/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

39      In casu wordt niet betwist dat een naamloze vennootschap en een beleggingsfonds naar Fins recht die in Finland zijn gevestigd en dividenden ontvangen van een andere vennootschap die eveneens in deze lidstaat is gevestigd, in beginsel van belasting hierop zijn vrijgesteld, terwijl dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten vennootschap die niet wordt beschouwd als een vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, aan bronbelasting zijn onderworpen.

40      Aangezien een ingezeten vennootschap winstbelasting verschuldigd is over de door haar uitgekeerde dividenden, wordt een niet-ingezeten dividendgerechtigde vennootschap die niet wordt beschouwd als een vennootschap in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, geconfronteerd met een opeenvolgende belasting van deze dividenden, gelet op het feit dat hierover bronbelasting wordt ingehouden, terwijl een dergelijke opeenvolgende belasting wordt vermeden voor dividenden die worden ontvangen door een ingezeten naamloze vennootschap of beleggingsfonds.

41      Een dergelijk verschil in fiscale behandeling van dividenden op grond van de plaats van de zetel van de moedermaatschappij kan een beperking van de vrijheid van vestiging vormen, die in beginsel verboden is door de artikelen 43 EG en 48 EG, aangezien dit de uitoefening van de vrijheid van vestiging door in andere lidstaten gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk maakt, zodat zij zouden kunnen afzien van de verkrijging, de oprichting of het behoud van een dochteronderneming in de lidstaat die hen verschillend behandelt (zie in die zin arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punten 29 en 30).

42      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ingezeten dividendgerechtigde aandeelhouders zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde winst te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijkerwijs in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van dividendgerechtigde aandeelhouders die ingezetenen zijn van een andere lidstaat (reeds aangehaalde arresten Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 34, en Amurta, punt 37).

43      Zodra een lidstaat, hetzij unilateraal hetzij door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders aan inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders evenwel die van de ingezeten aandeelhouders (reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 68, Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 35, en Amurta, punt 38).

44      Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen de door ingezeten dochterondernemingen aan ingezeten moedermaatschappijen uitgekeerde winsten niet aan opeenvolgende belastingen te onderwerpen, moet hij deze maatregel bijgevolg uitbreiden tot niet-ingezeten moedermaatschappijen die zich in dezelfde situatie bevinden, aangezien een gelijksoortige belasting van deze niet-ingezeten vennootschappen volgt uit de uitoefening van haar fiscale bevoegdheid over deze vennootschappen (zie in die zin arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punt 37).

45      De Finse regering is evenwel van mening dat, aangezien de nationale wettelijke regeling niet de mogelijkheid biedt vennootschappen in Finland op te richten met dezelfde rechtsvorm als die van een SICAV naar Luxemburgs recht, de situatie van deze laatste, wegens de rechtsvorm en de fiscale behandeling ervan, objectief verschilt van die van in Finland gevestigde vennootschappen of beleggingsinstellingen.

46      Deze regering stelt dat een SICAV, anders dan een Finse naamloze vennootschap, in de lidstaat van vestiging niet aan inkomstenbelasting onderworpen is, aangezien een dergelijke vennootschap in Luxemburg enkel een kapitaalbelasting van 0,01 % verschuldigd is en er geen bronbelasting wordt ingehouden op de winsten die zij uitkeert aan een in een andere lidstaat gevestigde persoon. Door Finse naamloze vennootschappen ontvangen dividenden worden daarentegen slechts van belasting vrijgesteld om opeenvolgende belasting bij de uitkering van winsten tussen naamloze vennootschappen te vermijden, terwijl de overige inkomsten van deze vennootschappen aan belasting zijn onderworpen.

47      De Italiaanse regering voegt hieraan toe dat een SICAV die belegt in onroerend goed en niet valt onder richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 375, blz. 3), en die louter gericht is op het collectieve beheer van de verzamelde fondsen door de verkoop van haar eigen aandelen aan het publiek, een volmaakt transparante entiteit vormt die beoogt de waarde van de individuele inbreng van elke vennoot door middel van het collectieve beheer te doen toenemen, en op zich niet vergelijkbaar is met een gewone vennootschap. Het bijzondere karakter van een dergelijke vennootschap rechtvaardigt dat zij in de lidstaat van vestiging van inkomstenbelasting wordt vrijgesteld, aangezien in werkelijkheid enkel het inkomen van elk van de aandeelhouders in aanmerking dient te worden genomen. Het probleem van de opeenvolgende belasting rijst dus niet op het niveau van de SICAV, maar op het niveau van de aandeelhouders en dit probleem dient door het recht van de betrokken lidstaat te worden verholpen.

48      Wat de vergelijking tussen een SICAV naar Luxemburgs recht en een beleggingsfonds naar Fins recht betreft, merkt de Finse regering op dat de nationale regeling in de voor het hoofdgeding relevante periode een dergelijk – van belasting vrijgesteld – fonds verbood om onroerende beleggingen zoals die welke in het verzoek om een prejudiciële beslissing worden genoemd, te verrichten. Voorts wordt over de door een SICAV uitgekeerde winsten geen bronbelasting geheven in Luxemburg, anders dan over de winsten die door een Fins beleggingsfonds worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat ingezeten persoon, behoudens andersluidende bepaling in een overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting.

49      Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.

50      50     In de eerste plaats kan de omstandigheid dat het Finse recht geen vennootschappen kent met dezelfde rechtsvorm als een SICAV naar Luxemburgs recht, op zich geen verschillende behandeling rechtvaardigen, aangezien dit de vrijheid van vestiging volledig zou uithollen, gelet op het feit dat het vennootschapsrecht van de lidstaten niet volledig is geharmoniseerd op communautair niveau.

51      In de tweede plaats vormt de door de Finse regering aangevoerde omstandigheid dat een SICAV in Luxemburg niet over haar inkomsten wordt belast, zo dit al vast zou staan, geen verschil tussen deze vennootschap en een ingezeten naamloze vennootschap waardoor een verschillende behandeling van de door deze twee soorten vennootschappen ontvangen dividenden op het gebied van de bronbelasting zou worden gerechtvaardigd.

52      Volgens de Finse regering zijn de door een ingezeten vennootschap aan een andere ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden immers niet aan belasting onderworpen: er wordt geen bronbelasting ingehouden en zij worden evenmin belast als inkomsten van de ontvangende vennootschap. Het feit dat deze soort inkomsten in Luxemburg niet wordt belast, kan dus de belasting ervan door de Finse Staat niet rechtvaardigen, aangezien deze laatste ervoor geopteerd heeft zijn heffingsbevoegdheid over dergelijke inkomsten niet uit te oefenen wanneer deze worden ontvangen door in Finland gevestigde vennootschappen.

53      Voorts heeft de Finse regering niet aangegeven waarom de fiscale behandeling van de andere soorten inkomsten van de ingezeten vennootschappen en de niet-ingezeten SICAV’s relevant is voor de beoordeling van de vraag of deze twee soorten vennootschappen vergelijkbaar zijn ten aanzien van de vrijstelling van de ontvangen dividenden van bronbelasting.

54      In de derde plaats is het argument van de Italiaanse regering dat het Groothertogdom Luxemburg de inkomsten van een SICAV niet belast, zodat niet deze vennootschap, maar de aandeelhouders ervan aan opeenvolgende belasting worden onderworpen, wat dient te worden vermeden door de lidstaat waar deze laatsten wonen, evenmin relevant. Het is immers de Finse Republiek die de inkomsten waarover de uitkerende vennootschap reeds is belast, aan bronbelasting onderwerpt en aldus een opeenvolgende belasting in het leven roept, die zij heeft willen vermijden voor zover het gaat om dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen.

55      In deze omstandigheden volstaan de door de Finse en de Italiaanse regering genoemde verschillen tussen een SICAV naar Luxemburgs recht en een naamloze vennootschap naar Fins recht niet om een objectief onderscheid te kunnen maken op het gebied van de vrijstelling van de uitgekeerde dividenden van bronbelasting. Bijgevolg hoeft niet meer te worden onderzocht in hoeverre de volgens deze regeringen bestaande verschillen tussen een SICAV naar Luxemburgs recht en een Fins investeringsfonds een objectief verschil tussen de situaties kunnen uitmaken.

56      Hieruit volgt dat de verschillende behandeling van niet-ingezeten SICAV’s en ingezeten naamloze vennootschappen, die niet respectievelijk wel zijn vrijgesteld van bronbelasting op de dividenden die hun door ingezeten vennootschappen zijn uitgekeerd, een beperking van de vrijheid van vestiging vormt die in beginsel door de artikelen 43 EG en 48 EG verboden is.

 Rechtvaardiging van de beperking van de vrijheid van vestiging

57      Volgens de rechtspraak van het Hof is een beperking van de vrijheid van vestiging slechts toelaatbaar wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de beperking geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie arresten van 15 mei 2008, Lidl Belgium, C-414/06, Jurispr. blz. I-3601, punt 27, en 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, C-157/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Dienaangaande stelt de Finse regering dat de nationale regeling beoogt belastingontwijking te vermijden. Zou een dividend dat wordt uitgekeerd aan een vennootschap die in een andere lidstaat dan de Finse Republiek is gevestigd, zelf geen belasting over dit inkomen betaalt en evenmin belasting op haar uitgekeerde winsten dient in te houden, van bronbelasting zijn vrijgesteld, dan zou immers het risico bestaan dat artificiële constructies worden opgezet om elke vorm van inkomstenbelasting te vermijden.

59      Bovendien beoogt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale regeling volgens haar gedragingen tegen te gaan die afbreuk kunnen doen aan het recht van de Republiek Finland om haar fiscale bevoegdheid over de op haar grondgebied verrichte activiteiten uit te oefenen. De toepassing van een bronbelasting is aldus gerechtvaardigd door de noodzaak een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen, zoals deze door deze lidstaat en het Groothertogdom Luxemburg is overeengekomen in de belastingovereenkomst, volgens welke de staat waar de inkomsten gegenereerd zijn, het recht behoudt om 5 % aan de bron in te houden.

60      De Italiaanse regering voegt hieraan toe dat de vrijstelling van bronbelasting vennootschapsgroepen ertoe zou aanzetten hun moedermaatschappijen te vestigen in de staten waar de belastingen het laagst zijn, of waar er zelfs geen belasting wordt geheven, wat hun uiteindelijk de macht zou verlenen te kiezen waar en in welke mate de op het grondgebied van een lidstaat gegenereerde dividenden dienen te worden belast, waardoor deze laatste zijn fiscale bevoegdheid over deze dividenden zou verliezen. De noodzaak om belastingontwijking te vermijden en een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen rechtvaardigt volgens haar de toepassing van de bronbelasting.

61      Ten slotte is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling volgens de Finse regering gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Finse belastingstelsel te verzekeren, dat gebaseerd is op het beginsel dat de vrijstelling van de door de ingezeten naamloze vennootschap en het ingezeten beleggingsfonds ontvangen dividenden wordt gecompenseerd door het feit dat de overeenkomstige inkomsten op het niveau van de dividendgerechtigde natuurlijke persoon worden belast, aangezien de aandeelhouder van de naamloze vennootschap belasting over deze dividenden betaalt en de door het beleggingsfonds uitgekeerde winst in Finland als inkomen uit kapitaal wordt beschouwd, dat tegen een tarief van 28 % wordt belast.

62      Deze door de Finse en de Italiaanse regering aangevoerde rechtvaardigingsgronden kunnen niet worden aanvaard.

63      Wat om te beginnen het argument betreffende het vermijden van belastingontwijking betreft, dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat een nationale maatregel die de vrijheid van vestiging beperkt, gerechtvaardigd kan zijn wanneer hij specifiek gericht is op volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de wetgeving van de betrokken lidstaat te omzeilen (zie in die zin arrest van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 26, en reeds aangehaalde arresten Marks & Spencer, punt 57, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 51, en Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, punt 72).

64      Een beperking van de vrijheid van vestiging kan slechts door de strijd tegen misbruik worden gerechtvaardigd, wanneer zij specifiek tot doel heeft, gedragingen te verhinderen die erin bestaan, volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, punt 55, en Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, punt 74).

65      Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale regeling niet specifiek gericht is op dergelijke volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en uitsluitend zijn opgezet om de belasting te ontwijken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied. Bijgevolg kan deze regeling niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak, belastingontwijking te vermijden.

66      Wat vervolgens het argument betreffende de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid betreft, zij eraan herinnerd dat een dergelijke rechtvaardigingsgrond met name kan worden aanvaard wanneer de betrokken regeling beoogt, gedragingen te vermijden die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (zie arrest van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 42, en reeds aangehaalde arresten Oy AA, punt 54, en Amurta, punt 58).

67      Wanneer een lidstaat er evenwel voor heeft gekozen om over dit soort inkomsten geen belasting te heffen van op zijn grondgebied gevestigde dividendgerechtigde vennootschappen, kan hij zich ter rechtvaardiging van de belasting die wordt geheven van dividendgerechtigde vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, niet beroepen op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen (arrest Amurta, reeds aangehaald, punt 59).

68      Het feit dat de belastingovereenkomst de Finse Republiek het recht verleent, haar fiscale bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot dividenden die door de in deze lidstaat gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd aan in Luxemburg gevestigde dividendgerechtigden, is niet relevant.

69      Een lidstaat kan zich immers niet op een overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting beroepen om te ontkomen aan de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen (zie reeds aangehaalde arresten Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 53, en Amurta, punt 55).

70      Daarbij komt dat, aangezien de door de ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden worden belast als winst van de uitkerende vennootschappen, de vrijstelling van deze dividenden van bronbelasting de Finse Republiek niet elk recht ontneemt om de inkomsten uit activiteiten op haar grondgebied te belasten.

71      Wat ten slotte het argument betreft dat de samenhang van het Finse belastingstelsel dient te worden verzekerd, zij eraan herinnerd dat het Hof heeft erkend dat de noodzaak om deze samenhang te verzekeren een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 28, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21, alsook arresten Keller Holding, reeds aangehaald, punt 40, en Amurta, reeds aangehaald, punt 46, en arrest van 28 februari 2008, Deutsche Shell, C-293/06, Jurispr. blz. I-1129, punt 37).

72      Een argument op basis van een dergelijke rechtvaardiging kan volgens het Hof echter enkel worden aanvaard indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde heffing (arrest van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson, C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 18; arrest ICI, reeds aangehaald, punt 29; arrest van 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 42, en arrest Keller Holding, reeds aangehaald, punt 40). Het rechtstreekse karakter van dit verband dient te worden beoordeeld aan de hand van het doel van de betrokken regeling (reeds aangehaalde arresten Manninen, punt 43, en Deutsche Shell, punt 39, en arrest van 27 november 2008, Papillon, C-418/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44).

73      In de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fiscale regeling is de vrijstelling van de dividenden van bronbelasting evenwel niet afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de naamloze vennootschap de door haar ontvangen dividenden opnieuw uitkeert en dat de vrijstelling van bronbelasting kan worden gecompenseerd door de heffing van belasting van de aandeelhouders van deze vennootschap.

74      Er bestaat dus geen rechtstreeks verband in de zin van de in punt 72 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak tussen de vrijstelling van bronbelasting en het feit dat deze dividenden worden belast als inkomsten van de aandeelhouders van een naamloze vennootschap.

75      Hieruit volgt dat de beperking van de vrijheid van vestiging door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het Finse belastingstelsel te verzekeren.

76      Gelet op het bovenstaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 43 EG en 48 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat waarbij dividenden die door een in deze staat ingezeten dochtervennootschap worden uitgekeerd aan een in dezelfde staat gevestigde naamloze vennootschap, van bronbelasting worden vrijgesteld, terwijl soortgelijke dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap die de rechtsvorm heeft van een SICAV, die onbekend is in het recht van eerstgenoemde staat en niet voorkomt op de lijst van vennootschappen van artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435, en die krachtens de wettelijke regeling van de andere lidstaat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, wel aan deze bronbelasting zijn onderworpen.

 Kosten

77      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 43 EG en 48 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat waarbij dividenden die door een in deze staat ingezeten dochtervennootschap worden uitgekeerd aan een in dezelfde staat gevestigde naamloze vennootschap, van bronbelasting worden vrijgesteld, terwijl soortgelijke dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap die de rechtsvorm heeft van een beleggingsmaatschappij met variabel kapitaal (SICAV), die onbekend is in het recht van eerstgenoemde staat en niet voorkomt op de lijst van vennootschappen van artikel 2, sub a, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003, en die krachtens de wettelijke regeling van de andere lidstaat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, wel aan deze bronbelasting zijn onderworpen.

ondertekeningen


* Procestaal: Fins.